Dagboeknotities
C. Buddingh’
31-1
‘s Morgens om kwart over negen, fris geschoren, een ferme sigaar in je hoofd, op de drempel van je eigen zaak te staan, kijkend naar je trouwe meesterknecht, bezig een glimmende bakfiets op te laden – geweldig lijkt me dat – voor vijf minuten.
Bij Jules Renard, n.a.v. een bezoek aan de première van Villiers de l’Isle Adams Axel: ‘Eindelijk was het afgelopen. Het publiek slaakte een diepe zucht van applaus.’ Zo wordt de conversatie soms ook pas echt levendig en hartelijk, als de gasten weer op de gang staan, klaar om hun jas aan te trekken.
Als ik niet af en toe een pijp opsteek, kan ik niet werken. Als ik roken blijf, gaat mijn bronchitis niet over. Als ik echt last van bronchitis heb, kan ik niet werken. Maar als ik niet af en toe een pijp roken kan, kan ik ook niet werken. And so we keep on going round and round the bloody mulberry bush.
Toch, omstreeks half twaalf, tijdens mijn derde pijp van de ochtend, maar besloten het roken er althans tijdelijk aan te geven. Op weg naar huis kreeg ik zelfs even opwelling de twee pijpen die ik bij me had in de Spuihaven te gooien: het zou ongetwijfeld een fraai gebaar zijn geweest, maar ik heb er toch maar even mee gewacht. Een mens kan nooit weten. Roken is goed voor een heleboel dingen en slecht voor een aantal andere, w.o. kwalen aan de luchtwegen. Maar ik weet toch niet of er enig direct verband tussen bestaat. Ik heb nooit een bronchitisaanval gekregen van roken en de ergste die ik ooit heb gehad overviel me op een tijdstip toen ik in zeker zeven of acht jaar geen pijp of sigaret had aangeraakt. Overigens is het een aardige tijdpassering te bedenken wat je allemaal zou kunnen doen van het geld dat je besparen zou, in mijn geval zo’n tientje in de week. Ik zou er elke maand een Pléiade-deel van kunnen kopen. Of zelfs elke veertien dagen een deel Journal Littéraire van Léautaud. Of boeken als Bretons La Clef des Champs, pas herdrukt en zo om en nabij de twintig gulden kostend. Maar als het gepiep en gezaag weer is verdwenen, zullen de pijpen wel weer te voorschijn komen. Hoewel: een mens kan nooit weten (zie boven).
Waar een wil is, is een omweg. (Nadat ik dit had opgeschreven wil ik mijn vulpen weer in de dop steken, steek hem er echter naast en ram de punt van de pen precies in de top van mijn linkerduim. Dat zijn de dingen die je gaat krijgen, zodra je met roken stopt. Iemand die ik ken kreeg een nieraandoening. Een ander gezichtsreumatiek. Een derde een venijnig soort huidschurft. Nergens geldt zozeer als hier het: bezint eer gij begint. (Met ophouden dan).
2-2
Het is geweldig hoe je onderbewustzijn soms voor je werkt, zonder dat je daar enig besef van hebt. Want hoe kwam ik er anders bij om eergisteren, chagrijnig en hoestend al heel vroeg naar huis gegaan, uitgerekend Norman Douglas’ Old Calabria te kiezen uit de duizenden boeken waaruit ik een keuze kon maken, Old Calabria, heel lang geleden, omstreeks 1937, een keer gelezen, later in de Peregrine Books in mijn bezit gekregen, maar toen zelfs nauwelijks meer ingekeken? En nu had ik, na er twintig pagina’s diep in te zijn gedoken, niet alleen een onderwerp voor mijn volgende stukje voor ‘De Uitgever’, waarover ik al uren had lopen piekeren, maar gisteren, zo omstreeks de honderdvijftigste bladzij, eenklaps compleet, tot in de plus minus veertig hoofdstukken (al keurig op een papiertje vastgelegd), het tot in details uitgewerkte plan van een boek over Engeland, een idee dat me al tijden voor ogen had gezweefd, maar waarvoor ik nog niet de juiste formule had weten te vinden. Zo zie je maar weer, waar een plotselinge bronchitisaanval toch weer goed voor kan zijn (zeg je dan).
