D. Hooijer
Kans maal verwachting
– Het gaat slechter omdat de ellende voorbij is, er komt nu een leegte in de man boven, het grote niks. De God van de Ferdnants zou eens wat maanlicht op zijn pad kunnen sturen. Voor de zoveelste keer een nieuw leven begonnen en een nette krant gekocht. Zeker, de man zoekt voor de verandering een beschaafde vrouw terwijl hij vrachtchauffeur is en kijk, een paar grote kinderen zoeken een goede man voor een beschaafd moedertje. Moederlijkheid is vereist want het kind is niet gangbaar. De man moet nu eenmaal chauffeur zijn wegens zijn zingende klingende afwijking. Fabrieken nemen hem wel maar daar gaat de man zonder mankeren aan de drank. Een brief op papier zetten, zakelijk en fris, geen confidenties. Hij kan er nog mee door als hij normaal blijft praten en niet gaat zingen om het andere woord. Een buik hoeft hij niet in te houden. –
Het irriteert de mensen dat ik steeds vaker afwezig ben. Ik zit in het Het Lage Naarden, mijn café. Een leuke plaats voor vrouwen. Drinken, praten, gokken, flirten, niemand zeurt erover. Dat ik gok, strookt met ieders verwachting, dat is een vervanging voor seks.
Als ik binnenkom gaan de verhalen over de vorige avond. Ik heb geen aandacht meer voor verhalen. Gokkers praten weinig. Jochem bijvoorbeeld, groet alleen de barkeeper en kijkt daarna rond zonder zijn hoofd te verdraaien. Zijn leren jasje gaat niet op de kapstok maar over een strategische kruk, een kruk bij de meiden. De mooisten zitten met een gerust hart met hun billen naar het raam, ik zit er in dat verband niet graag. Die korte kant heeft ook een akoestisch geheim: je verstaat alles van de lange kant.
Als zijn jasje goed ligt gaat Jochem naar de gokkast. Hij start met een overdosis. Zes, zeven keer gaat de tinkel en de plof van het geldstuk, de kast is zo indiscreet om voor elke handeling een geluid te hebben. Zijn espresso wordt naast hem neergezet als de eerste punten zijn weggedrukt. Alleen als het tégen heeft gezeten, zit hij hier bij openingstijd. Dan wil hij zijn eigen geld terugpakken. Maar het is zijn geld niet meer.
Tot voor kort werd er na sluitingstijd doorgespeeld door de barkeepers maar tegenwoordig kan je vanaf één uur je punten nog afwerken, niet meer aanvullen. Je ziet het getal dalen, dalen. Bij nul wordt de kast donker. Het wezen met wie je zo opgewonden gepraat hebt, ligt dood.
‘Dood zijn ze altijd. Vergis je niet, Monica, al brandt er een Paasvuur in,’ zegt Willem.
Mannen zien in de gokkast een vrouw met een gleuf. De gokkende vrouwen hebben het over een spuitende man. Terwijl de ontwerper zijn best gedaan heeft om een hoogstaand meubel te maken, godsdienstig of sprookjesachtig, ver boven de gelddorst verheven. De linkerkast is versierd met ranken die bij de hoeken slap omslaan met toeterachtige lelies. De rechterkast lijkt op een auto: rood lak, rood leer en chroom. Het scherm heeft overrijpe fruitsymbolen, de Jackpot stroomt over. Bij de leliekast is het goud zo rul als gevulde koek. Het fruit is bedauwd.
Als ik gok, komen de stamgasten langs. Ze vertellen me wat het is met mij: eenzaamheid. Ik houd ook van mijn eigen verklaring: Kans plus verwachting geeft inzet. Heeft een mens een te hoge verwachting, zoals ik, dan is hij ook gedwongen om zijn kansen te overschatten en hij verhoogt de inzet. Hoe meer doorzettingsvermogen, hoe groter de schade. Gokt hij door, dan moet hij terugvallen op zijn deemoed. Deemoed moet vooraf gaan aan winst anders gaat er iets fout. Het gaat geheid fout. Er is geen reden om de volgende dag door te gaan en toch gebeurt het.
‘Laat het regenen,’ zei ik toen ik pas gokte. Later kon het zonlicht net zo langs me heen gaan als de regen. In het café heerst de schemer. De schemer geeft je toestemming om aan de drank gaan. De schemer laat de lichten van de gokkast beter uitkomen. Onze kasten staan achterin in de donkerste hoek. Er is een achterraampje maar dat is met zwart karton dichtgemaakt.
Mijn vrienden willen me aan het kaarten krijgen, dat is goedkoper. Maar kaarters pulken aan hun wenkbrauwen, friemelen en kuchen. Hun opmerkingen zijn: ‘o zo Koos’ of ‘die binne binne, binne binne’, terwijl een gokmachine stil flonkert met zijn tekst. Het geluid van de eerste munt die valt, een tinkel en een plof, kalmeert me al. Sterker nog als ik de laatste hoek omsla naar het café, krijg ik al een geruster gevoel. Eerlijk gezegd: als ik mijn theevisites uitlaat en zie dat het nog makkelijk kan (naar het café, gokken, bijpraten over gokken) krijg ik al een betere stemming.
Al vijf keer ben ik gestopt. Het gaat al beter, ik ga vooruit. Als ik terugval wanhoop ik niet. Als ik het stoppen zou opgeven, dan pas zou ik te beklagen zijn.
Jochem is een autoriteit, een beheerst gokker en drinker. Hij rookt goede sigaretten en zijn espresso met cognac ruikt feestelijk. Hij is een van de weinigen die me betrekt in zijn rampen. Hij vertelt me dat de kast niet hard is omdat hij leeg is of vol – overvol kan hij zijn zodat je de munten over de rand van het bakje hoort vallen, of er nu een uitkering van een werkloze inzit of twee uitkeringen – nee de kast keert uit als zijn programma ‘trr’ zegt. Sommige uitslovers gokken als jockey’s, ze slaan op de knoppen als op een paardebil. Anderen zetten de grote knop met een papiertje vast en gaan van een afstand zitten kijken hoe het spel gespeeld wordt. Dat is kansen laten schieten, dom, dom, zegt Jochem.
Jochem werkt als filmer bij de tv, hij kijkt neer op vrouwen, houdt van sick-jokes, bespot de moeilijkheden van anderen zodra hij ze kent, dist verhalen op. Hij heeft met elke barkeeper een geheimtaal over de lelijke vrouwen aan de bar. Als er geen meiden zitten, zoekt hij de zwakste man uit om te treiteren. Rondjes geeft hij niet. Nog is hij geen zware drinker of gokker en nog moeten de vrouwen hem hebben. De zware drinkers wachten tot de vrouwen langslopen naar kapstok of wc, dan schurken zij zich even langs hun rug, dat is genoeg. Jochem hoort nog niet bij die bewegingloze drinkers. Hij weet zijn verachtingen op wetenschappelijke toon uit te spreken: Weinigen hebben zo precies de toon als hij.
De motorrijders aan de lange kant van de bar die ook op die toon over ‘tjoempen’ praten, verlangen naar zijn inzichten. Dat ik meepraat is storend, maar ik heb een reden. Ik kan niet bij de kasten. Jochem die op zijn strategische kruk met de mannen praat, houdt ze bezet met twee half afgespeelde programma’s. Nu staat hij op, breekt een programma af en biedt mij een kruk aan met spottende zwier.
Het heeft geregend en in het café zijn de ramen beslagen. Ik zit aan de bar om te bekomen van een gokwinst die te vroeg viel, zodat ik zonder razernij, wanhoop, deemoed en zalige opluchting naar huis ga. Jochem is al binnen gekomen om de barkeeper te groeten, een jasje over een kruk te hangen en wat twee-euro’s te wisselen. Alleen dit laatste gebeurt niet. Hij vraagt mij vier euro’s te leen en eventueel meer ‘als het tegenzit’. Het is me al opgevallen dat zijn leren jasje is vervangen door een pyjama-achtig vod dat aan de achterkant opkruipt. Dit jasje is verontrustend. Na twintig minuten komt hij terug. Ik heb het gebonk van de rankenkast gehoord en het gegil van de roodchromen kast. Zijn winst is hoog, nog hoger dan die van mij. De kasten zijn ontwaakt.
‘Goddank,’ zegt hij zo zacht mogelijk want er is een stilte gevallen. Hij geeft me de inzet terug. ‘En wat te eten, Willem.’
‘Eens…’ begint hij langzaam en plechtig zodat ik direct ongeduldig word, was hij zwaar van de munten de stoep opgestapt. Daar stopte een Toyota en een dame vroeg hem de weg naar het ziekenhuis. Hij raakte steeds op hetzelfde punt in de war en tenslotte bood hij aan om even mee te rijden.
‘Nog net kon ze mijn moeder niet zijn. Haar keurigheid werkte op mijn fantasie.’
‘Ik dacht dat ze voor jou jong moesten zijn.’
‘Onzin, het gaat mij om de mens, ik heb jou toch ook uitgenodigd?’
Uitgenodigd was een groot woord. Hij had eens dwars door de ruimte geroepen: ‘Gaan we naaien?’ Dit was zeker niet zijn gewone formulering maar hij moet gedacht hebben dat het bij mij paste.
Hij had de vrouw door het verkeer gepraat tot op het parkeerterrein met de beuken; er lagen honderden beukenootjes. Hij ging het ziekenhuis niet in, over zijn lijk. Jammer van het mooie wijf. Inde Sahara, Mexico of Wijster vertrok hij geen spier als hij filmde. Al lagen de darmen in het rond, hij ging naar huis om een pilsje te drinken. Niet de doden maakten hem bang maar de tussenvorm, de stervenden. Hijzelf had de ervaring dat hij na zulke toestanden het beste sliep na een rondje gokken en een goede wip. Dus hij propte zijn zware zakken nog voller met beukenootjes. Hij moest ze oprapen, hij moest bukken en graaien. Dit was de kern van zijn goklust, een zware vorm van graaizucht.
Jochem maakt het kleine gebaar van bijvullen naar Willem en roept tot ieders verbazing:
‘En geef alle vrouwen met brillen en gebitten er ook een.’
