Dagboeken: Max de Jongs en nog een
Lodewijk Henri Wiener
In aflevering 133 van Tirade staat van pagina 14 tot 28 een soort van gedicht afgedrukt: Heet van de naald, dat in 1946 geschreven is door de een of andere Max de Jong. Dit stuk doet sprongen naar je keel, want wat je leest is niet wat je leest maar wat je raadt. En wat je raadt stemt je dan triest en je realiseert je dat die druktemakerij en koppigheid bij jou is aangekomen als machteloosheid. Max de Jong. En je begrijpt dan achteraf dat de gemoedstoestand waarmee jij blijft zitten na lezing van dat soort van gedicht, dezelfde is die de dichter tot een soort van dichten heeft gebracht en je begrijpt het soort van leven van de dichter en de strop van zijn strot. Ene Max de Jong.
Er is een zekerheid in me – nu eens stroever dan de twijfel – die me zegt dat ik deze Max de Jong dingen had kunnen vertellen die hem de zekerheid hadden gegeven dat hij mij dingen had verteld die ik begrepen had; maar wat dan nog? Het enige verschil tussen een raadsel en het leven is, dat bij een raadsel wie weet en bij het leven wie niet weet wint. De besten gaan er altijd het eerste aan.
Max de Jong moet iemand geweest zijn tegen wie normale mensen gezegd zouden hebben: doe gewoon man, dan doe je al gek genoeg. Hij was dus, deze Max de Jong, een van de allerbesten. En dientengevolge ging hij er vroegtijdig aan. Er is niet veel meer van hem over lees ik in nummer 135 van Tirade waarin, tot mijn verbazing, naast de nu al voor de derde maal zouteloze mededelingen van ene C. Buddingh’ in de vorm van een dagboek, dagboekfragmenten staan afgedrukt van Max de Jong, nu geen onbekende meer voor me. Ik verslind zijn regels, ik sta opnieuw perpleks van de herkenning, ik blijf wederom zitten met gal in mijn aderen. Maar het is alweer onmacht die het woord heeft en de beelden toelicht. Het merendeel van zijn manuskripten is verloren gegaan en hijzelf is ook zoek.
Maar ik ben er nog en krijg de nummers: 136, 137, 138, 139, 140, 141 van Tirade in handen. En in bijna elk van deze nummers eist deze C. Buddingh’ met zijn dagboeknotities enkele bladzijden op. En in die fragmenten houdt deze C. Buddingh’ (ik denk dat die komma aanduidt dat er iets is weggelaten aan zijn naam. Iets dat het daglicht niet kan velen?) de lezers konstant op de hoogte van de meest onbenullige dingen, maar met een zelfvoldaanheid die tot misselijkheid aanleiding geeft. Ik denk aan Max de Jong zijn dagboek en besluit C. Buddingh’ te vermoorden. Ik zal hem schieten als een haas. Ik zal hem treffen in zijn hoofd, maar ik zal zijn lijk onaangeroerd laten. Ik zal hem alleen vermoorden. Ik moet ervoor naar Dordrecht, maar ik ben weleens verder van huis geweest. Hem te vinden zal niet lastig zijn, want uit zijn dagboek kan men precies te weten komen waar hij zijn brillen koopt en zijn tabak of waar hij op de tram stapt en wanneer. Ik zal er, om hem van dienst te zijn, een koude dag voor uitzoeken, bij voorkeur een hele koude, want hij heeft uitgebreid melding gemaakt van onvoldoende stookgelegenheid in zijn werkgelegenheid, hij heeft nauwkeurig verteld van de ellendige problemen die daarmee gepaard gaan en mijn komst zou dus een verlossing zijn van den boze, zowel voor hem als voor mij.
Was het alleen C. Buddingh’s pocherigheid die in zijn dagboeknotities aan bod kwam, men kon zich nog schouderophalend vervelen, maar hij dwingt ons bij zijn huiselijke aangelegenheden aanwezig te zijn; hij schroomt niet ons zijn vrouw voor te stellen (Stientje) en zijn kinderen (Wiebe, Sybe en Sacha) en hij gaat zelfs zover ons op het hart te drukken dat Victor niet met een kind van hem verwisseld moet worden, omdat Victor een kat is.