‘It never rains but it pours,’ wilde ik juist kregel schrijven, toen – na drie dagen van bronchitismalaise – ik net weer een half uurtje bezig was en de wagen van mijn schrijfmachine vastliep: geen verwikken of verwegen aan. Maar zie: nog geen vijf minuten later belt Wim Klootwijk: of ik dinsdag over een week mede aantreden wil tegen Kortsjnoi, die ter gelegenheid van het tachtigjarig bestaan van onze schaakclub een klokseance aan twaalf borden komt geven. Dat is nog eens een gezellig verzoek. Het zal een genot zijn door deze Victor, van wie een van de allermooiste sportfoto’s bestaat die ik ooit gezien heb (in het toernooiboek van de schaakolympiade in Leipzig) van het bord geveegd te worden. Want daar zal het wel op uitdraaien. In elk geval: dit wordt de komende avonden mijn openingsrepertoire met zwart nog eens stevig van a tot z doornemen. En dan maar op complicaties zien te spelen. Anders word je, al heb je zeeën meer bedenktijd, toch geruisloos afgeslacht.
Soms moet een mens een klein beetje brutaal zijn. Vanmiddag was ik even op de leeszaal om een paar boeken voor Stientje te halen en zag dat ze nog steeds bezig zijn boeken te verkopen die door de nieuwe directrice, die een flinke op-
ruiming onder al het ‘dode hout’ wil gaan houden, waren uitgeschift. En meteen dacht ik aan de drie delen George Moore: Hail and Farewell, waar ik in de afgelopen vijfentwintig jaar al menigmaal een jaloerse blik op had geworpen, na ze tot tweemaal toe met immens plezier te hebben gelezen. Ik keek vlug in de fiches-catalogus: ze waren er nog steeds en voor het laatst uitgeleend in 1947 (ongetwijfeld aan mij!). Het vervelende was, dat ik de directrice juist vorige week zestien boeken cadeau gedaan had, waar ik zelf geen prijs op stelde en ik vind het altijd naar om iemand om een gunst te verzoeken als je hem zelf net terwille bent geweest – dan krijg je zo’n soort ‘voor wat hoort wat’-sfeer en iets van een morele dwang, waar ik helemaal niet van houd. Maar de verlokking van de Moore-delen, waarbij zich nog de vrees voegde dat ze op een dag eensklaps verdwenen zouden zijn (zo vaak kom ik niet meer op de leeszaal) was toch sterker dan mijn schroom, ik vroeg of zij van plan was ze te houden en dat ik anders… En hier liggen ze nu, het stempel ‘afgekeurd’ erin, op mijn werktafel: geweldig! Het is de derde en naar ik aanneem laatste druk uit 1926, er is eens sprake van geweest – zelfs aangekondigd, meen ik – dat ze als Penguins zouden worden heruitgegeven, maar dat schijnt om de een of andere reden nooit doorgegaan te zijn, in The Penguin Story, dat alle verschenen Penguin-titels van juli ’35 t.e.m. juni ’56 geeft, komen ze tenminste niet voor. Ze zijn afkomstig van Foyles; ik vraag me nu voor het eerst af hoe ze ooit op de Dordtse leeszaalplanken verzeild zijn geraakt. Straks gaan ze mee naar huis. Het openingsrepertoire zal weer even moeten wachten. En ik heb weer een onderwerp voor een Uitgeversstukje! Het leven kan mooi zijn, ook op een waterkoude februaridag.
Pech daarentegen met mijn schrijfmachine: de hoofdveer is gebroken. Er is telefonisch een nieuwe besteld, maar ik zie het wel dinsdag of woensdag worden eer ik hem terug heb. Afijn, ik kan maandag in elk geval een andere te leen krijgen.
Wat helaas verdwenen is uit de leeszaal en waar ik ook vele jaren op heb geaasd – vermoedelijk is het tot pap geworden bij de watersnood van ’53, toen er duizenden boeken zijn gesneuveld – is Barbellions A Last Diary, dat je ook nergens meer op de kop tikken kunt, hoogstwaarschijnlijk is het zelfs nooit meer dan één keer gedrukt. Het is erg jammer dat het in de Penguin-uitgave van The Journal of a Disappointed Man (een meesterlijk boek) niet meteen heruitgegeven is. Er zou toch nodig eens een complete Barbellion moeten komen, die naast al zijn dagboeknotities ook zijn essays bevat.