Rita die haar gehoorapparaat altijd op zijn hardst zet om gesprekken af te luisteren, zegt dat het maar goed is dat mannen niet op gebitten vallen anders had zij nu tien kinderen gehad in plaats van goddank maar twee van die jankers.
Jochem en ik denken alweer aan iets anders. We gaan de euro’s van de inzet in de kasten gooien en geen cent meer. Twee krukken zetten we neer. ‘Hello! Try me.’ Ook die euro’s brengen winst.
Dit was de laatste avond dat we gokten op de leliekast. De volgende ochtend werd hij opgehaald om op verschillende plaatsen dichtgelast te worden. Hij komt niet terug. Hij scheen te veel uit te keren, er waren klachten van hogerhand.
De winter en de lente zijn voorbij gegaan met kleine winst en groot verlies. Mijn kinderen vinden het genoeg en hebben buiten mij om, een huwelijksadvertentie in de krant gezet. Op een ochtend geeft mijn dochter me vier brieven, foto’s rollen eruit.
‘Ik ben niet moeders mooiste,’ zegt de knapste heer. Of heb ik de foto’s nu al door elkaar gehaald? De tweede is een boer en de derde is verpleger: ‘Je kinderen zoeken voor hun moedertje een schouder ik kan steunen als ik de kans krijg leg je hoofd maar op mijn schouder een stevige kus Pedro.’
De vierde schrijver moet regelmatig een maand op reis maar hij keert altijd terug. Hij wil rust in de tent. Een foto stuurt hij later op als hij het durft.
Ik koop een plastic ladenkast die ik afsluit met een buigzaam sleuteltje van twee centimeter. Ik heb de correspondentie rustig afgewerkt, zonder haast want ik zoek geen man. Nu moet het klaar zijn, het is halfvijf, ik moet naar het Lage Naarden.
Aan de bar is het stil. Gracy zegt niet veel. Een stamgast is aan aids gestorven. Tot nu toe was het een slordig bruin café maar dat kan niet meer. Gracy heeft de zaak laten schilderen, de bar glimt en je krijgt een handdoekje onder je consumptie. Ze heeft nepchrysanten aangeschaft, lichtgoud met donkergoud. Ook hangt er kunst aan de muur: blonde naakten die zich vingeren. Als het café nou niet gaat lopen, dan weet Grace het niet meer.
Achter in de zaak rollen de goklichten in hun baan. Er is een nieuwe kast met een kruis/munt-systeem, een spaarrekening en een rekening-courant. Er vliegt ook nog een vliegtuigje heen en weer met zakken geld. Hoewel ik nooit meer luister naar wat er aan de bar gezegd wordt, merk ik dat de gewone middaglanderigheid is opgelopen tot gemelijkheid. Omdat Gracy te goedig is, zit het hier de laatste tijd vol met elders weggetrapte types. Ze voeren de boventoon omdat de stamgasten nog niet op temperatuur zijn. De twee lievelingen van het café zwijgen nog. Drinken is een kunst, langzaam, hun bloed is koud. Ze kijken naar buiten om de vrouwen niet te erg aan te kijken, die staan om deze tijd van de dag bol van gezelligheid. Rita niet, ze moet zich nog opmaken, een drankje is nodig en een sigaret.
Rijan komt binnen. Wij matige gokkers wijzen graag op hem. Ook de drinkers leggen hun sigaret in de asbak, zetten het bierglas uit hun hand om hem met de vinger aan te wijzen. Rijan wil gokken zijn leven lang. Dat heeft hij uitgelegd. Hij is jong maar zo los van de werkelijkheid als een stervende. Hij loopt licht, en al gaat hij gekleed uit de zak van Max, de overhemden
met papegaaien en orchideeën, de ribbroeken met kale knieën staan hem goed.
De roodchroomen kast is vrij maar Rijan kan niets beginnen, hij is blut. Ik vraag hem of hij met me mee wil doen dan wordt het verliezen gezelliger. Aan de bar wordt de stemming beter, moppentijd. Alleen Rita is gaan huilen met het hoofd op haar armen. De jongens proberen haar te troosten. Henk wou maar dat hij haar mooie ogen had, maar nu huilt ze nog harder.
‘Het zijn míjn ogen toch,’ hoor ik haar fluisteren als ik dichterbij kom.
Steeds vaker komen de gasten langs op weg naar de wc. Sommigen knijpen me even hier of daar. Ik kan ze niet aankijken en ik heb ook mijn handen niet vrij, ik ben een ding op een kruk. Dat is juist prettig voor de knijper die geen reactie van mij verlangt want dan zou het ingewikkeld worden. De langsten van het café kussen me op de kruin en de kleinsten leggen hun kin op mijn schouder.
‘Ik breng geluk, zal ik eens drukken. Zeg maar welke knop,’ fluisteren ze in mijn oor terwijl ze een halve poging doen om een borst te pakken, nog net weer ik ze af, verstrooid.
Bijna ben ik blut. De voorstellen van de kast komen weer in turkooizen letters langs. Ik neem de wissel op mijn laatste tientje. Hoewel ik zo intelligent mogelijk lach, weet ik dat ik dom over kom. Rijan bedient de kansknoppen. Na lang loeren slaat hij toe. Hij heeft cognackleurige ogen en gedraaide pluizige stroken haar. Hij is te mooi voor vrouwen maar die zoekt hij niet. Tenminste dat moet ik opmaken uit de strelingen die hij zonder mopperen van langslopende mannen ontvangt. Ik zou nooit geweten hebben dat het mogelijk was om hem neerwaarts over de billen te aaien om dan meteen langs het kruis door te steken naar de ballen en hoger om daar klopbewegingen te maken, daarna de hand terug te trekken en door te lopen alsof er niets is gebeurd. Leerzaam maar die kennis maakt me niet wijzer.
‘Rijan, dat zo’n mooi iemand als jij zó gokt!’
‘Gek ik droom tegenwoordig dat mijn kamerdeur opengaat en dat er een schim binnenkomt, glijdend, zo (Rijan zakt door zijn knieën). Een mannetje is het en als hij dichterbij komt zie ik dat hij van kant is. Fijn geklost, met streepjes voor de vingers en een gezicht. Ik ben het, ogen en neus en dat haar zo. Ik weet ook dat ik hem zelf gemaakt heb.’
‘Wat vreemd, van kant zei je?’
‘Ja, wat zou dat betekenen denk je?’
‘Niets,’ roep ik angstig. Ik trek hem tegen me aan en ik bestel een jus en een tosti voor hem.
Maar hij vraagt om pinda’s die hij langzaam opkauwt. Eindelijk lopen de punten op en Rijan verdubbelt. Aan de bar wordt het stil. Dat horen we niet, ook niet de slepende klik van de cafédeur, Jochem is binnen gekomen. We staren naar het hoge getal. Misschien kijken we verkeerd, de kast is nieuw. Misschien is het een vooruitzicht. Achter het schriele lichaam van Rijan zie ik Jochem aankomen. Rijan ziet hem nu ook.
‘Ik ben verloren. Hij gaat de andere kast nemen, aftikken!’
Hij reikt voor me langs. Hij ruikt naar kinderen die buiten gespeeld hebben omdat hij de hele middag voor het gokcentrum buiten op een bank gezeten heeft tot de deuren open gingen. En vlug ook als een kind drukt hij op de aftikknop. De eerste munt die valt, graait hij weg en gooit hem in de rode kast, voor Jochem langs die al een euro ophield.
‘Hee.’
‘Je kan hierop.’
Ik duid met mijn hand op de kast, als een toiletjuffrouw die weet wat hoge nood betekent.
Dat Monica afglijdt, vertelt Jochem vanachter zijn kast. Rijan hoort zo, die is in de goot geboren. Die is speciaal naar Nederland gekomen om áángenaam te gronde te gaan in plaats van met een uitgescheurde anus langs de kant van een stoffige weg. Jochem heeft ze gezien op zijn reizen. Rijan heeft als Aziaat zijn normale dispositie voor kansspelen, die is al waar hij wezen moet: in Neerlands luxe-goot. Rijan hoort hem praten en glimlacht.
Als ik een week later naar huis loop, zie ik buiten al het rode schijnsel van mijn theeketel. Ik heb het gas aangelaten. Gas uit, nergens aankomen. Mijn dochter heeft drie brieven en een kaart door mijn bus gegooid. Eerste brief, vulpen, blauwe inkt:
Lieve mevrouw, Monica,
Dank voor uw brief. Ik moet maar meteen zeggen dat ik niet eerlijk tegen u geweest ben. Ik ben al tachtig. Misschien word ik honderd, misschien één en tachtig. Ik kan u weinig bieden. Toch wil ik met u in contact komen. Mijn leven lang heb ik van iemand gehouden om haar schoonheid. Ik heb het over echte schoonheid. Haar haar was goud en krullend. Het is wit nu. Zij had een edel profiel en een edel karakter en dat dat heeft ze nog. (Ik wil de brief opzij leggen maar zie nog net op tijd het woord ‘omgeslagen’ staan.) Alleen mijn liefde is omgeslagen in woede omdat ik mijn
hele leven aan haar heb gedacht. Ik ben uit vrije wil haar gevangene geweest. Ze trouwde met een oudere man, daarna met een jongere man, enfin, nooit met mij. Ik krijg de indruk dat u niet mooi en niet verwend bent, misschien bent u mijn redding. Het is veeleisend om dit te hopen en het is wéér niet verstandig. U hoeft geen medelijden met me te hebben, ik heb kinderen en kleinkinderen want ik ben ooit uit depît getrouwd. Mijn vrouw heeft het nooit geweten. Het was gek genoeg een goede tijd. Maar nu ik tachtig jaar ben, zou ik eerlijk willen gaan leven, nooit meer veinzen. Lacht u maar, met vriendelijke groeten, Dirk Hoed.
Ik begrijp dat dit de knappe oudere heer is die zichzelf níet moeders mooiste noemde, hij is het wel. Ik antwoord hem voor ik de andere brieven lees.
Beste Dirk.
