Dagboekbladen uit Genève
door Cola Debrot
13.6.1956
Het is ± 5 uur des namiddags. Ik keer terug van het Palais des Nations. Ik neem dan de bus, die rijdt tussen het Palais des Nations en het station Cornavin. Ik stap uit tussen de twee naaktsculpturen in half overeind liggende houding, een jonge vrouw, die het gezicht afwendt en een jongeman, die met zijn blinde sculptuur ogen zich te goed doet aan de excitatie van zijn metgezellin. Deze flirtation in steen valt te meer op, omdat de figuren iets meer dan levensgroot zijn. De eerste dagen heb ik er nogal aandacht aan besteed, ik ben er nu aan gewend, maar in het gezelschap van notabelen kan ik niet nalaten een voorzichtige toespeling te maken. Ik loop langs de café-terrassen, zij herinneren aan Parijs, metropolis van perfide en feeërie. Ik heb de laatste week menig uur gesleten op een van de ranke ijzeren stoelen aan een van de ranke ijzeren tafels. Ik heb mij dan eerst, in een winkel voor schrijfgereedschappen, een heel stel kranten aangeschaft. La Gazette de Genève, La Suisse, de Neue Züricher Zeitung, Figaro, New York Herald, de Observer e.a. De krantenmagnaten hebben sedert mijn prille jeugd (er was een bekend lid van de Curaçaose Koloniale Raad die bij voorkeur sprak van zijn ‘prulle jeugd’), sedert mijn prille of prulle jeugd dus aan mij steeds een goede klant gehad. Benjamin Constant verzucht ergens ‘Charlotte, Charlotte, et des livres.’ Hij kon evenmin afblijven van beschreven papier en ‘das Ewig Weibliche’. Ik bepaal mij meestal tot het lezen van de koppen en opvallend gedrukte alinea’s, ik ben misschien niet een degelijke krantenlezer, een kwistige krantenkoper ben ik in ieder geval. Ik vind weinig dingen zo heerlijk als op een café-terras zitten, met een kop koffie voor me op tafel en een stel kranten naast me op een stoel, waaruit het mij vergund is naar hartelust te grabbelen.
Vandaag heb ik weerstand geboden aan de verlokking der café’s; ik ben dadelijk de Rue de Mont Blanc ingelopen, op weg naar mijn hotel. Ik had bijna van mijn huis gesproken, het hotel begint de vertrouwdheid te krijgen van een eigen ‘home’. Ik hou van café-terrassen, een liefde, die vele personen met mij delen, maar het slenteren in de binnenstad, vooral in den vreemde, vind ik zo mogelijk nog prettiger. Ik blijf voor de reisbureaux staan (agences de voyages). Men heeft tegenwoordig exquis uitgevoerde affiches met gebronsde onderlijven in bikini, boegen van gestroomlijnde schepen, de musculatuur en wanhoop van Michel Angelo in de Sixtijnse kapel, processies en stierhorens in de gele Andalusische zon. Ik heb een verrassing ondergaan en stap een agence binnen. Het valt mij nogmaals op, hoe donker Zwitserse interieurs kunnen zijn. Een heer achter de toonbank stelt zich in de houding vol aandacht om mijn vragen op te vangen en intellectueel te verwerken. Hij meent te hebben misverstaan en verzoekt mij mijn vraag te herhalen:
‘Je voudrais avoir des détails sur les excursions en U.S.S.R.’
Hij antwoordt geprikkeld: ‘ah monsieur, ce sont pas des excursions, ce sont des croisières.’
‘Ça revient au même,’ tracht ik mij te verdedigen.
‘Mais pas du tout. Une excursion ne prend que quelques heures mais une croisière…’
Het is een kribbige Parijzenaar, die zich blijkbaar gecompromitteerd voelt door de ‘croisières en U.S.S.R.’, door de Fransen uitgesproken als ‘ours’ (beer), die buiten geafficheerd worden tussen de koepels van het Kremlin. ‘Croisière en U.S.S.R., prix a partir de 80.000 frs y compris le train spécial Leningrad Moscou et retour.’ Dat kan ik allemaal lezen op de omslag van de brochure, die hij mij stilzwijgend heeft aangereikt. Op de volgende vraag mijnerzijds volstaat hij met te wijzen naar de brochure, die ik inmiddels van hem in ontvangst heb genomen. Moskou wekt nu eenmaal overmatige bewondering of vreemdsoortige angstreacties. Ik wijd verder weinig gedachten aan het incident en schiet enige ogenblikken later een zijstraat links in. Ik blijf voor een restaurant staan, waar het menu in een venstertje op een paal is bevestigd. Ik doe mij te goed aan een denkbeeldig avondmaal. Eerst een consommé Madrilène, omdat de gelei de mond opfrist en naar niets smaakt. Vervolgens een paar mootjes gepocheerde tarbot, omdat die op hun beurt bijna naar niets smaken, zodat ik mijn verhemelte fris houd. Het is duidelijk, dat ik vandaag ascetische neigingen vertoon en volsta dus met Vichy als tafelwijn te bestellen. Ik eindig met een espresso om tenslotte ook iets prettigs te hebben genoten. Ik hou van de Italianen, om hun militaire onbruikbaarheid, hun ongedwongen levensvreugde en hun onmetelijke kunstschatten, maar vandaag toch nog
verontrusten en zet mijn wandeling huiswaarts (of alleen maar hotelwaarts?) voort. Ik hoef trouwens nog alleen maar twee lege straten, loodrecht op elkaar, door te lopen en ik sta al voor het bureau van de portier. E. heeft een briefje achtergelaten, zij is enkele boodschappen gaan doen, vrouwen verstaan daar van alles onder, en over enkele minuten zal zij weer terug zijn.