5-2
Zaterdag wilde ik even in The Oxford Companion to English Literature opzoeken hoe de titel precies luidt van Barbellions essaybundel en tot mijn gro-
te verbazing zag ik dat hij er helemaal niet instaat. In The Concise Cambridge History gekeken. Ook niet. In Daiches’ tweeledige Critical History. Evenmin. In Wards driedelige Illustrated History. Ook al niet. Hij komt niet voor in het Penguin-deel over deze eeuw. Zelfs niet in Frank Swinnertons The Georgian Literary Scene. Onbegrijpelijk. Wat al deze, toch gezaghebbende handboeken betreft, zou hij net zo goed niet hebben kunnen bestaan! En dat terwijl het een der leesbaarste Engelse auteurs uit het eerste kwart van deze eeuw betreft (ook al schreef hij dan maar één belangrijk boek). Maar voor dat ene boek geef ik graag het hele oeuvre van Somerset Maugham cadeau. Jaren terug heb ik een opstelletje over Barbellion geschreven dat in het Handelsblad heeft gestaan: Triomf der Teleurstelling. Ik vond het zelf een van mijn aardigste stukjes en had het willen opnemen in Een pakje per dag, maar zelf had ik het niet meer en op het Handelsblad (benaderd door Bruna) konden ze het ook niet meer achterhalen. Ik moet toch nog eens een dag naar A’dam, om het in de klappers op te zoeken.
Zaterdagavond, in een tv-progamma waarvan de titel me weer ontschoten is, werd een spelletje gespeeld, dat afkomstig zou zijn uit Ian Flemings You only live twice. Het zal zeker wel zo zijn dat het daarin voorkomt, maar lang voor de schepper van James Bond het in een van zijn boeken bracht, had Sapper het al in de sub-literatuur geïntroduceerd in een van zijn Bulldog Drummondverhalen – waarin het aan het eind, als ik me goed herinner (ik las het zeker 35 jaar geleden) voor een aardige ‘frappe’ zorgt – dat de naam ervan al in de titel voert: Scissors Cut Paper. Ik moet het zelfs nog ergens hebben.
Hail and Farewell toch maar in Pictura gelaten zaterdag, om eerst Old Calabria uit te lezen. Ook Fountains in the Sand weer te voorschijn gehaald. Norman Douglas blijft een van mijn lievelingsauteurs. Zijn South Wind is het boek dat ik van alle geschriften het vaakst herlezen heb, zeker vier of vijf keer. Ik werd erop attent gemaakt door Kooistra (toen van Kooistra en Schut, bekende leerboekjes voor middelbare scholen), een bijzonder sympathieke en uitermate belezen man, die ik nu beter zou willen leren kennen (helaas, hij is al vele, vele jaren dood). Hij noemde het ‘het meest cynische boek dat hij ooit onder ogen had gehad’ – en als je zeventien bent is er niets wat je zo aantrekt als cynisme. En natuurlijk: het is inderdaad cynisch, op de verrukkelijkst denkbare manier zelfs. Maar daarnaast is het nog zo geweldig veel meer. De stijl alleen al! De ‘wijsheid’ (een woord dat ik bijzonder weinig gebruik). Norman Douglas is altijd een schrijver voor ‘the happy few’ gebleven, omdat de meeste lezers zijn enorme realiteitszin en zijn grenzenloze afkeer van iedere vorm van humbug en zwaarwichtigdoenerij eenvoudig niet pruimen: hij is nooit eens ‘edel’ of ‘nobel’ of ‘romantisch’ – hij ziet
de feiten niet alleen zoals ze zijn, maar accepteert ze vaak ook nog, hij kent geen ethische verontwaardiging. Dat hij zich vaak genoeg behoorlijk nijdig maakte wordt dan overzien, omdat het geen metafysische zaken betrof, maar gewoon practische dingen van alledag: bestuurlijke dwalingen en stommiteiten, botheid en/of vooringenomenheid. Aan alles wat pompeus, klef, duister of zweverig was, had hij een afschuwelijke hekel en zei dat ook zonder een blad voor zijn mond te nemen. En ja, dan ben je al gauw iemand die ‘geen toegang heeft tot het hogere’.
Het reisverhaal, ook een genre dat we in de Nederlandse literatuur niet of nauwelijks kennen – na Couperus is het geloof ik pas door Kossmann weer op een leesbaar niveau (en meer dan dat) beoefend. (Aafjes misschien? Nooit iets van gelezen, moet ik toch eens bekijken). Als ik daarentegen mijn Engelse lievelingsauteurs van deze eeuw op een rijtje zou zetten, zouden daar, naast Norman Douglas, zeker nog vier andere reizigers bij zijn: Wilfred Thesiger (Arabian Sands, The Marsh Arabs), Peter Fleming (Brazilian Adventure, One’s Company), Lawrence Durrell (Bitter Lemons, Prospero’s Cell en Reflections on a Marine Venus) en Eric Newby (The Last Grain Race, A Short Walk in the Hindu Kush), vier schrijvers die met kop en schouders uitsteken boven tientallen gevierde romanfabrikanten, zowel in ons land als in Engeland en Amerika.