Nu plaatsen mijn kinderen een advertentie en direct al heb ik een probleem. Ik heb piekhaar en dat lijkt me niets voor jou. Ik merk dat ik aan jouw verlangens wil voldoen, nu al. Jouw gevoel voor schoonheid, jouw vasthoudend gevoel, diep en toch zonder inhoud, ligt me niet. Nee, ligt me niet, want mijn leven is een aaneenschakeling van compromissen geweest. Bij elk compromis heb ik me leniger gevoeld. Ik houd van zoveel mensen, en dat is me geraden ook met die voorbijtrekkende schoondochters, kom op. Gokken en drinken houdt me vitaal. Misschien kun je eens komen eten, koken we samen wat. Tachtig is niet zo oud. Ja je kunt honderd worden. Ik stuur deze keer mijn adres op, tot ziens, Monica.
De tweede brief is van Zwanek:
Beste Monica.
Ik ben niet eerlijk tegen je geweest, ik heb thuis een vrouw in een rolstoel zitten. Ze is ongeneeslijk ziek en ook zo sjagerijnig. Ze heeft jarenlang gezegd dat ik een ander moet zoeken en nu ik het doe, is ze kwaad. Ik kan nooit met je trouwen. Wel kan ik je de kippenfokkerij laten zien. Ik vrij goed want ik heb veel geleerd van de video, let maar eens op! Het werk is zo zwaar en zonder nut denk ik wel eens, ik heb iemands inzicht nodig, ik zoek het overal, ook bij jou, Zwanek.
Ik antwoord hem voor ik de derde brief openmaak:
Beste Zwanek.
Ja, ik kom graag een keer naar je kippenkwekerij. Ook geef ik je mijn adres. Nee, het leven valt niet mee in een rolstoel. Da-ag, Monica.
De derde brief is van de Schouder:
Lieve Monica ik ben niet eerlijk tegen je geweest, ik heb drie harten, een voor jou daar mag je je hoofdje tegen aanvleien een hart voor jongens in het midden en het laatste hart is voor de mensheid zeg maar. Laat ik naar je toekomen dan hoor ik alles van je. Liefs Pedro.
Ik antwoord steeds korter:
Beste Pedro.
Ja kom maar eens praten, veel groetjes, Monica.
Van de reiziger is er een kaart uit Praag. Twee nonnen voor een altaar en het gelaat van Jezus in de bovenhoek. Onderaan staat ‘Wait for me’ in drukletters. Deze man lijkt me niks. Ik kan hem niet terugschrijven.
Het Lage Naarden is nog dicht. Vliegen liggen dood tussen het gordijn en het raam. Vreemd dat dit mijn wereld is, vreemd dat ik wacht tot het vier uur is tot Gracy de deur van het slot doet en de stoelen buiten zet, tot ik kan gaan zitten in de ijzige schaduw. Nu ik zoveel zomers ken in tuinen en aan stranden verheug ik me vooral op de zomer hier op het tochtende stuk stoep voor het Lage Naarden. Ik neem vandaag een jus-sherry voor de gezondheid.
Grace komt even praten, ze is verliefd. Haar treurige ogen staan een beetje vrolijk. Het is een mooie middag, ik moet dat meer waarderen, niet ongeduldig zijn omdat Grace de gokkast nog niet aangesloten heeft. Zij vraagt of ik als er over Aids gepraat wordt aan de bar, over iets anders wil beginnen.
‘Ok,’ zeg ik, ‘heb je tien twee-euro’s?’
Om zes uur ga ik alweer blut naar huis.
Er is iets te zien in mijn straatje. Er staan mensen voor mijn huis. Is het mijn keteltje weer? Nee, een auto met open portier, een man zit binnen, een ander hangt over de open deur en praat, een derde man zit op de grond met zijn rug naar me toe. Dat moet de boer zijn want het is duidelijk Dirk Hoed daar in de auto en het is Pedro die daar staat te lachen. Ze groeten beleefd als ik genoeg genaderd ben. Ja, ík kon het wel eens zijn, hun aanstaande. De
derde man, Zwanek, heeft zich nu omgedraaid. Een overval is soms beter dan een afspraak hebben ze alledrie gedacht. Ik wil dat ze opdonderen. Ik ben blut en ellendig, alles kwijt, huishoudgeld voor een week.
‘Graag een andere keer,’ zeg ik
Maar ze horen het niet. Ze zeggen dat mijn tuin prachtig is en dat we misschien even kunnen kennismaken voor ze gaan. Ze zeggen dat alledrie. Het kan niet erger, ze zijn eensgezind. Hoelang hebben ze staan praten? Al een uur, Monica moest een keer thuiskomen hebben ze gedacht omdat de televisie op stand-by stond. Ze stappen binnen, er wordt thee gezet. Mijn eigen luie stoel uit de kamer zet Pedro in het gras naast de drie tuinstoelen. De jasmijn, laat door de kou, valt uit over het gras vol langpootmuggen.
‘Het is ideaal hier, nou!’ zeggen ze en ‘kom jij maar rustig even bij, waar kan ik een kurketrekker vinden?’
Ik leun en sluit mijn ogen. Hun welbespraaktheid is een zegen. Gaan ze onder ons regelen wie me krijgt? Soms zeg ik iets, dat de wc de eerste rechts is, dat ik het waarderen kan dat het zo gelopen is maar dat ik even de ogen sluit. Het fruit van de gokkast draait voor mijn ogen en houdt stil. Peer en kersen. Ik zie de Jackpot stilstaan in het centrum, daarna ook links en ook rechts. Als ik wakker word, lig ik op mijn stoel onder een deken die ik niet ken. Er ligt een briefje op de plaid. ‘We gaan een stukje eten, het was heerlijk hier, namens ons, Dirk.’
Hun drie brieven twee dagen later, zullen beantwoord worden. Pedro had lieve ogen en door aankomende kaalheid een hoog voorhoofd. Dirk zou een aantal jaren geleden nog onbereikbaar voor mij geweest zijn, een lieve knappe man. Maar over zijn wezen lag de donzige laag van ouderdom, een vlies dat bewegingen traag maakt. Zwanek is getrouwd met een vrouw in een rolstoel. Moet ik ‘s nachts de stal insluipen en een kruiwagen met hooi bedekken, mijn rechterbeen over het linkerhandvat leggen en mijn linkerbeen over het rechter. Dan wachten tot Zwanek de stal insluipt en met zijn grote handen mijn enkels en tegelijkertijd de handgrepen pakt en mij neemt door een zelfgezaagd gat in de kruiwagen zodat niemand precies ziet wat er gebeurt mocht er iemand op komen lopen?
In het café kan ik denken. Ik bestel bij Gracy een thee-sober. Aanstekers klikken, Gracy klotst met de glazen over de afwasborstels. Mijn kasten zingen eentonig als koolmezen. De oude stemming is er weer, er is een feestje op til. We zitten met een feestneus op. Elk moment kan Rita binnenkomen
met haar jarige hond. Lambert, pianist, zal inzetten en wij zullen zingen: ‘How much is that doggy there in the window wah, wah’ verder kennen we het niet. Willem zal de woorden van het blad voorzingen. We zullen allemaal een rondje krijgen want de hond is vijf jaar ouder dan hij officieel kon worden.
Ik heb geen man nodig. Ik zal de drie heren afschepen met de echte reden. Ik breng mijn tijd gokkend door, matig gokkend! Mijn man is nooit sterk geweest, hij is jong gestorven, geen anderen meer. Mijn verstand werkt, draait bochten, mompelt theorieën. Het enige dat altijd blijft is het zelfbestuur. Ik heers over de kast al staan er tien anderen te roepen hoe het moet. Hier kan je genieten.
Door de zware gordijnen van de deur verschijnt de fietsmand met de jarige hond. We barsten los, niet benauwd onder de feestneuzen. Ik zing het hardst, want ik krijg op het laatste moment mijn verlies van twee dagen terug, niet helemaal. De vaste kern van vrouwen springt op de bar voor een dans á là Irma la Douce, schoenen op de billen. Magen en buiken worden niet meer ingehouden. Men lacht, het taalgebruik wordt raak. En altijd dàn moet ik gaan, anders zou ik instorten.
Als ik de straat opstap let ik op de ongelijke tegels, om niet te vallen. Op de grond eerst nog blikjes en papieren, daarna hondenpoep en dorre bladeren tot voor mijn deur. Dit keer zitten de mannen in mijn achtertuin. Vroeger had ik een hek maar dat staat nu verroest voor altijd opzij geschoven.
– Ferdnant komt even poolshoogte nemen voor hij een afspraak maakt. Straks is ze lelijk en moet de man dat aanvoeren? Het huis is verwaarloosd. Er zit een zware kerel in de achtertuin. Er komt een ander de achterdeur uit met een kistje, en er zit nog een heer in een stoel die zijn schoenen gepoetst krijgt. De jasmijn daar bloeit, dat doet wel pijn, dat doet de pijn der pijnen. Geen vrouwtje te zien. Behalve als dat vrouwtje op de stoep dit huis in gaat. Ja, verdomd. Een prima vrouwtje. Een beetje zorgelijk, half en half sexy aangekleed maar niet doorgezet. De kont is volgens de mode te dik, niet voor mij natuurlijk. Dichte schoenen met dit mooie weer, dat lijkt op armoe of uitputting. Nooit vergeten dat die wijfjes een hart hebben van sukade, van dattum zal ook gaan, zonder bezwaar van Ferdnant. Waarom kijkt ze als een oude schicht om het hoekje van het huis? Ze neemt de voordeur. Hoe kan dat? Dat kan, het zijn haar mannen niet. Ze huurt kamers natuurlijk, ze heeft geen eigen huis. Kijk nu gaan de gordijnen boven dicht. In de auto blijven Ferd. De radio aanzetten met klassiek alsof je een mooi stuk wil uit-
luisteren alsof je je niet kan losscheuren van die pianoklanken. Even de ogen dicht… Ik ben waarachtig even ingedut, vanmorgen om zes uur nog in Aken. Nu wegwezen, we moeten hier kronkelen tot aan de hoofdweg. Karretje op de zandweg reed. –
Ik heb geen moed om de mannen binnen te laten, die Pedro, Dirk en Zwanek. Ik wil ze ontvangen maar dan moeten de foto’s van mijn man opgeborgen zijn. Ik zoek geen man. Ik sluip door de voordeur naar binnen en doe de deur tussen de gang en de keuken zachtjes op slot. Naar boven. De gordijnen dicht, de deur op slot. Ik slaap vaker tussen zes en acht. Dan treffen de kinderen ‘s avonds een uitgeslapen moeder aan. Laat de heren maar schoenenpoetsen.