De lift voert mij naar de derde verdieping, waar ik deze maand verblijf houd. Ik draai de sleutel in het slot en maak de deur van kamer no… open. Ik onderga een verrassing en blijf bij de drempel staan. De kamer heeft een metamorphose ondergaan, het is meer een atmosfeer dan een gedaantewisseling. Zij maakt niet meer deel uit van een hotel, zij is een ‘home’ geworden. Het kan korter of langer duren, maar E. ziet altijd kans ook de meest banale, c.q. pijpenla-achtige hotelkamer in een ‘home’ te metamorfoseren. Het ranzige hotellogement is veranderd in een intieme slaapkamer. Het is een langwerpige kamer, in haar ranzige logementsperiode door mij gekarakteriseerd als pijpelade, met een breed venster aan een van de korte zijden. De bedden staan met de hoofdeinden tegen de wand van de lange zijde links. Tussen het venster en het ene bed, bestemd voor E., staat de kaptafel, met de daarbij passende toiletartikelen, enkele belletristische boeken en een dunne zilveren vaas met lichtrose en lichtpaarse latyrusbloeisels. Boven het bed zie ik de foto van onze veertienjarige dochter, met de lichte klare oogopslag onder de sluike donkere haren. De lichte ogen zijn uit Neuchâtel, de klare glans ervan stamt uit Toledo; de sluike haren zijn waarschijnlijk van indiaanse oorsprong. Tussen het andere bed en de korte zijde, waar zich ook de deur bevindt, staat in een hoek mijn boekenkist met aluminium bekleding. Het aluminium is afkomstig van bauxiet uit Suriname. Daarnaast bevindt zich de nachttafel, beladen met boeken; de leeslamp raakt steeds verder terzijde geschoven. Ik heb zo langzamerhand geleerd, dat ik heel wat boeken moet meenemen op reis als ik mij rustig moet blijven voelen. Hoe zei Benjamin Constant het ook weer? ‘Charlotte, Charlotte et des livres’. Ik moet om te beginnen plaats hebben voor de documenten van de Conferentie. De ILO produceert meer documenten dan ik ooit bij de voorbereiding van een Conferentie heb meegemaakt. Die documenten moet je bepaald hebben als het tenminste niet je bedoeling is voor spek en bonen te zitten. Het is merkwaardig, hoezeer ze er van houden, de Latijn Amerikanen, om voor spek en bonen te zitten. Het zijn misschien gelukkige mensen, geschapen voor het dolce far niente, het lekker toch maar in het geheel niets uitvoeren. ‘En weet u, waarom ik geen flikker uitvoer’, vroeg mij laatst een Latino ‘Porque no me da la gana!’ Het kan hem eenvoudig niet verrotten!
Tenslotte ben ik ook nog rijkelijk voorzien van werken over Zwitserland en Zwitserse auteurs. Dat vereist de diplomatieke courtoisie, vooral als je een Zwitserse naam draagt en verwant bent met Zwitserse zenuwartsen, loodgieters en luxe-kappers. Tenslotte heb ik ruimte nodig voor de talrijke bundels gedichten, die ik als medicijn pleeg aan te wenden tegen mijn Zwitsersmisanthrope en Spaans-anarchische gevoelscomplexen. Ik heb een hekel aan pseudoniemen, anders zou ik een plagiaat plegen en voortaan tekenen met Multatuli II.
Ik blijf bij de deur staan in een bedwelming van intimiteit. Wat is het bijzondere van de gedaantewisseling? De sfeer waarin de voorwerpen zijn opgenomen? De wisseling van licht en duister? Het gevoel van weer thuis te zijn? Het zou vergeefs zijn een antwoord pogen te geven op deze en tal van andere hiermede verband houdende vragen.
17.6.1956.
Deze week herhaaldelijk contact gehad met de Russen. Politiek, artistiek en religieus (sic).
Eerste contact. Draagt een duidelijk politiek Sovjet stempel. Receptie van de Sovjet Delegatie in Hotel Metropole (Rive Gauche). Koloniale deelnemers in grote getale uitgenodigd en in grote getale present. Het contact met de jonge volkeren dient op alle wijzen te worden bevorderd. Truc à la Russe.
De glimlach à la Russe wordt in dit gezelschap alleen opgezet bij het gesprek met Afrikaanse vertegenwoordigers van uitgesproken donkere huidstint (violetzwart). De Sovjet-Russen bezitten de vormelijkheid van de burgerman en de gespannenheid van de fanaticus. Hun blik is afwisselend onderzoekend, zij zijn er dan op uit zaken te doen, of in de verte starend, zij ontwaren een toekomst voor anderen nog in de nevelen gehuld. Arutinunian, de leider der Russische delegatie, is een kleine donkere man, die met ferme passen loopt, de armen van het lijf af (op Curaçao spreekt men van ‘de armen wijdbeens houden’). Het is een man van musculaire gespannenheid, met nu en dan de verongelijktheid van het ressentiment in zijn gezichtsuitdrukking. De Russen vormen een kern van verschrikkelijke Ivans waarom de gasten zich met de gedweeheid van satellieten bewegen. De Arabieren munten het sterkst uit op het gebied van het ressentiment, het gaat alle grenzen te buiten; ik zou graag een Arabier ontmoeten, die mij de oorzaak hiervan haarfijn zou kunnen uitleggen. Het ressentiment van de negers is aanzienlijk minder geprononceerd en buitendien genuanceerder, in bepaalde opzichten zelfs amusant van raffinement. Een vertegenwoordiger uit Barbados, zo zwart als men zelden ziet, geeft mij een knipoog. Hij heeft de truc à la Russe doorzien. Ik knipoog terug, met het resultaat dat wij enkele ogenblikken later, al nippend aan de wodka, een welverzorgd gesprek voeren over de algemene internationale toestand.
De zwaarste vorm van gedweeheid wordt beoefend door de intellectuele communisanten uit West-Europa,
die volgaarne bereid zijn hun goedkeuring te hechten aan de hardvochtigheden van Stalin en Beria, evenals aan de koddigheden van C. en B. Het zijn de intellectuele groezels. Een groezel-intellectueel vertrouwt mij toe, dat hij alleen om de wodka en caviaar hierheen gekomen is, hij biedt mij een wodka aan, die ik mij gretig toeëigen, maar laat niet na hem er op te wijzen, dat het niet de juiste plaats is en evenmin het juiste tijdstip om zich onheus over de Sovjet uit te laten. Hij weigert hierop in te gaan en vertelt met veel omhaal van woorden hoe men de caviaar met citroensap moet besproeien om er de vereiste extra-smaak aan te geven. Tussen de communisten en communisanten door lopen de westerse vertegenwoordigers meer als waarnemers dan als gasten. Ik heb de hoop voor de Russen niet geheel opgegeven. De Rus wordt nooit een doodgewone burgerman. Nadruk op dood. Hij is er te vitaal voor.
Tweede contact. Muzikale gebeurtenis van het jaar in Genève. De uitvoering van het orkest van Leningrad met de beroemde dirigent Mravinski. Hij heeft de Stalin-onderscheiding gehad. De Victoria Hal is tot de laatste plaats uitverkocht. Wij hebben met veel moeite een plaats op het podium kunnen krijgen. Dit heeft zijn goede zijde, wij kunnen de dirigent recht in het gezicht zien. Het is een lange, hoogblonde man van tegen de vijftig, met lang gezicht, uitgesproken dolichocephaal met spaarzaam hoofdhaar. Het mephistotype. Men herkent aanstonds de artistieke arrivist. Hij dirigeert, meer nog dan met de dirigeerstok, met de wenkbrauwen, die afwisselend links en rechts worden opgetrokken of in een onheilspellende frons worden samengetrokken. In ogenblikken van trance wordt het hoofd naar achter geworpen, terwijl de oogleden gesloten worden, hetgeen voorts vergezeld gaat van een luid klikken met de tong tegen het verhemelte. Ik weet het opeens, Mravinski doet mij aan Hanns Heinz Ewers denken, die ik als eerstejaars student een lezing heb horen houden in het brave Utrecht. Het orkest speelt Tchaikovski en Schostakovitch. Sch. heeft ook de Stalinonderscheiding gehad. Het is een voortdurende afwisseling van forsheid, die beoogt te verpletteren en golven van zwijmeling, die beogen een algemene trance teweeg te brengen. Wij hebben zonder twijfel te maken met virtuozen, maar het spel is voor mijn smaak te zeer op het effect berekend. Een zwijmelende mephisto, neem mij niet kwalijk!