Nog een mooie van Jules Renard: ‘C’est en pleine ville qu’on écrit les plus belles pages sur la campagne.’
Als de temperaturen in Nederland eens constant rond de 20 graden Celsius lagen! Dan schreef ik zeker een boek meer per jaar.
Den Brabander gestorven. Ik heb hem maar een enkele keer heel even ontmoet, hij was trouwens een van die mensen bij wie ik nooit weet wat ik tegen ze zeggen moet. Marja was destijds bezig een collectie Den Brabander-anecdotes aan te leggen (er waren er eenmaal wat in omloop!), ik vraag me af wat er van die verzameling geworden is. Het mooiste verhaal dat ik over hem ken dateert uit de oorlog, toen hij op een gegeven ogenblik zwaar ziek was. Iemand van de Criterium-redactie kwam hem opzoeken en vroeg: ‘Wat zou je zeggen, Jan, als je hoorde dat we bezig zijn met een In Memoriam Den Brabandernummer?’ Den Brabander: ‘Voorschot vragen.’
Gelukkig, in de Encyclopaedia Brittannica staat Barbellion tenminste wel. Maar in Vines’ A Hundred Years of English Literature, waarin wel figuren
als Naomi Mitchinson, Marie Corelli en E.M. Delafield besproken of althans vermeld worden, schittert hij weer door afwezigheid.
13-2
Vanavond de strijd tegen Kortsjnoi. Zoals ik al had gevreesd is er niets meer gekomen van een enigszins grondige voorbereiding. Vanmiddag heb ik de Russische analyses die ik van de Tsjigorin-verdediging heb nog eens doorgenomen, die speel ik maar als hij d4 opent. Op c4 ook Pc6 en op e4 maar Siciliaans, met e6 en a6, dat ik ook redelijk goed ken. Mocht hij met nog iets anders op de proppen komen, dan zie ik wel. Het is overigens wel spannend en ik heb er geweldig veel zin in.
Tot dusver heb ik deze notities steeds geschreven in een dictaatcahier dat in Pictura staat, maar ik zal vanmiddag toch eens een klein aantekenboekje kopen, dat ik in mijn binnenzak kan doen, zodat ik ‘s avonds, de tijd dat ik de meeste invallen krijg, die daar meteen in kan noteren.
Als ik geld in overvloed had, bedacht ik gisteravond, en net zoveel van mijn tijd aan mijn eigen werk kon besteden als ik maar wilde, ging ik als hobby geloof ik azalea’s kweken. Dat lijkt me een heerlijk rustgevende liefhebberij.
Een paar weken terug in een van zijn sportstukken in Vrij Nederland schreef Nico Scheepmaker over keepers in het algemeen en Gert Bals in het bijzonder. Hij vergeleek hem met Simon Vinkenoog, omdat Bals ondanks al zijn kwaliteiten nooit voor de Nederlands elftal-selectie in aanmerking was gekomen en Simon de enige nog nooit bekroonde dichter in Nederland was. Wat dit laatste betreft was Nico er hier bij hoge uitzondering eens een keer naast: ik ben zelf ook nog nooit bekroond en ben bovendien tien jaar ouder dan Simon, zodat ik tien jaar langer de gelegenheid heb gehad niet bekroond te worden. Overigens heb ik toch twee keer een prijs gewonnen: een keer in 1955 geloof ik, de Vandaag-prijs van de lezer voor mijn toneelstuk Neem altijd de benen. Jaap Romijn kwam de vijfhonderd gulden zelf brengen, net tegen Sinterklaas, als ik het wel heb en ik was er bijzonder mee in mijn sas, vooral omdat ik met een neuslengte Wat gebeurde er met sergeant Massuro? van Harry Mulisch had geklopt en dat is toch wel een voortreffelijk verhaal. En mijn allereerste bekroning kreeg ik voor een van mijn allereerste schrifturen, mijn eerste ‘essay’ zelfs, het moet in 1932 zijn geweest, toen er door de kinderbibliotheek een opstelwedstrijd was uitgeschreven: ‘wat vind je het mooiste boek en waarom?’ Typerend is – en zo ziet men maar weer dat een mens zijn leven lang vrijwel niet verandert – dat ik het stuk pas op de dag waarop de inleveringstermijn afliep schreef, vellen vol geestdriftige lof voor Karl May en zijn Winnetou’s Dood, met aan het slot een citaat van de laatste alinea van het boek, waarin May een soort elegie-in-proza op de ten ondergang gedoemde Indiaan gaf.