Wie denkt dat het mij iets kan schelen of er een belastingambtenaar bij hem aan de deur komt om geld, vergist zich. Het interesseert mij ook niet te vernemen dat hij zelf vindt dat hij sober leeft en ook niet dat hij zo graag eens een duur pak zou willen kopen (133, p. 5) en nog minder dat hij sinds de komst van de nieuwe scheermesjes geen zeep meer hoeft te gebruiken (133, p. 6) en nog minder dat hij de kachel ‘s nachts niet durft te laten branden (133, p. 7) of dat hij vindt dat burgerlijkheid kan ontroeren (134, p. 101) of dat bij hem thuis haast alle niet-Engelse boeken kris kras door elkaar staan (134, p. 109) en nog minder dat hij weleens zin heeft
om zijn haar te laten knippen (134, p. 109) of dat hij het oplossen van twee aspirientjes in een glaasje sinaasappelsap heeft vergemakkelijkt door met zijn vulpen te roeren omdat hij geen lepel bij de hand had (134, p. 109) of dat hij met Stientje (zijn vrouw) in een woninginrichtingzaak naar een vloerkleed is gaan kijken (134, p., 110) en nog minder dat hij niet kan werken als hij niet af en toe een pijp opsteekt, maar dat als hij rookt zijn bronchitis niet overgaat en dat hij ook niet kan werken als hij bronchitis heeft, terwijl hij enige regels verder ineens beweert dat hij toch niet weet of er enig verband tussen roken en bronchitis bestaat, omdat hij nog nooit een bronchitisaanval heeft gekregen van roken (135, p. 148).
Dit kromme geredeneer, dit gesudder in zijn eigen fijn, huiselijk geluk, staat mij zeer tegen.
Het is duidelijk waarom C. Buddingh’ (Buddinghuis? Buddinghaas? Buddinghoven?) aan deze dagboeknotities is begonnen: hij vindt het zonde als plotselinge ingevingen, gedachten of vondsten verloren zouden gaan. Daarom heeft hij het besluit genomen ze op te schrijven, om ze eventueel later nog eens te gebruiken voor werk. Dat is de rechtvaardiging van de rode cahiers, waarvan C. Buddingh’ nu al het vierde heeft aangeschaft. Hiertegen bezwaar maken is onzinnig. Er zijn zoveel mensen die er een dagboek op na houden of een notitieboekje. Mag C. Buddingh’ dat dan niet? Dat mag C. Buddingh’ ook, maar zijn ingevingen publiceren, dat was een grote vergissing van hem, want slechts indien iemands prestaties heel erg groot zijn is het belangwekkend te vernemen hoe klein toch hij zelf is. Een bekentenis van kleinheid, artistiek onverwerkt, als prestatie presenteren is geen kunst. En daarin munt C. Buddingh’ uit. Wij krijgen een lijst van de tien boeken die C. Buddingh’ met zich mee zou nemen als hij naar een onbewoond eiland zou moeten gaan (als dat toch eens voor elkaar te krijgen was) en een lijst van de tien boeken die hij zou willen lezen, maar die hij nog niet kent (136, pp. 221-3). We krijgen ook lijsten van boeken die hij bezit of boeken die hij niet bezit, maar wel zou willen bezitten. Het is alles even geposeerd, alledaags en oninteressant.
Wij krijgen te horen dat de hoofdveer van zijn schrijfmachine gebroken is, maar dat hij telefonies een nieuwe besteld heeft (135, p. 150) en dat het wel dinsdag of woensdag kan worden voordat hij
de machine terug heeft, maar dat hij gelukkig maandag een nieuwe te leen kan krijgen.