Derde contact. Russisch ballet. In het souterrain van het Palais des Nations worden artistieke en documentaire films vertoond, o.a. van Roemenië, de Verenigde Staten en de U.S.S.R. Ik ben totnutoe alleen in de gelegenheid geweest het ballet ‘Romeo en Julieta’ van Prokofjef te zien. Het is bepaald indrukwekkend. Men zou kunnen verdedigen, dat de Russische kunst getypeerd wordt door het feit, dat zij zich afspeelt op de grens tussen naturalisme en mysticisme. Ik heb bepaalde bezwaren tegen de choreographie als illustratie van een drama; zij moet dramatisch zijn met eigen middelen. Dat neemt niet weg, dat ik op andere ogenblikken een en al bewondering ben. Dit komt vooral door de solodansen van Ulanova, die als klare melodieën boven de orchestrale groepsdansen uitstijgen. Ulanova is zonder twijfel de grootste danseres van na wereldoorlog II. Zij heeft de zeldzame combinatie van droefgeestigheid en helderheid van een danseres, gespeend van al de hinderlijke kwaliteiten van bepaalde prima ballerina’s. Haar gezicht vertoont een bezorgdheid, tegelijk meisjesachtig en moederlijk.
Vierde contact. 17 juni, 11 uur des morgens. Wij naderen de miniatuurbasiliek (Grieks-orthodox). Basilique de pôche. Vestzakbasiliek. Een grotere koepel in het midden en een viertal kleinere koepels daaromheen. De kleinere koepels lijken weerkaatsingen van de grotere koepel, terwijl de grotere op haar beurt de weerkaatsing lijkt van een nog grotere in een geheel andere wereld.
Het interieur bestaat om te beginnen uit de ruimte onder de grotere middenkoepel, die door een reeks dunne pilaren wordt geschraagd. Daaromheen is een ruimte, in hoofdzaak voor de gelovigen bestemd. Recht tegenover de ingang, ervan gescheiden door de cirkelvormige ruimte onder de middenkoepel, bevindt zich het altaar en de ruimte voor de geestelijken. De liturgie van de Griekse mis vertoont genoeg overeenkomst met de Rooms-Katholieke. Het voornaamste verschil is wel, dat de twee groepen, die er aan deelnemen, de geestelijken en de gelovigen, vrijer tegenover elkaar staan. De geestelijken, die de mis celebreren, bevinden zich in een aparte ruimte, de heilige ruimte, zou men kunnen zeggen; zij zijn afgescheiden van de gelovigen, die gedurende de mis zich individueel bezig houden met het aansteken van kaarsen voor de ikonen. In de Roomse kerk is het niet de gewoonte, dat de gelovigen zich dergelijke vrijheden veroorloven.
De bisschop betreedt soms de cirkelvormige ruimte om een gebed uit te spreken of het kruis over de gelovigen te slaan, die zich alsdan overdadig bekruisen. De handen bewegen zich vliegensvlug naar gezicht, borst en schouders. De kruisen van de gelovigen lijken weerkaatsingen van het bekruisingsmanuaal van de bisschop. Als de bisschop zich heeft teruggetrokken, is het voor een korte poos stil en leeg in de cirkelruimte, maar het duurt niet lang of de gelovigen treden weer naar voren en hervatten hun innig contact met de ikonen: zij knielen ootmoedig of steken hun kaarsen aan, waardoor de byzantijnse uitdrukkingen van de heiligen iets te nadrukkelijk oplichten. De meeste gelovigen bevinden zich dicht opeengepakt achter de pilaren. Ik tel evenveel mannen als vrouwen, evenveel jongere als oudere mensen. Vooral dit laatste is toch wel merkwaardig. De
vriendelijke gezichten zijn in de minderheid, al leent zich het Godshuis blijkbaar evenmin voor norse uitdrukkingen. De meesten vertonen de zakelijkheid van emigranten, die de hoop hebben opgegeven, maar niettemin het geloof hebben behouden. Als een lange man in een Engels tweedpak, die juist een ikoon heeft gekust, zich omdraait, herken ik Alexei Wsewolodowitch. Hij kijkt mij strak aan, met die wreedaardig ironische glimlach, zo typisch voor de Russen van alle politieke schakeringen. Ik meen, dat het niet de plaats is voor het wederzien van twee gewezen bewoners van Montparnasse. Ik speel wederom de rol van geestverschijning, ik kijk onmenselijk glazig voor mij uit. Hij weifelt even en zet dan zijn tocht voort langs de ikonenwand, met de dunne lange waskaarsen in zijn hand. Ik voel medelijden bij mij opkomen, het is mogelijk een bizonder eenzame man.
De Russen staan dichter bij de jonge volkeren dan de West-Europeanen. Dat staat voor mij als een paal boven water. Waarschijnlijk, omdat zij evenmin uitgebalanceerd zijn. Het marxisme is voor hen het middel, om zichzelf discipline op te leggen. Indien zij zichzelf alleen maar geweld aandoen, zal zonder twijfel ook de discipline uitblijven. Het kan dan een trieste, bijzonder trieste aangelegenheid worden. Zij zullen met hun slecht geweten vele van de jonge volken in de afgrond storten. Ik denk aan de parabel, die Dostojefski als motto voor de Demonen heeft gebruikt. ‘Toen gingen de duivels uit van deze mens en gingen in de zwijnen; en de kudde viel van de steilte in het meer en verdronk.’ (Lucas 8, 32-36.)
18.6.1956.
Wandeling in de namiddag in de Grand’Rue. Grote bekoring. Men heeft er juweliers, zaken in antieke meubels, boekhandelaars en intieme restaurants. Wij zijn verschillende winkels binnen geweest en hebben er ons robijnen, topazen en smaragden laten tonen. De winkeliers namen ons tersluiks op; zij vroegen zich af of dit ‘serious business’ was. ‘t Is maar wat men daaronder wenst te verstaan.