Ik won de eerste prijs; Het Grote Sportboek voor Jongens, met voorin, op het schutblad, in fraai schoonschrift de vermelding van het eervolle feit en de handtekeningen van de juryleden. Ik heb het nog altijd; er stond een prachtig cricketverhaal van jonkheer Feith in dat ik vele malen verslonden heb, ook al wist ik toen nog niets af van de regels (eigenlijk: de wetten) van het spel, zodat ik soms nauwelijks snapte waar de schrijver het over had. Maar wat kan begrip je schelen als je jong bent.
Hoe belangrijk de ‘new Criticism’ ook geweest is – en ten dele nog is -, tot welke belangrijke vondsten en (her)waarderingen ze ook heeft geleid, hoe boeiend het ook mag zijn de heren te volgen bij hun ragsubtiele analyses, toch is het mijn ‘cup of tea’ niet. De poëzie wordt er niet slechts los van de maker in gezien – volkomen akkoord! – maar ook los van het leven, het blijft, in laatste instantie, een spel, grandioos vaak, maar academisch. Hun woordanatomie appeleert aan het verstand, maar dat, wat een mens via een gedicht tot in zijn diepste vezels kan beroeren, ontsnapt aan hun kerfmessen. En waar de poëzie echt iets voor je is, een kracht waarmee, of zelfs waardoor, je kunt leven, daar doen alle analyses, hoe vernuftig ook, er niets toe. Ik heb het, vooral de eerste keer dat ik in het sanatorium lag, vaak ‘moeilijk gehad’, zoals men dat noemt, maar zonder Slauerhoffs ‘Confucius’ nooddruft in Sjen was erger’ en Van Schagens ‘Ge moet maar een beetje lachen. Het is niets’, zou ik het er geloof ik helemaal niet hebben uitgehouden. En toen ik in 1948 in twee etappes geopereerd moest worden: ik zie mezelf nog in het ‘gipskamertje’ liggen, wachtend op de zuster die mij de injectie moest komen geven, half in mijn hoofd citerend en half voor mij uit prevelend:
en
Voor mij hoeven ze Villon heus niet verder uit te leggen!
14-2
Victor Kortsjnoi. Kleiner dan ik me hem voorgesteld had. Vriendelijk, maar weinig spraakzaam en zeer in zichzelf gekeerd. Als hij langs de borden loopt ook niet het flauwste glimlachje, wel, af, en toe, zijn befaamde spiedende blik tussen zijn zwarte, half neergeslagen wimpers door. Vanaf zijn slapen twee kale plekken, zodat zijn donkere kuif als een kroezig schiereilandje naar voren steekt. Van achteren een kaal kruintje. Vrij grote handen, heel kleine voeten in zwarte schoenen. Een dofzwart pak. Grijs overhemd met ingeweven dessin, donkere das. Aan zijn rechterhand een ingekartelde gouden ring. Aan zijn linkerpols een goud horloge met vaalgrijs leren bandje. Rookt bijna aan één stuk door (Peter Stuyvesant), de sigaret in zijn linkerhand. Voor de borden blijft hij even staan, zet soms meteen en legt soms zijn rechterhand plat op tafel en bestudeert, zijn hoofd op de linker gesteund, de stelling. Zelf heb ik verloren, maar het is geen inmaakpartij geworden. Ik won zelfs een pion en kwam in het volgende eindspel: Wit: Ke4, Lf4, pi. a3, e5, f5, g2, h2; Zwart: Kg8, Pc6, pi. a7, b6, c7, f7, g7, h7, een eindspel dat ik volgens Kortsjnoi, met wie ik later nog even over de partij heb staan praten, nooit had mogen verliezen. Maar ik had al ontzettend veel tijd verbruikt, zag geen kans te verhinderen dat zijn koning binnendrong en toen was het gebeurd. Het is trouwens fabelachtig zoals deze grootmeesters het eindspel behandelen. Withuis, die aan 34 borden simultaan speelde, gaf later op de avond een toreneindspel remise en Kortsjnoi liet Withuis’ dolgelukkige tegenstander vliegensvlug zien, hoe hij de ogenschijnlijk inderdaad potremise stelling achter elkaar had moeten verliezen. Withuis was nog bijna anderhalf uur lang bezig nadat Kortsjnoi zijn partijen beëindigd had (negen gewonnen, één verloren, twee remise) en deze dwaalde al die tijd langs de borden, zelfs toen hij een broodje kaas zat te eten met een glas melk erbij (hij schijnt last van zijn maag te hebben) zat hij met argusogen de stelling op het bord naast hem te analyseren. Ik moest denken aan het antwoord dat Tal eens gaf toen men hem vroeg of hij nog wel eens iets anders deed dan schaken, – ‘Ja.’ – ‘Wat dan?’ – ‘Denken aan schaken.’ – Die bezetenheid heb ik nooit kunnen opbrengen, zelfs niet voor de poëzie.