Ik droom dat de krant niet komt, liet nieuws is te slecht. Deze droom herinner ik me omdat ik gewekt wordt door de telefoon naast mijn bed, dat is Jochem.
‘Er zitten mensen in je tuin maar ik zie jou niet. Er stond zonet een kerel voor je huis te loeren nu is hij weggereden. Ik bel maar even.’
‘Nog een kerel? Is dit een van je sterke verhalen?’
‘Hij had de foute schoenen, geel. De wekker gaat morgen om vier uur, ja-dag.’
Jochem groet verkeerd vind ik. Ik schuif het gordijn opzij. Een vent, heel eng, is niet te zien. De regen die voorspeld is, zal niet vallen. Ik loop naar de andere kant van het huis en kijk mijn tuin in. Dirk, Zwanek en Pedro zijn opgestaan en kloppen zichzelf af. Af en toe kijken ze het pad af. Ze verwachten iemand. Ik doe mijn vrolijkste jurk aan en ga naar beneden.
*
Ik heb een weddenschap met mijn drie nieuwe vrienden om een maand van de kast af te blijven en de maand is voorbij. Dit is week vier en ik zal er nog een dagje bovenop doen om te laten zien hoe sterk ik ben. Voor de zekerheid blijf ik thuis.
Ferdnant, de reizende kandidaat is goed opgevoed want hij belt op en vraagt of het me zou schikken.
Het kan toeval zijn maar hij heeft een kleur schoenen, te fel voor beige, geel. Zijn hoofd is breed, een lang voorhoofd met naar achteren gekamd haar. Geen kat, meer een opossum door de stompe, haast ronde neus met puntige neusgaten. Zijn grijzige ogen, staan ongelijk. Hij is te jong voor mij,
ik zie heel goed hoe los hij zich beweegt. Hij hoeft niet aan zijn rug te denken zoals Dirk, of aan dikte zoals Zwanek en ik. Hij is niet kaal zoals Pedro. In de gang neemt hij direct de trap.
‘Waar ga je heen?’
‘Naar je kamers. Waar anders.’
‘Eh ja… je bent toch geen engerd?’
‘Een engerd nee, dat is de man niet. Het is wel een belediging meid, wel een domper, ik dacht dat de nettigheid van me afspatte. Je hebt toch wel gewoon stoelen boven?’
‘Ik moet voorzichtig zijn.’
‘Da’s waarheid. Het is toch niet zo dat iemand mij voor geweest is, vóór in de zin van wurgseks en oplichten wat niet al, zaken waar de man niet aan doet.’
De stem van Ferd is zangerig en onvast. Zijn lichaam trekt hij een beetje hol, zo krijgt hij een kuil op de plaats van de maag. De ogen en de mond, alles verlangt. Als hij grijnst krijgt hij holle wangen. Zoals gapers me kunnen laten gapen, zo geeft hij me het smachten door. Ik krijg zin om mijn armen naar hem uit te strekken om met hem mee te smachten.
‘Laten we ergens gaan koffiedrinken.’
‘Da’s goeie ga naar je kamers boven meid om dat goud af te doen. Straks is het gejat en ik kan niets vergoeden. Wat een zooi,’ hij kijkt mijn huiskamer in, ‘kan die hospes van jou geen werkster betalen?’
Als ik me verkleed, bedenk ik dat deze man Jochems man met de gele schoenen moet zijn. Hij zag me die dag naar boven gaan daarom ging hij de trap op.
Al bij de voordeur legt hij een arm om me heen, in de pas draaien wij mijn straatje uit.
‘Waar hou je van,’ vraagt hij, ‘ik weet in jouw stad een Chinees voor bamisoep vanaf één uur ‘s middags. Geef mij die voet eens hier.’
Hij haalt een enveloppe met pleisters uit zijn zak en plakt een rondje op mijn bloedende hiel. Dat komt door mijn nieuwe hoge hakken. Ik ben opgemaakt, ik draag geen goud maar mijn ivoren anjer aan een zwart fluwelen koord.
Het restaurant is een afhaal-chinees met een achterzaal. Zinken teilen met gare bami staan buiten onder een rieten afdak. Ferd zwijgt steeds voor hij een zin afheeft en dan gaat hij iets zingen, flarden van een lied. Ik ben afgeleid door zijn verschijning. Hij is behalve mager en soepel, snel in zijn bewe-
gingen. Door zijn vage manier van kijken is het niet alarmerend. Het rechteroog staat hoger dan het linker, het lacht minder.
‘Zo, aanvallen wijfje,’ zegt hij als het eten komt en hij valt aan. Na twee borden bamisoep leunt hij achterover, strekt zijn benen langs de mijne en legt zijn lange arm op de leuning van de lege stoel naast hem, zat ik daar maar.
‘Misschien zijn we beter in bed dan met de praterijen, dat moeten we rustig bezien, het probleem omsingelen. Je mag het zeggen, ook wat je zwakheden zijn (hij lacht met witte tanden). Jezus, geef me toch maar een pilsje, al heb ik een pil in, de no-booze maar anders kan ik niet converseren.’
Hij praat inderdaad vreemd met veel geneurie nu ook met gemompelde kinderversjes. We drinken langzaam maar gestaag. Opeens haalt hij zijn portemonnee te voorschijn en kijkt erin.
‘Mijn zwakheid is de gokkast,’ zeg ik, ‘zal ik de rekening voor je bij elkaar gokken?’
‘Zo’n kast is niks meid, daar moet je vanaf zien te komen. Goed, omdat ik nu toch drink, alsjeblieft voor je zwakke kant.’
Hij geeft me voorzichtig vijf losse euro’s. Ik vraag of dit zijn laatste geld is, maar nee, hij is gewoon zuinig. Ik moet eigenlijk weigeren maar omdat het een moeilijke avond is waar veel vanaf hangt, weiger ik niet. Wij zullen elkaar niets verbieden zeggen we tegen elkaar in het lege zaaltje. Hij pakt mijn hand en we gaan naar een gokkast van geloogd-eiken naast een aquarium met karpers.
Hij drukt zijn neus in mijn haar, zijn handen liggen op het lage leuning van de kruk. Ook hier is de kruk is een gemaksmeubel. Altijd pas; of je nu dik bent of puntig van achteren, of je moeilijk loopt of aambeien hebt: de kruk vangt je op. Ferd vraagt of ik geaaid wil worden hier of daar of dat lekker is. Maar ik leg hem uit dat die dingen elkaar in de weg staan. Hij fluistert nu in mijn haar, ‘Nee, oen, eh omhoog spelen wijfje.’
‘Dat helpt niet,’ antwoord ik.
‘Laat mij erbij.’
Hij schuift me van mijn plaats en loert vier lange seconden op het kruis en dan slaat hij. De teller loopt op. Dan loert hij op de ja/nee-verdubbelenknop, dat loeren duurt dertig tellen. Zou dat uitmaken? In ieder geval zitten we op de dubbele lunch.
‘De weg was recht de weg was krom… nooit… (hij slaat op de ja/neehoogspelenknop een vrij harde slag) kwam Berend Botje weerom.’
We raken op zeshonderd euro. Ferd wil weer iets proberen maar ik reik
voor hem langs naar de aftikknop naar voorbeeld van Rijan en het spugen begint. De eigenares staat op afstand te kijken. Achter haar verschijnt een jonge man. Hij lacht maar kan niet ophouden, in de middag zonder klanten is het hoorbaar boven het geklater van het aquarium.
‘Jezus, hoor je hoe hij lacht, dat doet me pijn. Wat een geld. Wat denk je van een nummer op het pluche van de bios, voel je daarvoor, kan ik je bekoren vrouw?’
‘Je kan me bekoren maar ik jou ook?’
‘Jawel. Goeie vraag, goeie. Dat is me nog nooit gevraagd. Een man tobt ermee dat hij altijd wil.’
Ferd ademt diep, hij is gaan zweten, hij wordt wit onder zijn bruinverbrande huid, af en toe leunt hij tegen een boom. Het is zo erg met hem, zegt hij, dat hij erin toestemt om een culturele bioscoop in te gaan. De enige bioscoop met een middagprogramma. Achter in de lege zaal valt hij neer. Hij bergt het hoofd in zijn handen, even hoor ik hem snurken. Zo kan ik ook wat bijkomen van de vreemde uren. Na een kwartier tilt hij zijn hoofd weer op.
‘Zo. Wat een armleuningen hier, wacht.’
Hij pakt iets uit zijn zak en ik hoor een klik, daarna schroeft hij iets, de leuning gaat tussen ons omhoog en hij trekt me met een armbeweging naar zich toe. Nu haalt hij een condoom te voorschijn dat zie ik precies in het schijnsel van de film.
‘Kom jij eens hier.’
Ik word half op schoot getrokken. Nu zijn rits nog open, gerommel met het condoom, mijn rok omhoog en mijn onderbroek opzij. En ik word op hem geplaatst.
‘Waarom moet dat?’
‘Kom hier stopcontact, op je stekker. Jij moet toch weten wat je aanschaft uit de krant ha! Ik weet hoe vrouwen zijn. Als ik wil, is het fout, als ik niet wil is het fouter. Leun tegen mij aan, er gebeurt niks, er is niemand. Jij hebt de ideale maten voor een pluchenummer, wist je dat niet? Wist je dat niet, ben je soms een pluche-maagd? Hij grinnikt zacht en opwindend in mijn oor. Maak je geen zorgen, je hebt helemaal de kussenvorm. Daarmee kan je terecht in portieken en bossen. Het lijkt verdomd wel beminnen wat ik doe, lekker mens.’
Hij fluistert en fluistert tot hij een keer zucht, dan wordt het stil. Ik ga van hem af want hoe leuk dit alles ook is, in een bioscoop klaarkomen is voor mij voorlopig onmogelijk.
Arm in arm verlaten we de bioscoop. Ik heb er niet bij nagedacht dat het café open is, anders had ik een andere weg genomen. Jochem zit op zijn lievelingsplaats aan de korte kant van de bar met zijn rug tegen de muur. Hij ziet ons aankomen en wijst op de schoenen van Ferd en breidt zijn armen uit. Ik wil ook mijn armen uitbreiden in opperste arrogantie maar ik heb er maar één vrij. De andere wil ik niet van Ferd afhalen. Ferd ziet niets, hij kijkt naar de blauwe lucht.