Vooral de smaragden waren van een diepe pracht, groen-blauw als tropische binnenzeeën. Hoe dichter bij de kathedraal, hoe vromer de boekhandelaars worden, althans naar hun vitrines te oordelen. Verschillende boekhandelaars bepalen zich tot de exploitatie van existentieel-theologische werken. Het atheïstisch existentialisme vindt in de Grand’Rue geen genade. Heidegger en Sartre moeten hier niets proberen, ze worden zo uitgeschupt! Des te meer aftrek vindt er het christelijk existentialisme. Neem b.v. deze boekhandel: drie rijen Calvijn, hetzelfde werk in twintig talen. Institutio Religionis Christianae. De Nederlandse vertaling heet: Onderwijzinge in de Christelijke Godsdienst. Ik herinner mij de laatste woorden van Calvijn: GODE ZIJ LOF. Twee rijen Karl Barth. Mij is laatst toevertrouwd, dat het personalistisch socialisme niet van Denis de Rougemont afkomstig is, zoals algemeen aangenomen in Nederland, maar van Karl Barth. Ik zal Karl Barth waarschijnlijk nooit lezen, Protestantse theologen bezorgen mij de ‘shivers’ (creeps) of eenvoudig schele hoofdpijn. Met uitzondering dan van Søren Kierkegaard, die hier eveneens rijkelijk vertegenwoordigd is. In 1922 heeft Louis Dugas een boek geschreven, waarvan de titel op zichzelf al tenvolle de uitgave rechtvaardigt: ‘Les Grands Timides’. Onder de geniale beschroomden rekent hij: ‘J.J. Rouseau, Benjamin Constant, Stendhal, Chateaubriand, Mérimée’. Hij heeft zich blijkbaar tot de Franse auteurs bepaald, anders had Kierkegaard uitstekend in dit gezelschap gepast. In zijn methodiek van de verleiding past Kierkegaard al de iaffinementen toe van de voorgewende timiditeit. Alleen de timiden wenden timiditeit voor, de andere seductors bedienen zich van andere middelen. Vraag het maar aan de Italiaan Casanova (biologische prikkels), de Andaluzische don Juan (de humbug van de passie), de Fransman Valmont (intriges van Franse perfidie en feeërie), de Engelsen bedienen zich van het Platonisch recept.
For Plato, Plato paves the way.
De mijmeringen voor een existentieel-theologische vitrine worden onderbroken door een fijne motregen. Ik kijk op mijn horloge; het is 7 uur. Gode zij lof. Wij nemen onze toevlucht in het restaurant Plat d’Argent, dat volgens eigen zeggen uit de 17de eeuw dateert. Het is het voorbeeld van een restaurant de poche, waarvan de beperkte ruimte even goed een grote mate van intimiteit als van benauwdheid kan teweegbrengen.
De Zwitsers houden blijkbaar van deze kleine volle eetgelegenheden, de chalets ‘Petite suisse’ in Amsterdam en den Haag behoren beide tot dit genre. Ik heb daar een zekere angst voor, ik lijd bij tijd en wijle aan claustrophobie. Dat neemt niet weg, dat het vanavond vrij gezellig is. De gasten zijn merendeels van middelbare leeftijd (m.l.m.b.b.h., zoals de advertenties de situatie zouden weergeven). Zij bekommeren zich niet om de anderen, zij zijn vrij van de steelse bemoeizucht die de café’s in de hollandse provinciesteden tot onmogelijke gelegenheden maakt. De gasten houden zich vanavond met zichzelf bezig. Ik maak daar een uitzondering op, ik heb vele kwade eigenschappen van de Hollanders overgenomen, ik luister naar de anderen en kan verschillende gesprekken volgen. De Zwitsers hebben het over inkopen, die zij hebben gedaan; over een nieuwe predikant, die zich totnutoe van zijn goede zijde heeft laten kennen, zowel in zijn preken als op ziekenbezoek, maar men moet hem toch in de gaten houden, zijn jeugd geeft daar alle aanleiding toe, de jeugd is tenslotte de tijd van wispelturigheid en zonde; telkens gaat het gesprek weer over een gemeenteraadslid, dat teleurstelt door zijn onbeschaamdheid en verraderlijkheid, hij
schijnt aan te dringen op vrindschap met de Russische satellietlanden. ‘En nu onder ons gezegd,’ de spreker buigt zich voorover, met de hand voor de mond. Hij fluistert, maar ik kan hem duidelijk verstaan. Hij fluistert, in het Nederlands vertaald: ‘En nu onder ons gezegd en gezwegen, misschien heit hij wel syphilis.’ Een paar tafels verder aan de overzijde zit de journalist uit betere kringen, die ik reeds eenmaal tegengekomen ben in de Salle des Pas Perdus. Hij wordt ook ditmaal vergezeld door de vrouw met de twee gezichten van Picasso. Hij vertoont enige gelijkenis met de gewezen vlieger Thomassen à Thuessink v.d. Hoop, een Europees gezicht met uitstekende oren en lichtelijk oosters profiel. De Nederlandse families hebben hun rijkdom voor een groot deel aan N.O.I. en de West (bedoeld wordt Suriname) te danken, hun rasmenging is uit die gebieden afkomstig en niet van de legereenheden van Alva. Ik maakte laatst kennis met een barones van het langoureuze type; ik zou niet van de West zijn als ik de rasmenging niet aanstonds had herkend. Iets dergelijks bedoelt men als men spreekt van de fout van een bekende haagse familie; hoe verschrikkelijk, dit geslacht schijnt negerbloed te hebben. Neen, maar hoe komt het Nederlandse Patriciaat een dergelijke smet te boven. Nou, ik zeg je, de revolutie is nabij, zeer nabij. Het kan niet anders. Negerbloed in dietse aderen!
De journalist à la Van der Hoop moet zich te eniger tijd verdienstelijk hebben gemaakt voor de Fransen, hij draagt in zijn knoopsgat de rode ‘bouton’ van de Legion d’Honneur. Het is mogelijk ook alleen maar een levensechte papaverknop. Hij leest op dat moment zijn vriendin voor uit de ‘Neue Züricher Zeitung’ (de N.R.C. van de Zwitsers). Het moet een oude krant zijn, want het gaat over de verklaring van Eden in Norwich naar aanleiding van het conflict in Cyprus. Hij schijnt zich zowel om de Engelse premier als om de Duitse taal te vermaken. Hij bootst na het frech sissend pruisisch accent. Ik herinner mij een van de laatste keren, dat ik in gezelschap van Ter Braak ben geweest. Het was in het Italiaanse Restaurant Chez Eliza in den Haag. Het moet midden april 1940 geweest zijn, enkele weken voor de inval van de Duitsers. De Italiaanse zaak bleek zich die avond voornamelijk op een Duitse clientèle te mogen verheugen. Dit ergerde Ter Braak in hoge mate. Hij ging er toen toe over het pruisische accent na te bootsen, zoals de super-journalist nu bezig is te doen. Ik kan hem woord voor woord volgen, ‘Der Premier Minister erklärte weiter es sei schon oft angeregt worden eine Nato basis auf Griechischem Boden sollte für die Britische Bedürfnisse genügen… (verder onverstaanbaar) … dem sei aber nicht so (3 × herhaald, met overmatige nadruk op “dem”)… Das Wohlergehen des Vereinigten Köningreichs und dasjenige Westeuropas hängen heute ab von der Versorgung mit oel aus den mittleren Osten…’
Het kritisch gezicht van zijn partner is tot zwijgen gedoemd, het bewonderende is tot leven gewekt. De journalist heeft nu de krant weggelegd. Hij heeft een ander onderwerp aangeroerd; ik kan hem niet volgen, hij spreekt met welhaast gesloten mond, terwijl hij tussen twee gerechten in, kruimels brood naar de mond brengt. Hij spreekt op gedempte toon. Het moet wel een verschrikkelijk onderwerp zijn. Zijn vriendin wordt steeds kritischer. Zij houdt er tenslotte maar één gezicht op na. Zij neemt haar vriend op met stijgende verbazing, die aan vijandschap grenst. Wat voor onderwerp heeft de super-journalist nu wel aangeroerd. Vroeger kon ik ook het gefluisterde woord afluisteren. Fluisteringen in de avondwind waren voor mij maar kinderspel. Ik word ouder, mijn haren worden grijs, de droefenis verduistert mijn geestvermogens, mijn gehoorscherpte is afgenomen. Wat zegt de journalist met de papaverknop in zijn knoopsgat? Mij gaat een licht op. Hij heeft zich niet langer kunnen beteugelen. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over. Hij heeft de Koningscrisis aangeroerd. Hij begint zichzelf de das om te doen. Opgepast, waarde heer! Vannacht wordt je gewurgd. Met een speciale das!