De bacterie die mijn bronchitis veroorzaakt is op het laboratorium van het ziekenhuis nu ook achterhaald; ik krijg een anti-bioticakuur van tien dagen en de prognose is dat ik er dan helemaal van af zal zijn. ‘A consummation devoutly to be wished,’ want ik blijf maar last houden en heb er de laatste maanden vele weken door verspeeld. Ik kan van die tabletten wel weer last van mijn darmen krijgen. Maar ja: ‘Des Lebens unvermischte Freude / Fällt keinem Irdischen zu Teil.’
16-2
Gisteren, toen ik om tien over half twee op de trein naar Delft stond te wachten, deelde de stem door de luidspreker het eindresultaat van de 5000 meter in Grenoble mee. Dat noem ik nog eens service van de Spoorwegen.
19-2
Stientje zegt dat ik ontzettend slordig ben en ten dele is dat ook wel zo: het is in mijn werkkamer inderdaad een ongelooflijke rommel van kris kras op en over elkaar gestapelde brieven, boeken en paperassen. Maar aan de andere kant ben ik toch ook weer heel ordelijk: alles wat ik regelmatig nodig heb: schrijfmachinepapier, carbonpapier, kleine enveloppen, grote enveloppen, plakband, lijm, blikopener, inkt, heeft zijn vaste plaats, ik hoef er nooit naar te zoeken.
Wat echter fnuikend blijft, is het gebrek aan ruimte, wat tot gevolg heeft dat ik mijn boeken niet behoorlijk arrangeren kan, zodat het al meer dan eens voorgekomen is dat ik een boek dat ik zelf had in de leeszaal moest gaan halen omdat ik het bij mij niet kon vinden. En het is alsof de duvel ermee speelt (zou mijn moeder gezegd hebben), maar het zijn altijd de boeken die je nodig hebt die je niet vinden kunt. Zo heb ik pas dagenlang gespeurd naar de verzen van Horatius in de Penguin-uitgave. Alles kwam te voorschijn: Thucydides, Sophocles, Euripides, Plautus, Aeschylus, Seneca, Petronius, Tacitus, Properitus, Herodotus – maar Horatius natuurlijk weer net niet. Gisteravond wilde ik even neuzen in het kritische proza van Marsman. Wel zijn poëzie en zijn verhalend proza, maar het deel dat ik hebben wilde onvindbaar. Even later kwam ik op Sydney Smith, wilde zijn biografie (door Hesketh Pearson) inkijken. Ook al op raadselachtige wijze verdwenen. Min of meer uit armoede heb ik toen maar een uurtje zitten lezen in de briefwisseling Virginia Woolf-Lytton Strachey. Wel aardig, maar allerminst opzienbarend.
Dank zij de attente Dordtenaar-redactie vorige week donderdag een foto gekregen van de klok-seance van Kortsjnoi, waarop je hem voor het bord van Orbaan ziet staan. Achter Orbaan, in volgorde: Van Donk, ik, Hoogendoorn, aan deze kant van hem, Van der Willigen, allemaal in diep gepeins verzonken. Het gekke is – en daarom vermeld ik het hier – dat we alle vijf op een verschillende manier onze handen tegen of om ons hoofd houden. Hoogendoorn heeft ze plat – de vingers tegen elkaar – over zijn voorhoofd geperst, zijn duim naar achteren. Ik druk ze dubbelgevouwen tegen mijn wangen, het lelletje van mijn oor tussen middel- en wijsvingerknokkels, mijn duim recht naar achteren tegen mijn hals. Van Donk heeft zijn handen ineengevouwen en om zijn kin geslagen. Orbaan houdt ze bijna net als Hoogendoorn, maar iets losser, en met gespreide vingers en een sigaret in zijn rechterhand. Van der
Willigen tenslotte zit er ongeveer zo bij als ik, maar met zijn handen onder tegen zijn kaken gedrukt en de bovenkant van zijn duim langs zijn oorlelletje. Heel curieus.