‘Een mooie middag. Dat gepils moet nooit meer en dat gokken ook niet, al ben ik je dankbaar want ik zat krap. Jammer dat we niet in die tuin van je hospes kunnen zitten. Breng je me even naar mijn auto, kussenkont? Ik moet naar huis. Morgen zes uur op. Volgende keer, over een maand, gaan we alleen een beetje dansen bij het station daar heb ik een danshal gezien. Als je me weer wil zien, áls je…’
‘Ja Ferd kom alsjeblieft terug. Het vrijen trouwens gaan we anders doen volgende keer, let op.’
‘Zo! Hoe dan? Was het niet goed?’ roept hij zo hard dat ineens Pedro uit mijn achtertuin naar voren loopt, gevolgd door Zwanek en waarachtig ook Dirk.
‘Volgende keer ga jíj bij mij op schoot. En jij gaat liggen, ogen dicht.’
‘Dat kost achthonderd pop in de bordelen. Is dat niet een beetje zeikerig, mag ik niet praten? In mijn optiek is de man de actievoerder. Nou vooruit maar ik ga niet op schoot. Dag temeier, eh schat.’ Hij start, zoent twee keer in de lucht. De auto trekt de bocht om nadat de motor twee afgeslagen is.
‘Wat een leuk autootje is dat nog,’ zegt Dirk. ‘Dat was zeker nummer vier, de reizende huwelijkspretendent?’
Ik begroet mijn gasten onaangenaam verrast. Maar ze hebben iets meegebracht, Gelderse worst en een fles wijn. Het schikt maar nauwelijks. Eerst wil ik wat bijslapen, ik ga naar boven. Pedro roept me na.
‘We dachten als jij nou brood had…’
Ze zoeken het maar uit. Traag val ik in bed. Hoelang ken ik die man? Hoe lang heeft hij mij aangekeken. Eerst wat slapen.
– Deze Monica kan heel moeilijk mijn huisvrouwtje worden maar ze is opgewekt en ook weer niet teveel met geginnegap enzo. Voelbaar dat hij opknapte. Die gokmachine kwam als geroepen. De God van de Ferdnands heeft de man bijgestaan in zijn nood. Het kind had een brief mee over nieuwe pyjama’s. Zo’n mens kan niet gokken, ik ben daar blind. Dat naaien kon beter, zei ze, geef toe, geef toe Ferdnant, het was de parkeerhavenstijl. In het
ergste geval gaat de man een middagje op zijn rug liggen, doen wat ze vraagt op haar huurkamertje. Het zou handig zijn als die hospes doof was. Die kast stond te hoog afgesteld. Gokken dat is van alle verzoekingen de ergste. Een gokker heeft geen hersens meer maar koek. –
De mannen hebben me uitgelegd dat ze niet alléén durven komen. Ze denken dat onverwacht komen fris is. Zij prefereren het eind van de middag. Pedro haalt Dirk af en tegenwoordig ook Zwanek. Dat is een regeling in verband met de drank.
In Het Lage Naarden kan ik meer lachen. Maar het café heeft discussiewetten. Dat maakt ook dat je nergens komt want de antwoorden liggen vast. Wanneer Dirk zegt, ‘Wij peren naar de Appelgaard’ en deze zin bij binnenkomst herhaalt tegen de gérant, wanneer hij spreekt over ‘een stukje eten’ terwijl hij voorzichtig kauwend voor kogeltjes, vier gangen wegwerkt, stoort me dat niet. Het lijkt wel of we niet met elkaar hoeven te trouwen, dat die advertentie maar oele was.
Bij de Appelgaard hield men in het begin niet van Zwanek omdat hij bij het lopen te dicht langs de siertafels met boerenantiek en gestrooide noten waggelde. Nu is hij geliefd. Zijn stem draagt ver en toen hij vertelde dat zijn vrouw hem razend kon krijgen als ze het over ‘dingen’ had, in plaats van kippen, nam de gérant hem na het eten apart. Hij had behoefte aan kip met kipsmaak voor de ragouts, geen piepkuikens. Zwanek bood direct aan om zijn hanen nog een half jaar langer te houden zodat ze zowel geurig als mals zouden worden voor de herfst.
‘Heel interessant,’ vindt Dirk, ‘dat we op die manier iets meer begrijpen van Zwaneks bedrijf. Alleen ingepakt heet het kip.’
Het wordt zo gezellig dat we tegen elkaar zeggen dat het jammer is dat Agaath en Ferdnant er niet zijn.
– De maand is om. Katja heeft een schilderij gemaakt op zachtboard. Het is wel de bedoeling dat je het mooi vindt, dus gaat het boven de schoorsteen. In de spiegel zie ik dat ik lach. Witte tanden van het gebit. Zou dat vrouwtje wel opgewassen zijn tegen valse gebitten? Vrouwen uit die kringen vechten voor hun tanden. Ze zien bij een ander de nep zitten bij het eerste woord. Die van mij zitten vast, geen cent pijn. Ik red het met de drank, het lijkt er op. Maar wat als ik met die kussenkont ga dansen in een tent met reclame voor pils? Sterk zijn. Bij de woorden ‘sterk zijn,’ word ik al dorstig. De no-
booze weer innemen! Het kind had vandaag een feestje van de nieuwe juf. Ze vond het zielig voor me dat ik haar zo gauw kwijt moest want ik hield toch van haar het meest? Dat is de waarheid en toch zo opgelucht nu ik haar heb uitgewuifd. Je gaat een moordmiddag krijgen! Jij gaat een alcoholvrij man worden; zou het leven maakbaar zijn? –
Ferd loopt me voorbij en gaat de trap op.
‘Nu al naar de bedden? Moet je geen koffie?’
‘Natuurlijk wil ik koffie meid, kom naar je kamers.’
‘Wacht, de keuken is beneden, het huis is van mij hoor.’
Hij vloekt.
‘Dat is leuk voor je meid. Maar wat bereik ik daarmee en wat zijn die mannen dan altijd in de tuin?’
‘Die zijn uit de advertentie, dat zijn optanten. Maar je hoeft niet te bang zijn.’
‘Bang ben ik wel. Een huis is mooi en verschil in milieu is mooi maar samen is het erg. Ik ga verliezen zo! Ik zocht een moedertje voor Katja. Een tuintje zou haar goed doen maar dit is een knots van een tuin. Hoe moet ik je krijgen? Je bent teveel van het goede. Nou ja, laat maar zitten.’
Ik geef geen antwoord. We zijn al naar boven gelopen en ik duw hem op mijn bed. Ik wil de tegenhanger van het nummer in de bioscoop.
‘Jezus wat een oponthoud,’ zegt hij, ‘hier word ik geil van. Wanneer mag ik het condoom pakken, ik beslis graag zelf.’
Hij grijpt mij nogal grof van onderen maar ik sla zijn hand de lucht in. Hij moet doodliggen en zijn kop houden, ben ik een moedertje of niet. Ik houd hem met een blote voet neer op het bed. Hij lacht en piept van onwennigheid. Alleen strelen zal het zijn, zeg ik, alles zacht, geen klap, geen por. Af en toe gaat de telefoon. Dat leidt ons in het begin af maar we wennen eraan.
‘Laten we wachten met klaarkomen tot de telefoon weer gaat, dan kunnen we vrijer gillen,’ zegt hij.
Na een kwartier is zijn geduld op en neemt hij de leiding. Weer gaat de telefoon, lang genoeg voor hem om bij klaar te komen, te kort voor mij.
‘Even wachten Monica. De zin is even weg.’
Hij gooit zich op zijn zij en valt in slaap. Als hij weer wakker wordt en opnieuw begint ben ik bekoeld.
‘Jammer dat jij nooit naar de damestoiletten gaat, daar staat wel eens: dames speel geen komedie, alleen clitoraal klaarkomen is klaarkomen,’ mompel ik. Hij laat me de tekst herhalen.
‘Zo, zo… melieve, dat woord dames is niet voor jou bedoeld. Jammer dat jij niet op de mannenplees komt want daar staat wel tien keer, kom in mijn reet. Zoiets ga ik jou toch ook niet flikken? Ok, we doen “de nijlpaarden half onder, half boven water”.’
Hij begint zwaar en langzaam alsof hij door het water moet. Het werkt maar het is te langzaam zodat ik dol word. Ik vraag waar hij die nijlpaarden gezien heeft. Hij geeft geen antwoord en versnelt het tempo zodat ik eindelijk verlost raak van een opwinding van weken en we over kunnen gaan op het vertrouwelijk gesprek.
‘Moet je niets van mij weten? Mijn werk? Waar mijn vrouw is?’
‘Nee, ik hoef niets te weten. Wat krijg ik te horen? Vrouw nodig, geld nodig.’
Hij pakt met twee handen zijn voortanden beet en met een klik komt zijn bovengebit naar voren zodat hij even op een bullterriër lijkt. Dan haalt hij het er helemaal uit, zijn bovenlip valt in en hij slist:
‘Ik heb een kind. Ze kost geld en het tehuis gaat haar dumpen want ze gaat geestelijk vooruit. Ik ben blij, blij voor haar. Ik werk bij de Heavy-freights bevroren transporten, chauffeur én lader voor de Balkan, een maand weg, een week thuis.’
Nu zet hij zijn gummi-achtige bovenlip ver over zijn onderlip heen en kijkt me met ronde ogen aan.
‘Kon je me verstaan?’
Hij doet zijn tanden weer in, klik, en hij herhaalt zijn woorden.
Daarna gaan we naar beneden om het huis te bekijken en de tuin, de jasmijn. Hij kijkt de takken in en voor het eerst strekt hij zijn gebogen rug helemaal, ook zijn armen strekt hij uit, hij pakt een hoge tak met twee handen vast en kijkt voor zich uit de bomen in. Hij is me vergeten. Er moest iets mis zijn. Stevig drinken dus en een kind.
Ik heb de laatste weken zonder succes gegokt in Ferdnants traditie. Na lang loeren sloeg ik op de keuzeknoppen. Kruis, munt, Heer, Vrouw, de snelweg of de b-weg. Ik sloeg snel, langzaam of onverhoeds. Ik bleef kalm of juist niet. De rankenkast is vervangen door een onneembaar fort en veel sneller kom ik op nul plus zijn correcte, frisse, onvermoeibare voorstel om eens een gokje te wagen.