19.6.1956.
Jaarlijks terugkerende bijeenkomsten hebben ieder jaar weer bepaalde gemeenschappelijke trekken, dat is ook zo met de conferenties van de ILO. Het gaat ieder jaar opnieuw over arbeidsvoorwaarden en arbeidsverhoudingen. Arbeidsverhoudingen in de ruimste zin: verhoudingen tussen de gemeenschap enerzijds en de werkgevers en werknemers anderzijds; verhoudingen tussen de werknemers en werkgevers en voorts de betrekkingen tussen mens en machine. De gedachtewisselingen over de arbeidsverhoudingen keren ieder jaar terug, maar iedere conferentie heeft ook haar bijzondere kenmerken, haar ‘spécialité’, datgene waardoor zij zich onderscheidt van al de voorgaande en komende jaren. De conferentie wordt afgebroken door een internationaal conflict of een bepaalde controverse neemt onevenredig grote afmetingen aan, of een particulier evenement, de voorzitter of secretaris van de conferentie wordt het slachtoffer van een moordaanslag, verwekt algemene consternatie. Het staat nog niet vast, dat deze conferentie zonder een spectaculaire gebeurtenis zal aflopen, maar ik durf er toch om wedden, dat de 39ste conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie voornamelijk zal bekend blijven om haar discussies naar aanleiding van het Mc Nair Rapport. Men spreekt hier overigens niet van discussie, maar van een gedachtewisseling, een ‘exchange of views’. Controversiele associaties worden zoveel als mogelijk vermeden in controversiele situaties. In het huis van de gehangenen spreekt men niet over de galg.
Het rapport Mc Nair heet voluit ‘report of the Com-
mittee on freedom of employers and workersorganisations from government’s domination and control’. Het gehele probleem ligt in deze omschrijving vervat. De Internationale Arbeidsorganisatie wordt door twee principes beheerst, van het universalisme en van het tripartisme. Het universalisme kan worden afgeleid uit de geschiedenis van de ILO, sedert haar oprichting in 1919. Het is een beginsel, volgens hetwelk er naar gestreefd dient te worden, dat zoveel als mogelijk alle landen er deel van zullen uitmaken, ongeacht hun staatsrechtelijke structuur. De enige afgevaardigde, de Nederlandse werkgeversafgevaardigde de heer Fennema (trouwe volgeling van het genre Walline, op zijn beurt weer trouwe volgeling van de snibbige Snedden), die hierover zijn twijfel heeft uitgesproken, heeft alleen maar blijk gegeven, dat hij al weinig op de hoogte is van de geschiedenis van de ILO. Het tripartisme, met zoveel woorden vastgelegd in artikel 3 van het statuut van de ILO, houdt in, dat de landen-leden aan de vergaderingen zullen deelnemen volgens het ‘tripartiete systeem’, m.a.w. zij zullen hieraan niet alleen met regeringsvertegenwoordigers en derzelve adviseurs, maar ook met werknemersen werkgeversafgevaardigden met derzelve adviseurs deelnemen, zij het dan ook, dat aan de regeringen een zeker overwicht is gegeven door hun bevoegdheid om twee afgevaardigden, beide met stemrecht, te benoemen tegen één afgevaardigde voor de werkgevers en één voor de werknemers. Men kan niet anders dan lof hebben voor dit beginsel, waaraan men het, volgens gezaghebbende kenners van het arbeidsrecht, te danken heeft dat de ILO de chaos van de tweede wereldoorlog heeft overleefd. De waarde ervan kan niet hoog genoeg worden aangeslagen. Wij staan nu voor de vraag of deze vooruitstrevende beginselen nog steeds van kracht zijn voor deze organisatie, wij staan dus voor een enorm probleem. De laatste jaren, d.w.z. sedert de toelating van de U.S.S.R. in de organisatie (1954), is de vraag gerezen, waardoor in de eerste plaats bepaalde werkgevers worden gekweld als door een sluipende aandoening, is de alles beheersende vraag gerezen, of het tripartiete systeem van kracht kan worden geacht voor landen, waar de werkgevers en werknemers niet als vrij van staatsinmenging kunnen worden beschouwd. Staatsinmenging, zij behoort tot de woorden, die in dit verband ‘gelassen ausgesprochen’ worden, m.a.w. waarbij niet iedereen dezelfde voorstellingen voor ogen heeft. Waar is het verschil tussen Stalin en Lieftinck of Kroetschev en van der Kieft, tussen staatscommunisme en staatsdirigisme. Het verschil is prima facie duidelijk gegenoeg, maar hoe moet de definitie luiden à tête reposée. Alvorens een uitspraak te doen over het tripartiete beginsel onder de huidige omstandigheden, dient een andere vraag te worden beantwoord, en wel naar de vormen van staatsinmenging, die in het huidige tijdsbestek worden toegepast.