In een vroegere notitie (18 januari) schreef ik over het merkwaardige feit dat de basis voor de ontwikkeling die ik als schrijver doorgemaakt heb, al in het verre verleden bleek te zijn gelegd. Daarstraks overdacht ik dat ook al mijn voorkeuren voor diverse vormen en genres van literatuur en sub-literatuur eigenlijk van voor mijn zeventiende jaar stammen. Wat de echte literatuur betreft, ik geloof dat ik daarmee voor het eerst in aanraking ben gekomen, althans voor het eerst erdoor werd getroffen, in de Forum-scène uit Julius Caesar, die – stellig in de vertaling van Burgersdijk – in ‘Gouden Aren’ stond. De bondige, elliptische rede van Brutus, de machtige toespraak van Marcus Antonius, met het magisch-terugkerende ‘Want Brutus is een achtenswaardig man,’ maakten enorme indruk op me – dat was, moet ik toen al gevoeld hebben, iets anders dan versjes van David Tomkins of proza van Jacob van Lennep. Toch behield ik ook daarna nog een tijdlang een zeer vaag en bepaald fantastisch idee van wat ‘een literair boek’ nu wel was: ik had er geen flauw benul van dat het ook spannend en zelfs avontuurlijk kon zijn, dat het lezen ervan net zo’n ervaring kon worden als het verslinden van De Pelsjagers van de Rio Pecos of Met de Kara Nirwan Khan in Albanië. Het eerste ‘goede boek’ dat ik ooit las – uit de schoolbibliotheek, ik moet veertien geweest zijn – was De Komedianten van Couperus. Ik weet nog niet wat me ertoe bewogen had juist dàt uit te kiezen, maar in ieder geval: ik vond het adembenemend. En er werden zelfs grapjes in gemaakt! Er ging werkelijk, om een der meest versleten termen uit de Nederlandse taal te gebruiken, een wereld voor mij open. En Couperus is – ja, toch nog meer dan Multatuli – mijn vaderlandse lievelingsprozaïst gebleven.
Natuurlijk had ik voor die tijd al andere genres ontdekt naast het Indianenverhaal. De ‘Western’ het eerst, geloof ik: Clarence Mulford, Max Brand, Ridgwell Cullum. Het detectiveverhaal: Edgar Wallace, Sydney Horler, Sapper. Science-fiction: Jules Verne vanzelfsprekend en een paar boeken over tochten naar de maan van een Duitser wiens naam me ontschoten is. (De ‘Venus-serie’ van Edgar Rice Burroughs, de ‘Tarzan-man’, ook niet te vergeten!). Omstreeks dezelfde tijd de humoristische romans van Wodehouse: Psmith als journalist, en Psmith knapt het op. Daar nog weer voor: het reisverhaal, vooral boeken over pooltochten en de beklimming van de Himalaya; Sven Hedin speciaal, van wie niemand toen kon vermoeden dat hij eenmaal een trawant van het nationaal-socialisme zou worden. En in dezelfde periode als de ontdekkingsreisboeken, verhalen over dieren: William Long noemde ik al eens, daarnaast zeker ook Bengt Berg: Met de trekvogels naar Afrika, en
De laatste arenden. Mijn liefde voor de poëzie ontwaakte veel later, op mijn zestiende, dank zij ‘Bazel’ en ‘Potsdam’ in Leopolds Nederlandsche Schrijvers en Schrijfsters. In hetzelfde boek stond ook een van Couperus’ ‘essaytjes’: Carpe Diem, dat me eveneens verrukte – en nog altijd lees ik liever Hazlitt dan Thackeray of Smollett.
Van al die oude liefdes is eigenlijk alleen die voor het cowboyverhaal bekoeld – al zie ik graag een goede ‘Western’ op de tv en het spookverhaal is er pas iets later – maar toch niet meer dan een enkel jaar later – bijgekomen. Detectives en science fiction lees ik nog steeds, maar met vlagen: soms een week of veertien dagen niets anders, dan vele maanden lang helemaal niet. Maar ik heb in de loop der jaren – ook al door mijn ziekte – wat ‘whodunits’ verslonden! In ’46/’47, toen ik een jaar thuis op bed lag, drie per dag: ‘s morgens een, ‘s middags een, ‘s avonds een. (Al zal ik er, neem ik aan, ook nog wel eens iets anders tussendoor hebben gelezen).
20-2
Wat ik nooit meer zal kunnen, maar soms nog eens zo graag zou doen: met twee treden tegelijk een trap op rennen.