Ferdnant rijdt al drie weken in de Balkan, Dirk vaart op de Wadden met zijn zoon. Pedro belt me elke dag omdat hij houdt van Dirk, hij houdt, hij houdt van Dirk. Zwanek heeft ons ontvangen op de boerderij. Zijn hallen
liggen op een heuvelachtig terrein met een beek, een vlonder met een trapje om in het water af te dalen. Zwanek wil zijn kippen meer vrijheid geven. Ook hij wacht op Dirk om advies. Toen het lunchtijd werd mochten Pedro en ik een kip aanwijzen in de lange rij met hokken, voor ons ei. Ik zocht naar een tragische kip, maar die vond ik niet. Zwanek zei dat je verschil kon proeven tussen eieren zoals Lijsje Lorresnor verschil proefde tussen water uit een wit glas en uit een blauw.
Aan het eind van de maand na een groot verlies, verlaat ik Het Lage Naarden en loop ik binnen bij de afhaal-chinees waar Ferd en ik zo gelukkig waren. De eigenares en ik glimlachen naar elkaar. Van dichtbij is ze oud met grijze randen om de iris maar uit de verte lijkt ze op een kind in een kort rokje. Aan de gokkast staat haar zoon. Zijn zwart Chinezenhaar fonkelt van de gel. Als hij zich omdraait zie ik zijn starre ogen. Hij probeert de kast in verwarring te brengen door zoveel dubbele euro’s te storten dat die kan denken dat hij volloopt, maar zo werkt dat niet. Nu eens speelt hij achteloos dan weer sluw – wat dom is. Met geknepen lippen mompelt hij gebeden, tenslotte zwijgt hij, speelt en speelt en draait zich om naar zijn moeder voor een wissel. Oh jee ja, zij heeft munten, ze staan in emmers in de afgesloten bezemkast.
Achter zijn rug tikt de eigenares met haar vijf vingers tegen haar voorhoofd. Ze lacht door de openingen heen naar mij.
‘Hij is stapelgek, dat weten jij en ik,’ seinen haar ogen. Ze denkt dat ik zo niet ben. Inderdaad, vanaf nu ben ik het niet meer. Ik ga naar de bar om af te rekenen. Ik stop met gokken, ik ben op dit moment gestopt. ‘Daar hou ik me aan, zowaar als ik hier sta,’ mompel ik als ik buiten sta.
*
De huwelijkskandidaten zijn er weer. Dirk is deftig beige gebruind. Pedro kan, als een hond die zijn baas gemist heeft, geen meter bij hem weg. De merels schreeuwen want hun enig kind zit op de grond, wij schreeuwen daaroverheen want er zijn belangrijke ontwikkelingen geweest. Het blijkt dat Dirk, tot nu toe niet homosexueel, het met Pedro gaat proberen. Hij voelt zich veilig bij hem, hij heeft al met hem op zijn rug gelegen. Deze grove zin spreekt hij gevoelig uit. De twee mannen hebben het ook op zich genomen om Agaath bij de groep te betrekken. Dat is beter, we moeten met z’n allen een reis maken, op een boot met een ziekenboeg. Waarom zou ik
meegaan? Geen van drieën heeft het oog op mij laten vallen. Het stel is het overbodigste groepje dat ik ooit in mijn tuin gehad heb. Nooit eens het gras gemaaid. Soms komt er een fles wijn mee of een bevroren kip, soms een bloemstuk van een vertrokken (dode) patiënt.
Dirk tikt op mijn hand.
‘Pedro en ik zijn in elkaars handen gevallen maar we blijven zeggen dat jij in de groep onontbeer… eh we hebben gedacht dat je Agaath moet leren kennen. Daarom hebben we haar alvast naar de Appelgaard gereden.’
Hij geeft me nog zo’n tikje, een waarschuwing. Het droge onweer waait weer voorbij. Ik ben moe in mijn hoofd en in mijn ledematen.
‘Ok,’ zeg ik, want in de Appelgaard is het koel. De gasten letten niet op ons. Of het steeds anderen zijn of dezelfden is niet te zien. We hebben ontdekt dat ze nu eens pruiken ophebben dan weer niet, men is er thuis.
Agaath zit in haar rolstoel aan tafel geschoven en kijkt op haar handen. Zodra ik zit, wil ze mijn levensgeschiedenis horen, maar Dirk buigt zich naar voren met de vraag of ze wijn mag hebben, zo ja welke, wit of rood. Ook ik heb iets anders: op teevee zag ik een dronken meisje dat tongzoende met een tuinkabouter. Stel dat hij uit zijn verstarring was ontwaakt? Zo hoort het toch, zou de beeldhouwer de kabouter vooraf naakt geboetseerd hebben zodat het meisje hem kon uitkleden?
Dirk vergelijkt de kus op het kabouter-cement met zijn liefde voor die heel mooie vrouw uit zijn klas. Hij geloofde haar met zijn gedachten te bereiken, maar de gedachten bleven onder zijn schedel heen en weer schieten. De vrouw had van baksteen kunnen zijn, van vlees of van zuiver zijde, zijn gedachten konden naar haar ‘uitgaan’ tot hij blauw zag, er gebeurde net zoveel als tussen twee ingeblikte tonijnen.
‘Ik droom niet van al te mooie vrouwen,’ zegt Zwanek nu, ‘en nog nooit heb ik een beeld gekust, maar toch ken ik het gevoel. Lang voor ons huwelijk was ik een keer op een presentatie van bio-advocaat met eieren van mijn bedrijf. Daar stonden twee lesbiennes uit Schiedam. De een had zulke grote borsten dat ik niet wilde geloven dat het geen vrouw was. Laat op de avond, na vijf, zes advocaatjes van mijn eigen eieren had ik haar in een hoek. Ik begon te zoenen, alles normaal maar ik kreeg het mens niet gesmolten. Je kon stellen dat ik een voorwerp kuste.’
Ik moet aan Rijan denken, vertel ik, aan zijn ongevoelige billen en aan mijn eigen verdoving als ik gokte.
Dirk heeft zijn leesbril opgezet om naar het etiket van de wijn te kijken. Hij ontdekt daar tot zijn vreugde een kasteel waar hij eens geweest is, waar
de paarse clematis over alle stallen groeide, je rook de geur al beneden aan de weg. In April als de clematis bloeit moeten we eens daar naar toegaan met z’n allen.
‘Ach ja, die bootreis,’ antwoord ik, ‘als de boot maar groot genoeg is.’
Lieve Monica.
Je was geloof ik, kritisch over Pedro en mij. Je keek of je de aanbidding voor mijn schoolvriendin opeens in het juiste licht zag. Ik houd van Pedro maar ook voor jou had ik me uitgekleed. Ik ben zo gelukkig met jullie. Merk je het zelf dat we goed praten en lachen, zelfs met die arme Zwaan. Als ik het zeggen mag, wij tweeën hebben dezelfde achtergrond, welnu het lijkt me sterk dat jij op tennis of andere clubs ook zulke goede contacten had. Ik wil niet ontkennen dat ik nu een homosexueel ben, ik wil niets ontkennen. Ik wil reizen en vrijen en over kip praten. Ik voel me zo goed, Pedro geeft me vitaminen maar dat is het niet. Het is dit gezelschap. Ik heb jou nodig. Dat is vooral merkbaar als je later komt, en wij in je tuin op je wachten. Prachtig liefs, Dirk.
Een goede brief, hij gaat in het laatje van Dirk Hoed. Maar na een tijdje haal ik hem weer te voorschijn. Ik lees opnieuw. Het handschrift is kalm, dat wel, toch vind ik dat ik snel moet antwoorden.
Lieve Dirk.
Je weet dat ik heel gelukkig ben met Ferd, die toch een man is met een vreemde manier van praten. Ik voel me inderdaad beter bij jullie dan bij anderen. Maar nu jij toch zegt dat we dezelfde achtergrond hebben, is jou brief niet ‘un peu de trop’? Pedro geeft je toch geen vitamine-vrolijk ofwel drugs? Liefs, Monica.
Het zouden saaie dagen geweest zijn, nu ik niet meer gok, als ik niet meteen weer een brief van Dirk had gekregen.
Monica schat.
Ik heb het aan Pedro gevraagd van de pillen en hij ging huilen. Omdat we hem niet vertrouwen of omdat de beschuldiging waar was? Ik heb geen bijsluiter. Ik zou zeggen: niet beschuldigen, wel verdenken, liefs van je Dirk.
Lieve Pedro.
Kan je mij wat van die pillen sturen? Ik ben terneergeslagen, ik moet wachten op Ferd en hij heeft problemen. Het niet-gokken kost me geen moeite, alleen ik krijg een pijn in mijn handen om kwart over vier in de middag. Pedro, ik bedenk me dat die arme Zwanek ook wel wat van die pillen kan gebruiken en Agaath! Zeg maar wat ze kosten, liefs Monica.
– Deze tocht had de man oponthoud, maar nu zit de Balkan weer dik in de halve koeien. De zaken op het tehuis zijn ongunstig. Ze hebben geen baan voor het kind en ook geen vervangend gezin. Moet hij regulier werk nemen? Niemand neemt hem aan met zijn halve liedjes. Hij kan alleen chauffeur zijn en zingen in de cabine. Eén ding niet, dat is the boozing. Wij zijn nog jong, het kind voorop en dan de manzelf. Er is nog een toekomst en zolang er toekomst is, wordt er gevochten. Tot hij neervalt. Eerst halen we een voorraad van de no-booze pil en dan een vrolijk pak uit de kringloop. Dan de vrouw bellen voor een lekkere afspraak. Zij weet niets van de ellende langs de wegen. Andere meiden ook niet maar die vragen niets. Monica wil hem gezond terug hebben daar begint de ware aandacht. –
Als Ferd op de stoep staat, volgens afspraak, is het wachten voorbij, geen minuut langer had het kunnen duren, denk ik. Zou ik toch een man kunnen gebruiken?
‘Duizend kussen,’ fluistert hij, ‘ik heb duizend kussen zitten, kunnen we naar boven? Kom hier met alles. Oh leg eens een tiet tegen mijn voorhoofd dat blust af.’