Daarvoor hebben wij nu een beroep gedaan o.m. op de heer Mc Nair. Ter beantwoording van bovengenoemde netelige vraag werd door de Raad van Beheer dezer organisatie een commissie in het leven geroepen, bestaande uit drie wijze mannen, die verzocht werden op korte termijn een antwoord te geven. De drie wijze mannen, hiervoor aangezocht op de 128ste zitting van de Raad van Beheer in maart 1955, zijn: Sir Arnold D. Mc Nair, inmiddels gepromoveerd tot Lord Mc Nair, gewezen President van het Internationale Hof van Justitie te ‘s-Gravenhage, voorts gewezen lid van het comité belast met het onderzoek naar de toepassing van internationale arbeidsovereenkomsten; Senor don Pedro de Alba (zonder enige overeenkomst of verwantschap met de ‘ijzeren hertog’), gewezen voorzitter van de Mexikaanse Senaat, voorts gewezen gedelegeerde van de Mexikaanse Regering in de Raad van Beheer van de Arbeidsorganisatie; en tenslotte de heer A.R. Cornelius, rechter van het Federale Gerechtshof van Pakistan, bekend om zijn bekwaamheid en rechtschapenheid, beide eigenschappen, die nog altijd feestelijk toegejuicht en nog altijd ernstig gewantrouwd worden. Lord Mc Nair werd tot voorzitter dezer commissie benoemd, reden waarom het rapport, dat thans aan de Conferentie werd voorgelegd, in het kort Rapport Mc Nair wordt genoemd. Het is dus een rapport betreffende de vrijheid van werknemers- en werkgeversorganisaties van staatsinmenging. De Commissie heeft met voorbeeldige spoed gewerkt en heeft zich gedurende drie zittingen, binnen het verloop van een jaar, zich van haar taak gekweten. De eerste zitting, gehouden te Genève in juli 1955, moet als de voornaamste worden beschouwd, daar toen immers de beslissing werd genomen betreffende de procedure, die bij dit onderzoek diende te worden gevolgd. Hierbij bleek om te beginnen, dat een onderzoek ter plaatse niet tot de mogelijkheden behoorde, afgezien nog van de toegemeten tijdsruimte, zou het onderzoek ter plaatse toch in hoge, in bepaalde gevallen zelfs in alles beheersende mate afhankelijk zijn van de autoriteiten ter plaatse. Eveneens werd afgezien van een raadplegen van alle bronnen zonder uitzondering; een dergelijk onderzoek zou een rijstebrei worden die, voorzover al verwerkbaar voor de geleerde onderzoekers, voor de minder geleerde gedelegeerden toch wel onverteerbaar zou zijn.
Voor wat betreft de inlichtingen werd met de navolgende drie bronnen volstaan: 1) officiële mededelingen reeds in het bezit van de Internationale Arbeidsorganisatie, 2) verdere mededelingen, die door de regeringen der landen-leden zouden worden verstrekt, 3) mededelingen verkrijgbaar van representatieve werkgeversen werknemersorganisaties.
Voor wat betreft de staatsinmenging heeft de Commissie zich in hoofdzaak beperkt tot een tweetal groepen van overheidsbemoeienissen.
I. | De Commissie noemt o.a. de volgende overheidsbemoeienissen ten aanzien van de onderneming, a) de onderneming is een concessie die onder bepaalde voorwaarden wordt verleend, b) de administratie van de onderneming is geheel of gedeeltelijk in handen van de overheid, c) de onderneming maakt deel uit van een welvaartsplan onder supervisie van het desbetreffende departement, d) de onderneming maakt deel uit van de staatseigendommen, in kapitalistische landen door het aandelenbezit, in communistische landen door de socialisatie der productiemiddelen. |
II. | Een tweede vorm van staatsinmenging wordt bepaald door de verhouding van de staat tot de werknemers- en werkgeversorganisaties. Hierbij dient gedacht te worden aan de vrijheid van vereniging, dus ook van de vakverenigingen; aan de verplichting tot registratie dezer verenigingen; aan overheidsbemoeienis bij de benoeming der bestuursfunctionarissen; aan de vormen van arbitrage bij arbeidsgeschillen en tenslotte aan de regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst en het al dan niet bestaan van stakings- en uitsluitingsverbod in de verschillende landen, die bij de Internationale Arbeidsorganisatie zijn, aangesloten. |
De tweede en derde zitting werden gehouden resp. in Londen in september 1955 en in januari en februari 1956 (in een niet bij name genoemde plaats).
De gedachtewisseling over het rapport heeft de 14de en 15de van deze maand in de plenaire zitting plaats gehad, een gedachtewisseling, die voor de meesten alleen maar teleurstelling heeft opgeleverd. Volgens sommigen, omdat de gedelegeerden niet voldoende tijd hebben gehad om dit document, dat samen met de bijlagen (appendices), 2000 gestencilde bladzijden bevat, te bestuderen. Volgens anderen, die een minder gunstige opinie over de Conferentie er op na houden, omdat ook de ILO-gedelegeerden hoe langer hoe meer tot de politici van het genre ignorante-arrogante-intriganten degraderen en zich derhalve niets door wijze mannen zullen gezeggen laten.
Het sociale geweten blijft spreken, de gedegenereerde gedelegeerden ten spijt. In de wadelgangen heeft men het nog geregeld over de problemen, die de wijze mannekes, onder wie een verse lord, hebben opgeworpen. De ‘exchange of views’ wordt pas in de wandelgangen tot levende werkelijkheid. Ziet hoe ze oreren en peroreren. Daar gaan de heren Snedden, Walline en Fennema voorbij, snibbige heren, die zich werkgevers noemen, maar in werkelijkheid zijn de goedgeklede welgebekte advocaten der werkgevers met het volleerde dedain, waardoor zich deze heren in de eerste plaats onderscheiden. Daar gaan de kameraden van achter het IJzeren Gordijn, Arutiunian, Surguchef en Solovjof, met hun onevenwichtige musculaire rancune, waarmede zij tot groot vermaak van de Geneefse demi-monde problemen van de eerste orde proberen op te lossen. Hun specialiteit zoeke men in het doorhakken van Geneefse knopen! Daar gaan de India-afgevaardigden voorbij, vertegenwoordigers van de schijnheiligheid, met de zwevende gebaren en verongelijkte stemmen, die zo goed passen bij de nauwsluitende witte jodhpurs en de lange zwarte jassen. Ik heb het bepaald getroffen. Ik loop nu naast de heer Corneille Edoh-Coffi, een van de wei-nige mensen op deze Conferentie voor wie men, afgezien van het al dan niet juist zijn zijner opvattingen, onvoorwaardelijk waardering kan koesteren. De juistheid van de opvatting! Wie zal daarover beslissen? En nog wel op dit levensgevaarlijke moment van de wereldgeschiedenis! Wie kan zich de tijd daartoe gunnen? Hoe moet ik documenten van 2000 pagina’s bestuderen, als ik ook nog over de juistheid van de opvattingen in de wandelgangen moet napiekeren? La-me nie lachen! Merde. Ik verheug mij liever in het aangename gezelschap van Monsieur Corneille Edoh-Coffi. Het is een rasechte bastaard. Bepaald aardig gevonden van mij, deze woordspeling! Een rasechte bastaard! Ik geloof, dat de toekomstige wereld het van de bastaarden zal moeten hebben. Ik heb deze opvatting reeds eerder verkondigd, in een luchtig spel in zeven dialogen, maar het zij mij vergund het hier te herhalen, in mijn dagboek, in de plechtige ernst van de nachtelijke eenzaamheid. Monsieur Corneille Edoh-Coffie is een uitgelezen bastaard, een bloem onder de bastaards, men hoeft maar naar de naam te luisteren en men weet het al. Met Corneille is iets van de Franse beschaving naar hem overgewaaid, maar hij mist alle grimmigheid van de Franse dichter. Hij staat daarvoor te dicht bij het andere gedeelte van zijn naam, die nog riekt naar de koffieplantages. Het is een kleine slanke mulat, met een rond gezicht met een dunne moustache die iets vrolijk-debonnairs, iets fin de siècle-achtig geeft aan zijn verschijning. Hij is afkomstig uit Dahomey. Ik zie zijn ‘land van herkomst’ voor mij op de kaart. Het ligt tussen Togo en Nigeria, onderaan de bult van West-Afrika. Hij behoort tot de technische adviseurs van de Franse werknemersafgevaardigde ter Conferentie. Hij is de secretaris-generaal van de bond van spoorwegpersoneel, aangesloten bij de Federatie van Christelijke Werknemers in Dahomey. Hij is trots op zijn functie, het is hem aan te zien, niet iedereen is tenslotte secretaris-generaal van een arbeidersorganisatie; het kan hem ook niet verrottebotten, dat is hem evenzeer aan te zien, hij is tenslotte een arbeidersafgevaardigde, die het ‘ze’ moet inpeperen, in het volle besef, dat ‘ze’ het hem eens betaald zullen zetten, als zij daartoe de gelegenheid krijgen.