We worden zelfs ingelicht over zijn schaakperikelen. Hij had zich voorgenomen om zich voor de strijd tegen Kortsjnoi grondig voor te bereiden, maar daar is niets van gekomen. Hij heeft echter, zo deelt hij ons mee, de Russiese analyses die hij van de Tsjigorin-verdediging heeft, nog eens doorgenomen (135, p. 153). En als Kortsjnoi met d4 opent, speelt C. Buddingh’ deze Tsjigorin-verdediging. Op c4 ook Pc6 en op e4 maar (!) Siciliaans, met e6 en a6 dat hij ook redelijk goed kent. Mocht Kortsjnoi met nog iets anders op de proppen komen dan ziet hij wel. C. Buddingh’ heeft ijverig genoteerd hoe het spel zich ontwikkelde en we krijgen dan ook een groot gedeelte van de strijd voorgeschoteld (135, p. 155). Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat C. Buddingh’ van te voren al gedacht heeft: dat schaakspel beschrijven, dat is mooi iets voor mijn dagboek. C. Buddingh’ kontra Kortsjnoi.
Hij vindt het van belang ons mee te delen dat Stientje vindt dat hij slordig is en dat dat ten dele ook waar is, omdat het in zijn werkkamer inderdaad een ongelooflijke rommel is van kris kras op en over elkaar gestapelde brieven, boeken en paperassen. Maar, zo gaat hij op dezelfde pagina verder: ( …) aan de andere kant ben ik toch ook weer heel ordelijk: alles wat ik regelmatig nodig heb: kleine enveloppen, grote enveloppen, plakband, lijm, blikopener, inkt (hoe schrijft die man boeken?) heeft zijn vaste plaats, ik hoef er nooit naar te zoeken (135, p. 156). Het is zelfs zo een geweldige rotzooi bij hem thuis dat hij soms een boek dat hij zelf heeft in de leeszaal moet gaan lezen omdat hij het thuis niet kan vinden.
Als C. Buddingh’ zou sterven voor iedere pose die hij aannam, dan zou hij al duizend doden gestorven zijn en dan zou ik dit stuk nooit geschreven hoeven hebben. Maar ja, de besten gaan er het eerste aan. Een schrijver heeft een bepaald image, of hij wil of niet, of hij er nu aan werkt of niet; soms zelfs heeft een schrijver een heel ander image dan dat waarvoor hij zoveel poses aanneemt en waarvoor hij zoveel moeite doet en leugens verkoopt. Neem bijvoorbeeld Adriaan Morriën. Die heeft een gedicht geschreven: Het Gebruik Van Een Wandspiegel (De Gids 1, 1968), waarin hij een ik-figuur laat masturberen. Ik kan dat niet goed hebben van Morriën; ik vond
het vies bij hem, zo is zijn image nu eenmaal. Bij W.F. Hermans zou ik nieuwsgierig zijn of hij misschien een geheel afwijkende techniek had. En G.K. van het Reve kan ik mij haast niet anders voorstellen.
C. Buddingh’ heeft ook een image. Dat van de absolute burgerman. Kompleet met konfektiepak, lelijke tanden en allerlei oninteressante ziektetjes.
Hij beschrijft dat zijn zoon Sacha jarig is en zelfs wat zijn zoon Sacha voor zijn verjaardag krijgt: een rekstok met ringen en De Jonge Hornblower (drie delen in één band), een bedrag van f. 25,- onder couvert (zo wordt dat dure pak nooit wat!) en van Wiebe een Arendsoog (136, p. 219-20).
In nummer 137 (p. 286) vraagt hij zich plotseling af: soms als ik een bepaalde aantekening in dit dagboek maak, denk ik, ja, dat is misschien wel aardig voor mijzelf, maar zal het een ander ook interesseren. En werkelijk, in de eerstvolgende twee nummers publiceert hij niet. En mijn hoop, dat hij het nu zelf ook ingezien heeft wordt nog versterkt als hij het woord tot mij persoonlijk lijkt te richten (p. 288): ‘Ook goede verstaanders kunnen iets onuitstaanbaars hebben. Soms kan men ze zien zitten, de oren gespitst, wachtend tot het halve woord zal vallen.’