Ik wil hem aankijken, genieten. Verliefd zal hij niet zo gauw worden, zegt hij als hij dat merkt, maar hij meent het ernstiger dan ik denk. Het wordt tijd voor de open kaart maar eerst een nummer anders kan hij niet denken. Zo leuk zijn konten nou eenmaal en die van mij wordt al een beetje bekend terrein.
Die middag vertelt hij dat hij vroeger een vrouw had, een tuin met bloeiende jasmijn en een gelukkige dochter. Dat is kapot gegaan door hem. Zijn probleem was alcohol.
We zijn naakt en kleverig als slakken zonder huis, ik heb mijn armen nog om hem heen we zijn half in slaap als de telefoon gaat. Jochem spreekt op hoge toon. Of ik nog wel eens in het café kom en wanneer dan wel, want hij verliest de laatste tijd. Gisteren laat was hij alles kwijt en om halfvijf is hij weer gaan zitten om in de hoop zijn eigen pegels terug te krijgen. Ben ik
soms intussen een halfuurtje geweest? Heb ik zijn dubbele euro’s? Te herkennen aan roze plakkertjes. Hij staat voor mijn huis. In de achtertuin zitten de leden van mijn maffia. Mij ziet hij niet terwijl hij juist een jus d’orange zou waarderen, hij komt toch maar even. ‘Monica, de gokkast hangt over, allemaal geld van mij. Leen me een lap en we delen de winst, jij hoeft toch niet te gaan eten met die invaliden?’
Ik zie de kast voor me en een honger, een kleurenhonger lijkt het, doet me gapen. Mijn hart bonst, mijn handen beven al snap ik niet hoe dat kan want het gaat hier niet om drank.
– De mannen die met Monica willen vrijen of niet helemaal, leken op heiligen. Hij kan het weten want hij zat bij de nonnen. Het liefst praat hij als de nonnen, zangerig. De god van de Fernants had hem naar het klooster gevoerd. Hij hoorde wel eens anders maar hij had het goed gehad. Vanavond zat hij bekant met de wijzen uit het Oosten te eten. Zwanek was dan wel het ezeltje met Agaath op zijn rug. Dat was vroeger een lekker wijf maar nu is haar lijden te groot. Monica doet half aan alles mee. Een klein beetje teveel drinken, een beetje ernstig praten. Haar huishouden doet ze ook half tot helemaal niet. Er is kracht voor nodig om half te leven. –
Ferdnant woont in een oude buurt die overgaat in torenflats. Zijn huisje staat er kleintjes bij in het koude licht van de galerijen. In de schone wc staan drie emmers water. De keukendeur is gebarricadeerd met een kast. In de tuin is niets; er staat een dode jasmijn, rondom de schors is een reep weggesneden. Ook een oude wingerd met zo’n uitgesneden ring. Geen enkel blad op de tegels van gewassen grind. Langzaam loop ik de kamer in. Katja slaapt in een stoel met een paneel voor twaalf standen.
Boven doet Ferd zijn kleren uit, hij stroopt ze af en laat ze liggen waar ze vallen en stapt in bed.
‘Eerst slapen wijf, de man is moe, die reed om vanmorgen zes uur nog bij Düsseldorf.’ Ik hoor zijn ademhaling dieper worden. Ik voel me zo feestelijk met de slapende Ferd. Het neonlicht komt door de dunne gordijnen. Liggende mannen hebben een goedige trek om de mond. Ik doe het laken omhoog. Ik ken dit niet, ik was al blij met de mageren zonder spieren of met dikkers zonder zicht op de botten. Er liggen schaduwen om zijn heupen. Zijn haar valt eindelijk slordig. Ferd snurkt. ‘Moet je doen,’ fluister ik. Ik tast hem helemaal af tot hij mijn hand pakt en opbergt onder zijn arm.
En ik word als eerste wakker. Ik pak mijn kleren en sluip naar de keuken om me te wassen. Als ik de kamer inga zie ik Katja aangekleed in haar stoel zitten.
‘Ik kan wel lopen hoor,’ zegt ze.
‘Laat eens kijken dan.’
Ze stapt uit de stoel en doet twee passen naar me toe, dan gaat ze twee passen achteruit met haar armen wijd als een koorddanseres en valt weer terug.
‘Ben jij pappa’s vriendin? Wil je mij een keer opbellen als pa werkt?’
‘Dat is goed.’
‘Dan moet je vragen naar Katinky-Winky. Zo heet ik daar. Eerst werd ik boos maar ik moet gevoel voor humor krijgen.’
Buiten wordt getoeterd. Ik hoor Ferd lopen en de trap af rennen.
‘Heb je alles, is alles schoon en in de punten?’
‘In de punten der punten,’ antwoordt ze.
Ferd overhandigt haar aan een man in het wit. Er wordt gezoend, de schuifdeur gaat dicht en ze zijn weg. We zitten aan brood met kaas als de post komt. Hij geeft Ferdnant een brief door het open raam.
‘Ah. Dat was ik vergeten, ik had nóg een moederlijk vrouwtje geschreven. Kijk dit is de foto.’
‘Moet ik dat zien?’
‘Beter wel wijf, dan weet je aan wie je me kwijtraakt eventueel. Gelukkig heb ik je net op tijd de zaken uitgelegd. Ik zoek iemand voor het kind en voor mezelf. Kijk, zij woont in Amsterdam, dat is een voordeel en ze is kapster dat is ook een voordeel, zorgend! Jij bent perfect in je soort maar ik moet redelijk zijn. Jij kan hier niet komen wonen, jij, dat moet maar eens gezegd, komt uit een ander milieu.’
Dan pak ik de foto. Ze kijkt heel lief. Zo’n foto is van mij niet te maken al stuur je me naar de toneelschool. Ik zeg dat het goed uitkomt dat ik eigenlijk geen man zocht. We herhalen onze zinnen tot Ferd me voor mijn huis afzet.
Op mijn antwoordapparaat staat het verhaal van Jochem. Hij heeft met één arm alle glazen van de bar heeft geveegd omdat hij geen euro’s meer kreeg. Thuis stond Jezus in een hoek van zijn kamer, erger dan witte muizen was het geweest. Daarom zit hij voor drie weken in een klooster. Hij moet de moestuin nat houden, vanochtend zat hij even in een boom in de hoop wat meiden te zien op de stille weg. Alles goed met de gokkast?
Om vier uur al zet ik de tuinstoelen uit, mijn nieuwe vrienden houden
van buiten zitten. Ferd is naar de Balkan en meer dan dat, het is uit. Mijn ribben zitten strak, meer niet.
Ik blijf op hem wachten. Ik moet op hem wachten tot mijn liefde gedoofd is. Pas na een maand staat Ferd voor me in de keuken, achterom gelopen via de tuin van de buren. Hij praat normaler dan anders, een volwassen man is hij nu, groot en ernstig. Hij komt van de Appelgaard, daar heeft hij gegeten met zijn nieuwe vriendin. Wat, vraag ik, als ik daar gezeten had? Dit restaurant, zegt hij, kent hij door mij. Het is daarom wel zo beleefd om even langs te gaan. Corina zit in de auto achter het stuur, zij rijdt want Fernand is dronken.
‘Zal ik even een hand gaan geven?’
‘Kijk! Hand geven, niet in mijn kringen lieverd. Daar worden geen handen geschud, geen lossigheid. En je ziet, het gaat direct mis: we gaan één keer uit eten en ik kom in jouw keuken terecht.’
Hij blijft rechtaan praten. Ik zou willen dat zijn onzinwoorden weer begonnen.
‘Die dronkenschap van jou klinkt heel zinnig, het lijkt of je zo hoort.’
‘Drank. Daar ben ik aan geraakt toen ik merkte dat het hielp tegen mijn spraakgebrek, mijn overbevattelijkheid. Een vrolijke dronk is het niet en bij het wakker worden is er heel wat fout. Mijn vrouw is twee jaar geleden de trap af gelazerd en ik weet niet hoe. Ze hebben me daarvoor opgepakt. Gelukkig kon het kind getuigen dat ik al sliep met mijn hoofd op de tafel. Misschien heb ik iets hards gezegd. Nou vindt het kind dat zij van zichzelf niet lopen mag. Voor de rest heb ik mij in de hand. Ik heb mezelf opgebouwd en het leven eromheen.’
Zijn ogen staan ernstig boven zijn bolle neus, hij strekt zich even en zakt weer in. Ik mag hem niet meer om zijn middel pakken, in mijn kringen niet.
‘Je was zo’n kachel voor een verkilde man. Ik wil je nog bedanken voor de sekslessen. Ja, praktisch blijven, ze zijn bruikbaar op elke eh… dame als je het mij vraagt. Een vrouw is een variatie op het thema doos. Je moet maar denken: ik ben dronken omdat de ober me inschonk, ik durfde niks te zeggen. Ik wilde een keer als een gewoon mens een, twee glazen drinken.’
‘Ik heb vroeger ook eens een drinkende vriend gehad. Die zei dat vrouw-alcohol mijn grootste concurrente was,’ zeg ik.
‘Zo. Wat een eikel! Vrouw-alcohol is jouw concurrente niet. Kijk ik sta hier juist dóór de alcohol omdat ik van je hou. Alcohol was zíjn vijand wijf. Concurrente! Bah, die man was niet goed, of daar niet of hier.’
Ferd wijst van hoofd naar kruis. Ik trek hem het huis uit, het pad op. Misschien is dit de laatste keer dat ik hem aanraak.
‘Zie je die gek nog wel eens?’
Ik zeg niets meer. Ik zie in zijn auto het silhouet van een vrouw.
We gaan de Rijn op en ook weer af. Pedro heeft de vitaminen. Aan de drie bars en in de zithoeken zitten de mensen. De bovenste zithoek is wegens het zicht door Agaath uitgekozen. Daar voor in de punt van de boot staat een gokkast. De teksten zijn in het Duits. Op die kruk daar had ik een uitzicht over de Rijn en het land kunnen hebben alsof ik voer. Ik had er even kunnen gaan zitten maar zodra ik in de buurt kom, krijg ik met Agaath te maken.
‘Nee Monica. Jij bent zwak zeg. Je kinderen hebben in hun wanhoop een advertentie voor je gezet, dat snap ik nu wel.’