‘Heeft u goed geslapen, Monsieur Debrot?’ zo begint de heer Edoh-Coffi het gesprek.
‘Neen,’ antwoord ik, ‘ik heb de hele nacht over het rapport van Mc Nair moeten nadenken.’
Hij moet erg lachen, maar wordt meteen weer ernstig
en geeft een uitgebreid betoog over de beschouwingen, die voor enkele dagen werden gehouden. Wat mij het meest opvalt, is, dat hij iedereen gelijk en tegelijk ongelijk geeft. En ik moet hem terstond in het gelijk stellen. Ik heb van mijn leven geen mens ontmoet, die niet tegelijk gelijk en ongelijk heeft. Dat is het geval met wijsgeren van het Kantiaans-Hegeliaans-Sartriaanse type maar eveneens met politici van het ignorante-arrogante-intrigante genre. Dat is waar voor de beide Kamers der Staten-Generaal te ‘s-Gravenhage. Dat is evenzeer waar voor de plenaire zittingen in New York of Genève of op de openbare partijvergaderingen op Aruba, Bonaire en Curaçao.
Ik luister met aandacht naar de woorden van mijn zo sierlijk beknevelde vriend, die het niet kan verottebotten. ‘Monsieur Debrot (hij spreekt mijn naam nadrukkelijk op zijn Frans uit, alsof hij er telkens zijn verwondering over wenst uit te spreken, dat ik tot een andere natie dan de Franse zou behoren)… Monsieur Debrot… Ik kan natuurlijk niet anders doen dan de werkgevers volledig in het gelijk stellen. De Kremlin-kameraden hebben alle macht in handen van de partij geconcentreerd, zij hebben de mens geparalyseerd. De werkgevers hebben gelijk, het Kremlin heeft de mens vleugellam geslagen. Maar de billijkheid eist, dat wij eveneens het ongelijk van de werkgevers vaststellen. Wij moeten het van de daken verkondigen. Mind you! Van de daken! De werkgevers beogen niet het belang van de arbeiders. Wilt u volhouden, dat Monsieur Walline c.s. het belang van de arbeiders nastreven? Een kind zou het niet ontgaan. Zij streven uitsluitend na hun particulier belang, hun winst, hun dividend, hun interest, hun aandeel, hun couponschaar of welk symbool u ook zou willen noemen. Het symbool laat mij in dit geval koud, ijskoud. Mind you! Verontschuldig het Engels, dat ik er tussen door gooi, dat is zo in de kolonies en de gewezen kolonies, het Engels krijgt de voorrang, het wordt de wereldtaal. Tans pis pour nous, Monsieur Debrot… Het zijn aandeelhouders, de werkgevers, ook als zij verder tot de fatsoenlijke lieden moeten worden gerekend. Zij worden levensgevaarlijk, bepaald levensgevaarlijk als men de hand uitsteekt naar deze aandelen. Par exemple, uw minister president, ik bedoel de Nederlandse minister president in Den Haag. Een doodfatsoenlijk persoon, een socialist nog wel! Toch heeft hij de politionele actie in Indonesia ontketend. Hetzelfde doet Mollet in Algiers, eveneens een socialist, eveneens een jongen van eenvoudig komaf zonder veel pretentie. Neem Eden b.v., uit betere krin-gen, maar zonder twijfel niet minder fatsoenlijk dan Monsieur Mollet of uw minister president en toch verkondigt hij openlijk, dat de Engelse oliebelangen eisen, dat het onafhankelijkheidsideaal van de Cyprioten in de kiem wordt gesmoord. De werkgevers zijn levensgevaarlijk, als men aan hun centen komt. Dat neemt niet weg, dat ik het verdom (ik verdom het) mij tot het communistisch standpunt te laten verleiden, ook al zouden zij alle kleurlingen met wodka volgieten en met caviaar vol smeren (hij likkebaardt bij de gedachte aan deze voortreffelijke lekkernijen). De Kremlin-kamaraden hebben natuurlijk gelijk als zij naar voren brengen, dat hun werkgevers, hun managers en hun werknemers, ondanks alle staatsinmenging, een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot de gedachtewisselingen van de Internationale Arbeidsorganisatie. Het gaat op het ogenblik immers niet, zoals voor dertig jaar, in de eerste plaats om de handhaving van de arbeidsvrede, maar om de bevordering van betere arbeidsvoorwaarden en arbeidsverhoudingen, die in ieder land van belang zijn. Is er iemand ter wereld, die zoiets vanzelfsprekends kan tegenspreken? Ik weet, de wereld is een krankzinnigengesticht, maar zelfs in het krankzinnigengesticht wordt deze waarheid niet meer tegengesproken (zijn vergelijking van de maatschappij met een krankzinnigengesticht, waar bepaalde waarheden niet langer worden tegengesproken, schijnt hem bijzonder te bevallen). Maar ik heb het u al gezegd, ik kan mij niet tot de communistische ideologie laten verleiden. Deze ideologie gaat uit van de collectiviteit en niet van de mens. Een monsterachtige opvatting, een spookachtige dwaalleer. Het is de mens, die leeft en sterft, niet de collectiviteit. De collectiviteit kan zich bezield of onbezield gedragen, maar het is de mens, die een ziel heeft. Dan kan ik het nog beter vinden met de heer Tripathi van India, die meent, dat het in de eerste plaats gaat om de arbeider en niet om legalistische gedachtewisselingen over arbeidsovereenkomsten, die al dan niet voor amendering en ratificatie in aanmerking komen.’