Maar dan, in nummer 140, blijkt hij plotseling hersteld van de korte aanval van relativiteitszin en legt hij zijn hele hebben en houden weer op tafel. We krijgen te horen dat hij twee honden heeft gezien in Zeeland en dat hij mischien wel een hond zou nemen als hij nog eens ergens buiten zou komen te wonen (p. 480). Hoe zijn zoon Victor dat wel zou vinden, daaromtrent licht hij ons niet in.
En in nummer 141 zet hij de kroon op zijn werk met de mededeling: ‘Poëzie schrijf ik wel met een balpen, maar dit dagboek altijd met gewone inkt’ (p. 538). En: ‘Bijna iedere keer als er een ongure kop op het t.v.-scherm verschijnt blijkt het een politicus te zijn’ (p. 540). Nu is C. Buddingh’ een enkele maal voor de t.v. geweest, maar zich C. Buddingh’ als politicus voorstellen is ronduit belachelijk!
Bovenstaand stukje zond ik in december 1968 op naar Tirade. Enige tijd later ontving ik van de heer Van Oorschot, de uitgever van het blad, onderstaand briefje:
Geachte heer Wiener,
Uw stuk zond ik de heer Buddingh’ ter inzage en een eventueel onderschrift bij plaatsing. De heer Buddingh’ bericht mij thans dat hij na lezing van uw stuk tot het inzicht is gekomen dat u het op een paar essentiële punten bij het rechte einde heeft en dat hij publicatie van zijn dagboek, althans in deze vorm niet zal voortzetten. Nu de reactie van Buddingh’ de eigenlijk door u gewenste is (namelijk dat hij dit soort notities niet meer publiceert) vind ik het niet meer noodzakelijk uw opmerkingen in Tirade op te nemen.
Met hartelijke groet,
G.A. van Oorschot
Daarmee was ik tevreden en ik deed mijn stukje terug in een ordner. Was Buddingh’ nu eigenlijk laf of dapper, zo vroeg ik mij af, arglistig of ruiterlijk? Het antwoord liet drie maanden op zich wachten. In het Avenue-nummer van april 1969 trof ik opnieuw dagboeknotities van C. Buddingh’ aan. Noch aan de vorm, noch aan de inhoud was iets veranderd.
Ik beheerste me, zoals een gentleman betaamt.
Maar in het Avenue-nummer van september 1969 bleek C. Buddingh’s ijdelheid opnieuw met hem op de loop te zijn gegaan. Ik besloot nog niet te reageren.
Maar nu in het Tirade-nummer van februari 1971 Buddingh’ andermaal vertegenwoordigd is met zijn flauw flaneerproza, is de maat vol. Drie maal is scheepsrecht.
Inmiddels zijn de notities ook al verzameld en in boekvorm verschenen onder de titel: Wat Je Zegt Ben Je Zelf, die overigens beter had kunnen luiden: Wie Dit Leest Is Gek.
Ik verlang niet van C. Buddingh’ dat hij zijn eigen boek openlijk afkeurt, maar wel is de tijd nu gekomen om hem openlijk te herinneren aan de belofte die hij in januari 1969 deed.
Haarlem, maart 1971.
Onderschrift van de redactie
L.H. Wiener is verontwaardigd. Hij is boos. Dat mag hij wezen. Ik ben het niet met hem eens. Ik lees de ‘praatjes’ van Buddingh’ altijd met het allergrootste genoegen. Ze zijn vrij van alle aanstellerij en dat is ongewoon voor Holland. Zo ongewoon blijkbaar dat een zo nuchter schrijver als Wiener geïrriteerd raakt. Ik ben het ook niet eens met het oorspronkelijk voornemen van Buddingh’ de vorm van zijn dagboeknotities te willen veranderen. Het was dan ook maar een voornemen: hij gaat op de oude vertrouwde voet verder. Een vergelijking Buddingh’ – Max de Jong is nauwelijks te trekken. Max de Jong schreef wel ‘dagelijks’, maar geen ‘dagboek’.
En wat de komma achter Buddingh’ betekent: ach, Wiener-melange of Wiener-schnitzel hebben immers ook niets te maken met de voortreffelijkheid van sommige verhalen van L.H. Wiener.