‘En jouw man heeft in wanhoop op die advertentie geschreven.’
‘Ja maar ík heb er van geleerd.’
‘Agaath jij zou iemand voor de gokkast zijn, denk erom dat jij er niet aan begint.’
(Toen ik wegging om wat te sporten in de Fitness-Saloon is Agaath naar de kast gereden en heeft daar een groot bedrag vergokt. Dit heeft ze pas weken later verteld in de Appelgaard. Ze wilde naar het Lage Naarden om les te krijgen.)
Mijn eenpersoonshut op de bovenste verdieping, ligt qua klank vlak bij de gokkast want de ijzeren gang geeft de geluiden door. De eerste nacht al hoor ik het gekir dat een verstandig mens niet hoort, maar een gokker de oren doet spitsen. Om drie uur wordt het stil. Nu heb ik de rust. In bed hoef ik me niet vrolijk voor te doen. Ferd is weg, ik gok niet meer. Dit alles is juist en gunstig, ik ben vrij. En nu ik zo vrij ben zal ik de kast bekijken. Ik ga de gang op. Nog nooit heb ik zo’n mooie gezien denk ik eerst, maar dichtbij zie ik dat de ontwerper ons bespot. De Jackpot is een roze schelp met hardblauwe diamanten. Knalrood fruit ligt in een truttige vrouwenhand. Aardbeien met suiker op een schaal die weer op een kanten kleedje staat. Kersen bungelen voor volle lippen nee, bolle lippen. Zal ik de beelden één keer laten draaien om de peren te bekijken? Daar hoor ik iets op de ijzeren trap en ik vlucht naar mijn hut. Het is een zware man want hij hoest met resonans. Hij blijft er bijna in en hij kermt ‘Gezzus Maria’. Dan neemt hij plaats, de wiel-
tjes van de kruk piepen, geld valt. Af en toe klinkt de sirene. Ik dommel weg. Tot ik opschrik van het gejammer ‘Gnade Gezzus Maria, gnädige’. Het is of ik een beroving meemaak of een marteling. Is deze marteling vrijwillig? Als hij nu zou winnen zal hij morgen verder gokken en als hij verliest zal hij morgen verder gokken. Ik schrik van een klap op het glas, stilte en weer de metaalgalm van de trap.
‘Over een weekje met die goede lucht ga ik Weens walsen, ik voel het,’ zegt Dirk.
‘Alles is heel geslaagd Dirk, wat vond je mooier die tuinen die naar het water aflopen of de kades met de schepen? Die pillen helpen me, ik geloof dat ik alleen een beetje vitamine nodig had. Met Ferd is het uit, ja. Ferd heeft een goede vrouw nodig, hij heeft een zwaar leven en al ga ik op mijn kop staan, dat heb ik niet.’
‘Misschien niet,’ zegt Dirk, ‘misschien zou je genoegen moeten nemen met een tweede plaats. Je weet toch dat de tweede plaats een goede plaats is? Eh, vanavond wilde ik wat vroeger aan tafel, het bedrijf van Zwanek moet besproken worden. Hij is nu naar de Fitness-Saloon maar ik kan je vast zeggen dat hij zijn bedrijf wil verkopen. Ze willen wat gaan reizen. Ik overweeg om Pedro in dienst te nemen als ami-servant. Jij moet mee. Eh ja. Hoe is het met die gokkast op jouw gang?’
‘De gleuf zit dicht met tandpasta.’
‘Lijkt me goed. In meer dan één opzicht. Ik wilde nog wat vragen. Het kan wel zijn dat ik nu met Pedro… verkeer, maar kun je vanavond die blauwe jurk aandoen met dat decolleté? Ik weet niet waarom ik dat vraag. Ik ben wel tachtig jaar maar het is toch nog belangrijk wat ik denk. Kunnen we daar niet eens over praten?’
– Uit verlangen de lege trucker afgekoppeld en door haar straatje met alleen de voorkant, de locomotief. Hij zweeft over de weg. Ook bloemen gekocht, voor de zekerheid een beetje van alles. Ik stuur je dit boeketje rode rozen… nee zeg ik, zing niet Ferd. Met Corina en het kind naar Artis en alles geweest. Met haar kan je niet naar het swingpaleis. Het moet netter en met veel zitten voor een sigaret. Voor de rest is ze de juiste persoon. Brandmeester, kan de man zeggen. Het kind is gaan lopen, zij is waarlijk opgestaan. Men kan stellen dat hij gelukkig is, bijna, want het hart is ongedurig. Hij lijkt verdomd wel voortgejaagd, niet zeilend over de zeeën maar op dubbel lucht. Hij voelde zich zo… uit de kunst bij haar, bij Monica. Een laatste gesprek
met haar! En dan nog een laatste gesprek en nog een. Honderd laatste gesprekken verdeeld over zijn leven, zodat hij haar regelmatig spreekt en in haar wang kan knijpen, dan is de man een stuk geruster. Al moet het met nadenken gepaard gaan, het leven kan geleefd worden, dat heeft de man geleerd. Hier is haar straat met haar halfzachte natuurtuin. Ze is niet thuis, dat ziet de man. Auw zegt het hart. Stoppen met drinken en doorgaan met roken is link, zei de bedrijfsarts. Stoppen dus ook met roken! De koppijn is behóórlijk. Je zou dit rustig zware hoofdpijn kunnen noemen; twee tabletten om de vier uur met veel water innemen. Naar de parkeerplaats even de ogen dicht. Moe en nog geen vijfenveertig. Berend Botje ging uit varen met zijn scheepje naar Zuid-Laren, de weg was recht, de weg was krom, nooit kwam… Nee, ik blijf bij mijn standpunt: Karretje op de zandweg reed, de maan was helder de weg was breed… –
Op een stormachtige dag rijden we met Agaath naar het café. Willem en Gracy zijn er niet meer. De nieuwe eigenaar wordt pèèrfekt genoemd. Voor Agaath wisselgeld van hem krijgt geeft hij haar een preek over de gevaren van het gokken.
‘En denk erom, dat zeg ik niet alleen tegen invaliden.’
‘Jij hoeft me niet te waarschuwen lieverd, een invalide is sporter, sowieso.’
Ze zoemt naar de kasten. Haar mooie lange haar heeft ze laten knippen en blonderen. Het staat vervaarlijk rechtop. Jochem tilt haar op de extra kruk. Bij de nieuwe eigenaar is hij weer een toegelaten man, al drinkt en gokt hij tegenwoordig zonder rem. Hij is bijna kaal nu en pafferig. Toen ik hem voorstelde om Agaath in te werken, knowhow tegen inzet, zei hij dat ik toch wist dat hij karretjes haatte. Slangetjes, karretjes, gebitten en brillen plus alle ongestelde vrouwen van Nederland. Nou vooruit, hij deed het omdat hij blut was.
Ik ga even alleen zitten aan de korte kant van de bar. En ik lees opnieuw de brief van Ferd.
Monica. En daarmee zeg ik alles!
Ik kan mijn zorgen maar één voor één af. Het kind spoort goed dankzij Corina. Wat over blijft is een knagend verlangen. Nou moet er toch een fout gemaakt worden: wil je een overspelige? Denk goed na. Corina heb ik geen trouw gezworen. Ze houdt niet zo van sex, ze heeft klachten daar. Ze woonde op een aso-flatje, nu is ze blij dat ze bij me kan wonen
en vooral bij het kind. Eenmaal jou kennende krijgt de man bij andere vrouwen last bij het omhoogkrijgen. Eigenlijk mag ik ook niet zingen van haar. Jij denkt misschien dat jij het leuke werk krijgt en zij het zware, maar voor haar is de was doen iets moois en naaien een pest. Nu moet ik eerst vervroegd naar het Oosten, de wagen van blik en de man van staal. Is het nog niet te laat? Warmte, hitte en verstikkende kussen, Ferd.
Een overspelige. Is liefde ook alweer een spel? Ja, ik wil een overspelige. Maar ik moet rustig blijven want het is weer wachten geblazen.
Ik hoor dat de motorfans getrouwd zijn. Ze moeten tegenwoordig naar de meubelboulevards. Dirk praat over biersoorten met de nieuwe baas. Zwanek is te groot voor de ruimte, hij zit niet goed. Pedro kijkt met gestrekte nek naar Agaath en Jochem. Hoelang zijn we hier al.
‘Zwaan, nog tien twee-euro’s graag.’
Zwanek beweegt niet zodat Agaath gaat schreeuwen dat dit de eerste sport van haar leven is. Men luistert zonder schaamte.
‘Ik wil eten,’ mompelt Pedro. Hij slentert naar Agaath.
‘Genoeg schat. We gaan eten. Een lekkere haan van eigen erf. Dirk heeft al afgerekend.’
‘Niet over kip zeuren Pedro.’
Jochem stelt voor dat we Agaath bij hem achterlaten. Dan zullen ze als de kast uitkeert aan de bar een tosti nemen.
Daar klinkt het flemen van de kast.
‘Dubbelen, omhoog!’
Ik loop naar achteren en tik af. De kast braakt koper uit.
‘Wat doe je nou, jij hebt geen inzicht. De kast geeft het als het ware aan…’
Jochem hoest even en zegt:
‘Monica gokte altijd wel handig. Geen grote mond hebben Agaath, straks haalt die Zwanus de batterijen uit je stoel en dan zit je thuis te roepen.
Agaath lijkt verdooft. Ze kijkt Jochem aan, haar mond half open van ongeloof over zijn grofheid. Ze houdt haar hand met munten opgeheven naar de gleuf. Maar Zwanek tilt haar van de kruk en Pedro draait de rolstoel bij en rijdt haar weg als uit de vlammen. Als haar jas wordt aangedaan hoor ik haar ratelen dat het net op tijd was. Dat ze wil blijven werken, hanen kweken. Barnevelders en angora’s want dit was de verlokking der ledigheid. Misschien had ze nog wel meer in zich, moorden en verkrachten, ha, ha. Kom jongens, naar de Appelgaard.
De deur gaat open, het straatlawaai overstemt haar woorden.
‘Dag Jochem,’ zeg ik.
Ik probeer hem op de schouder te kloppen maar net buigt hij zich af naar de geldla. Voor ik de deur uit ben hoor ik weer de tinkel en de plof.