D. Hooijer
Anne Meiboom
Mijn ouders bridgeden in die tijd met juffrouw Haringa en Anne Meiboom. In het begin was er nog iemand bij die Willy heette. Zijn achternaam heb ik nooit gehoord, terwijl de dames altijd voluit genoemd werden. Er werd weinig over hem gezegd. Ik heb hem één keer gezien, non-descript.
‘En Willy, was Willy er ook?’ vroeg ik een keer.
‘Die is dood.’
En hoe ik ook vroeg, ik werd niets wijzer. Hij was dood, zoiets kon. Zeker op die leeftijd. Hoe oud was hij dan?
‘Tja toch wel in de zeventig.’
‘Tachtig toch wel?’ zei mijn moeder.
Ik kreeg geen details, die kreeg ik zelden. Mijn ouders hoorden bij de mensen die ziektes van vrienden niet uitbeenden. Mijn vader was arts geweest.
Anne Meiboom was hartelijk en niet spraakzaam. Als het warm was droeg ze, net als juffrouw Haringa, een zonnehoed als ze in haar roeiboot naar mijn ouders roeiden. Als ze sprak klonk het peinzend. En inderdaad als je oud bent en een zonnehoed hebt om mee in je eigen roeiboot naar vrienden te gaan om te bridgen en wat te genieten van het weer en de zoutjes, wat moet je dan nog razend worden over de politiek. Ik zou haar zwijgen overnemen zodra ik zover was als zij. Dit moest ik doen, dat zou me sieren omdat ik nogal ratelde, was me verteld. Anne Meiboom hield ook haar hoofd stil en maakte geen gebaren.
Juffrouw Haringa zorgde voor de jonker op kasteel Sypesteyn. Ze was zijn huishoudster en omdat de interesse in Loosdrecht en het nieuw gebouwde kasteel groeide, hield zij ook rondleidingen. Ze deed die rondleidingen op een manier die nu niet meer gewaardeerd wordt. Ze raffelde met een kraaienstem een geschiedenis af. Het vreemde was dat ik zo de stof heel duidelijk binnenkreeg en kon onthouden. Latere culturele rondleiders hadden lange zinnen die ze zelf onderbraken met invallen en nog eens invallen. Daar werd ik gek van.
Als juffrouw Haringa met bridge een slag maakte dan zei ze steevast ‘die binne
binne, binne binne’. En dat irriteerde niemand. Men werd niet ongeduldig, ook niet als mijn vader, die de plaats van Willy had ingenomen, de regels uit de hogere bridgewereld volgde, zoals ‘de derde man doet wat hij kan’, en die woorden ook nog uitsprak bij het werpen van een zesje zodat men wist dat het armoe was bij de derde man en mijn moeder het ongenoegen had om van hem te winnen. De volgende dag waarschuwde ze hem tegen wijsheden en al te uitgestreken kijken. Mijn vader kon niet stilzitten, zag winst, begon inderdaad idioot neutraal te kijken, kuchte, of hij zag verlies en werd roerloos. Als het spel te lang duurde boog hij het hoofd zo diep over zijn kaarten dat we dachten dat hij in slaap viel. In de zomer keek hij naar buiten naar de plas. De zon ging onder aan de andere kant van het huis, daar was de Waterleidingplas. Zonsondergangen vervelen niet maar het maakt je ongeschikt voor huizen die uitzien op huizen.
Als juffrouw Haringa met bridge een slag maakte dan zei ze steevast ‘die binne binne, binne binne’
Als we daar zo in de huiskamer zaten met het zicht op de plas en op de speelkaarten die mijn ouders nog goed konden zien, met Anne Meiboom en juffrouw Haringa, dan keken we niet van ons geluk op. Het leven was gewoon, terwijl de boeken die ik zat te lezen alles overtroffen, terwijl mijn ouders nog bijna gezond waren, juffrouw Haringa vol vuur was en Anne Meiboom tevreden. Als we daar nu teruggeplaatst zouden worden door de godin van de tijd met de smaragden ogen, zouden we huilen van geluk.