De heer Corneille Edoh-Coffi spreekt zonder stemverheffing; ook als het onderwerp zich daartoe leent, laat hij na zijn stem te verheffen. Een uitzonderlijke eigenschap voor een kleurling. Hij moet zich daar bepaald in geoefend hebben! De kunst van de ‘understatement’, van het eenvoudige woord. In plaats van zijn stem te verheffen, begint hij te glunderen. Zo met zijn snorretje krijgt hij iets van een uitgeslapen kater. Ik mag hem bijzonder graag.
Ik meen hem te moeten onderbreken. Ik heb indertijd een redevoering van de heer Krizjna Menon in New York aangehoord, men kan ook zeggen, bijgewoond; zij bezorgde mij een onbehagelijk gevoel in de maagstreek. De heer Tripathi drijft het evenzeer te ver in de schijnheiligheid. Ik ben het vaak vrijwel woordelijk eens met de opvattingen van de heer Tripathi, maar zijn gestes en dictie bezorgen mij eenvoudig een physische walg (la nausée internationale, noem ik dat tegenwoordig).
‘Monsieur Corneille, pardon Monsieur Edoh-Coffi’ (Corneille is zijn voornaam. Bastaards hebben vaak grootscheepse voornamen. Zola, Achille, Rainbow, Nonplusultra…).
Hij glundert: ‘ça n’a pas aucune importance. Continuez s.v.p….’
‘Welnu, Monsieur Edoh-Coffie, ik stel geen vertrouwen in de woorden van de heer Tripathi. Het zijn valse voorspiegelingen.’
‘Ik zou de heer Tripathi niet direct willen beschuldigen van minder eerbare oogmerken, maar hij maakt toch een ernstige fout.’
‘Ik ben benieuwd die van u te mogen horen.’
Hij strijkt langs zijn dunne knevel, met een sierlijk Frans gebaar en geeft een definitie voor de fout van de Indiase afgevaardigde.
‘Het gaat in de eerste plaats om de mens en niet om de arbeider. Het gaat altijd in de eerste plaats om de mens en niet om een bepaalde hoedanigheid van deze mens.’
‘Wij kunnen de mens alleen in een van zijn kwaliteiten helpen en niet de mens als zodanig,’ meen ik naar voren te moeten brengen.
‘C’est parfaitement exacte. Maar het laatste woord wordt voor de Christen ook niet door de Internationale Arbeidsorganisatie, maar door de Oecumenische Kerk gegeven.’
‘U meent, dat de mens niet alleen met sociale maatregelen kan worden geholpen.’
‘Ik meen, dat de godsdienst in de geschiedenis herhaaldelijk is misbruikt, maar ik meen ook ‘dat bepaalde antwoorden alleen door de godsdienst kunnen worden gegeven.’
‘Het antwoord op de laatste vragen, bedoelt u.’
‘Ja, als men maar inziet, dat de laatste vragen meestal reeds in de eerste mede besloten liggen.’
‘I believe you are right,’ antwoord ik in het Engels, uit een gevoel van schroom waarschijnlijk.
Hij meent desalniettemin te moeten verbeteren: ‘I believe I am quite right.’
Ik herhaal zijn woorden, meer uit sympathie dan dat ik zijn opvattingen werkelijk in alle opzichten zou delen: ‘Of course, I believe you are quite right.’
Hij wordt uit de verte gewenkt door een andere kleurling, van het gespierde Engelse type, met bonte zijden lappen gedrapeerd. Hij klopt mij op de rug ten afscheid: ‘au revoir, Monsieur Debrot…’ Hij glimlacht daarbij, niet zonder een zekere verlegenheid, alsof hij mij, ondanks de bittere ernst van dit historisch ogenblik, tot een zekere luchthartigheid wil manen.
20.6.1956.
Ik stap uit de bus voor het stationsplein (station Cornavin). Ik wil doorlopen, maar word tegen gehouden. Ik voel de blik op mij gevestigd van een man in grijs tweed pak op het café-terras. Ik loop naar hem toe.
‘Schuif even bij,’ zegt hij, alsof wij nog anno 1930 leefden op Montparnasse.
‘Graag,’ antwoord ik en zet mij neer op een stoel aan de ronde ijzeren tafel.
Ik vraag wat hij zal gebruiken. Hij neemt een glas melk en vraagt er speciaal zout bij. Ik vergenoeg mij met een bier (demi blonde).
‘Je kunt uitstekend voor geestverschijning spelen, lacht hij op een toon, die aanzienlijk vrijer klinkt dan vroeger.
‘Ja,’ antwoord ik, ‘dat heb ik zo in de loop der jaren geleerd. Ik heb in zo verschillende landen moeten leven en in zo verschillende milieu’s moeten verkeren, dat ik geleerd heb bepaalde problemen en mensen te ontwijken.’
Hij bootst mijn stem na: ‘problemen en mensen’ en niet ‘de mensen met hun problemen’.
Ik vervolg: ‘het zou te veel tijd kosten om de oude contacten op te vatten. Ik heb een grote ervaring in de rol van geestverschijning.’
Hij lacht: ‘het menselijk contact vergt veel tijd, maar meer nog veel zielsenergie’ (letterlijk ‘une forte énergie d’âme’).
Hij lacht weer: ‘ja ja, de rol van geestverschijning… Mijn rol draagt meer het karakter van een geestelijk nitchewo. Ik had genoeg talent om als kunstenaar te kunnen slagen, maar niet genoeg talent om als kunstenaar en als mens tegelijk op te kunnen teren. Ik heb daarom het kunstenaarschap eraan gegeven. Ik heb de indruk, dat ik enigermate (à un certain degré) als mens begin te slagen. Het leven krijgt een zekere doorzichtigheid, ik zie het tegenwoordig van binnen uit, niet zoals vroeger, van buiten af. Ik heb daarvoor mijn ambitie moeten prijsgeven. Die paste niet bij mij.’
‘Teken je dan niet meer?’
‘Een hoogst enkele keer. Maar alleen maar om een gesoigneerde of gefortuneerde vrouw in mijn kuis étui te lokken.’
‘God zal je zonder twijfel vergeven,’ riposteer ik met een toespeling op onze ontmoeting in de miniatuurbasiliek (église de poche).
Hij lacht niet. Het is zonder enig cynisme, dat hij het gesprek afsluit: ‘wat zou God zich om onze eigenaardigheden bekommeren? Hij beoordeelt ons naar onze doorzichtigheid.’
Ik vraag hem enkele inlichtingen over de omstreken van Genève. Hij is volledig op de hoogte van de bezoekuren van de verschillende bezienswaardigheden.
Wij zitten tenslotte voor lege glazen. Wij nemen afscheid.
‘Laten wij een afspraak maken,’ stel ik voor.
‘Laten wij het aan het toeval overlaten,’ antwoordt hij.
‘Do svidánya, Alexej Wsewolodowitsch.’
‘Do svidánya, Nikolai Iwanowitsch.’
Hij is de enige persoon, die mij ooit bij deze naam heeft genoemd.
(Wordt vervolgd)