Terwijl ik naar het rijtje sf-boeken op de plank rechts boven de kachel kijk, bedenk ik dat ik hier toch nog eens even nadrukkelijk zou moeten vastleggen dat de bundel science fiction-verhalen, die ik destijds voor de Prismareeks heb vertaald, niet door mij was samengesteld en dat de – niet gesigneerde – inleiding ook niet van mij is, zoals verschillende mensen meenden. Over het algemeen was de keuze heel goed, maar ik zou toch niet graag willen dat men mij verantwoordelijk achtte voor sommige uitspraken in die inleiding en voor het opnemen van een supermelig damesbladenverhaal als dat van Judith Merrill.
De enige keer dat ik Piet van Aken ontmoet heb – bij Jaap Romijn thuis – was het na afloop van een avond bij Broese? – kwam het gesprek – natuurlijk – op Louis Paul Boon, voor wie Van Aken een grenzeloze bewondering had. ‘Laat hem een steen op de weg zien en hij schrijft er een boek over!’ riep hij geestdriftig. Ik heb er nog vaak aan gedacht: bijvoorbeeld het lucifersdoosje dat voor mij op tafel ligt tot uitgangspunt nemen, het beschrijven, dan kom je meteen al op Ivar Kreuger. Van Ivar Kreuger weer op Graham Greene. En als je daar bent kun je al honderd en een verschillende kanten uit. Een boek, dat eigenlijk nergens over gaat, maar alles aanroert: dat lijkt me geweldig.
Vandaag voor het eerst sinds weken weer eens echt lekker gewerkt. Ik schrijf
het op het conto van de anti-bronchitistabletten. De hoest (‘s morgens) is nog wel niet veel minder geworden, maar ik voel me in ieder geval een stuk fitter. En morgen komt Theo Sontrop op bezoek om te praten over het Lexicon der Poëzie: ook een bijzonder aangenaam vooruitzicht. Het allerplezierigste van opdrachten krijgen is, vind ik, dat je er soms zulke aardige mensen door leert kennen.
23-2
In de ‘Spring List 68’ van Chatto and Windus lees ik dat ze een nieuwe reeks aan het opzetten zijn, de ‘Landmark Library,’ een poging ‘to rescue – not from oblivion, but from temporary and unmerited neglect – a number of once highly praised authors and once famous books.’ Onder de titels die in de toekomst zullen worden opgenomen staat ook: George Moore, Hail and Farewell. Dat vind ik nu wel weer een beetje spijtig: eindelijk heb ik het weten te bemachtigen en nu gaan ze het herdrukken, zodat dadelijk niemand meer met een jaloers oog naar mijn exemplaar kijken zal. Afijn, daar staat tegenover dat het een heel belangwekkende serie belooft te worden, o.a. niet minder dan drie boeken van Oliver Onions, ook al zo’n schrijver wiens werk je nergens meer te pakken krijgen kunt, en Corvo’s Don Tarquinio. Ik hoop dat ze er ook een stel Gissings in zullen uitbrengen. Het is toch belachelijk – en bovendien ergerlijk en frustrerend – dat zelfs The Private Papers of Hennry Ryecroft momenteel niet te krijgen is (om over By the Ionian Sea en zijn romans, op New Grub Street na, helemaal maar te zwijgen): ik heb er de afgelopen zomer heel Charing Cross Road + zijstraten voor afgestroopt, maar nergens ook maar één enkel exemplaar. Dat wil zeggen: ik kon wel een hele set Gissing kopen waar het ook bij zat, maar die kostte me 35 pond en die had ik, aan het eind van de vakantie, helaas niet meer. Als ik deze zomer onverwachts goed in mijn geld mocht zitten, ga ik er toch nog eens naar terug. Want Gissing mag dan bij de Engelse kritiek over het algemeen niet zo erg hoog aangeschreven staan – volgens mij voornamelijk omdat hij geen ‘gentleman’ was, reden waarom ook iemand als D.H. Lawrence in veel kringen jarenlang niet tot ‘de groten’ gerekend werd – ik vind hem, afgaande althans op het weinige dat ik van hem ken – een fascinerend schrijver.
Boeken die ik nooit zal schrijven: een biografie van George Gissing, een studie over Shakespeare’s Titus Andronicus, een boek over ‘Archetypen in de Nederlandse Poëzie’ (ik geloof niet archetypen in de psychologie, wel in de dichtkunst), en de detectiveromans Zand erover, Deining om een Dode, De Dode op de Driewieler, Mooi dood is niet lelijk, en Goede wijn behoeft geen krans. Toch wel een beetje jammer, eigenlijk.