Mijn zuster wist het al. Ze was getrouwd, had een tweeling en was weer zwanger, ze woonde op een flat in een buitenwijk van Delft. Zij begon te stralen nadat ze de twee kinderboxen, de twee bedden in de garage, de hondenmand op poten had georganiseerd en op de bank was gevallen om even niet meer op te staan. Haar man kon naar buiten met de roeiboot. Zij zat te stralen en te praten, wat ze zei was eigenlijk: ‘Wat is het hier heerlijk, wat is het hier schoon. Dat is als je een werkster hebt. Wat is iedereen aardig. Jullie koken wel en jullie luisteren wel, jullie gaan maar eens met de tweeling spelen.’
Ik woonde op kamers in Amsterdam. Er was geen wc en geen heet water. In het weekend kwam ik naar Loosdrecht met de vuile was. Of ik nu een baan had of studeerde, ik had altijd zorgen. Nu zou ik gevoelige jongens die steun bij me zochten terwijl ik zelf een ongeleid projectiel was heel snel voorstellen aan stevige meisjes. Volgens mijn moeder zag ik er slecht uit. Aha, dan was ik meteen ook niet te dik. Ik had moeten gaan werken in een middelgroot stadje in een middelgrote winkel. Maar van zo’n maffe droom had nog niemand gehoord en dat ging niet door ook. Ik was toch geworteld in Amsterdam? Alsof dat belangrijk was. Dat
ik het in Amsterdam uithield kwam door dat heerlijke huis aan de plas en mijn ouders.
Nog zoiets normaals: mijn moeder kende al haar boeken in de kast en dat ze mooi waren daar waren het nou juist die boeken voor met hun roodgouden kaft. Ze zat sinds kort bij een leesclub waar de laatste Franse, opkomende jonge schrijvers werden gelezen. De boeken werden door de huisvrouwen niet op tijd doorgegeven. Dus stuurde mijn moeder mij om ze op te halen. Een vrouw gaf het boek terug met opgetrokken neus. Maar mijn moeder zei later dat die neus zo hoorde, dat had niets met het boek te maken. Die zwoele boeken van de leesclub waren net iets voor mij. Maar de hulp in de huishouding stofzuigde onder mijn voeten door en zei dat je in de vroegte niet moest zitten lezen, al las ik de Bijbel. Ik moest iets gaan doen, zwemmen in de plas. Zwemmen was heerlijk, de zon was heet en het water was koud. Op 1 september kon ik zien dat het herfst werd. Het riet stond stil, het waaide niet. Ik stapte het water in en zwom de plas op. Daarna liet ik me opdrogen in de brandende zon tussen de zonnebloemen en de hoog opgeschoten dikke rozen. Nergens was de grond zo goed als aan de Loosdrechtse dijk, een mengsel van turf met klei.
‘Waaraan zag ik nou dat het vandaag herfst was?’
‘Het is de kleur van de zon.’
‘Dat kan niet. Het kan niet dat er een andere kleur ingaat op 1 september.’
‘Het is de kleur van de zon met de eerste mist. Het vocht in de lucht. Daarom hangt het ook overal.’
‘Herfst ja!’ Mijn vader kwam naast mijn moeder staan. ‘Dat geeft wat rust aan de oren.’
In de zomer gierden de waterskiklasjes rondjes over de plassen. Aan de voorkant van het huis raasden motoren, auto’s en opgevoerde brommers. Er kwamen zwermen fietsers voorbij met een radio op het stuur. ‘s Avonds oefenden de waterskileraren nog wat voor hun wedstrijden. Mijn vader had last van tinnitus. Dat was toen een vrij onbekende ziekte en geluidshinder was ook nog geen erkend kwaad. Dat was de reden waarom we vertrokken.
Juffrouw Haringa werd door een vrachtauto meters meegesleurd aan haar jas toen ze ‘s avonds gasten uitliet. Anne Meiboom werd vergeetachtig. Haar familie wilde haar onder curatele stellen omdat ze een huisje met een rieten dak had. Een begerenswaardig huisje. Ze nam een jonge poes in huis en bemoeide zich niet meer met de buitenwereld. Mijn ouders verhuisden, mijn verloofde en ik besloten niet met elkaar verder te gaan. Hij miste tot zijn verbazing het huis aan de plas, mijn ouders en mij ook wel. Dat zo’n huis met mijn toen vrolijke ouders, mijn zuster die helemaal bijtrok als ze arriveerde, en dat ook ik mijn ijskoude ka-
mer zonder wc kon verdragen in Amsterdam, dat mijn drukke verloofde goed te harden was daar aan de plas omdat hij hier kon schilderen en roeien en zwemmen. We hebben genoten maar daarmee hou je niets tegen.