[p. 40]
D. Hooijer
Twee gedichten
de laatste kerk op de heizee
gesloopt, de muren, de daken
de miniature armen en benen
een oude kapelvloer komt boven
daaraan nog de adem
van de Maria-gebeden
graaf door, de goden
werd wijn opgedrongen de verzoeken
deugden de helft van de tegenpartij
graaf door de tweede potsol
de steen met de bloedgoot
dat bidden was handel
nooit knielde de slachter, nooit
nam een god een beet
van het offer – overwoog hij beloning.
[p. 41]
Ik ken niets van de dood, geen hand
geen stap vlak is zijn terrein totdat
we zwemmen in water
zonder bovenkant.
Ik ken hem niet, ken hem steeds
minder steeds minder juist
vind ik zijn waarheid
en ik vecht licht.
Stel de egel voelt aan zijn stekels
en knikt voor hij zich inrolt
zo licht vecht ik,
een duif wil het.