Dagboeknotities
C. Buddingh’
16-3
Vrijdag weer even bij Wim de Smit langsgegaan, en ja hoor: nu bericht uit Frankrijk: een mooi doosje, daarin een fraai linnen zakje en daarin weer een splinternieuwe pijp. De oude – ruim anderhalf jaar geleden gekocht, de duurste die ik mezelf ooit cadeau gedaan heb (f 45.-), maar ook de fijnste die ik ooit in m’n bezit heb gehad – was aan de bovenkant in gaan scheuren en een dag voor ik hem terugbracht had ik bovendien het roer nog gebroken bij een poging het uit de kop te draaien. Wat ik heb teruggekregen is een iets ander model: een wat rondere en ook kleinere kop, een tikje lichter van kleur. Maar ook een Sable d’Or. Dat wordt weer voorzichtig inroken. Bouke raadde destijds aan de kop van binnen met slaolie in te smeren, maar daar ben ik van teruggeko-men, ik weet het niet – als ik een pijp was zou ik het ook niet prettig vinden. In ieder geval: een uitstekende service van de Ropp-fabrieken. Dat is met andere merken wel eens anders.
Van Jan de Voogd, ouwe rot in het boekenvak, twee goede behandelingsmethoden geleerd. In de eerste plaats om vuilvlekken van boven- of zijkanten van boeken weg te werken, waar ik nogal eens mee tob omdat het hier in Pictura reuze stoffig is en ik zelden of nooit schone handen heb. Ik probeerde het vuil – van een duim, of een paar vingerafdrukken – er dan met mijn zakdoek af te vegen, maar dan schijn je het er juist in te wrijven. De juiste aanpak is: zachtjes bewerken met fijn schuurpapier; de pagina’s wel stevig tegen elkaar houden, anders scheuren de randen in. En bij vochtvlekken op linnen banden: verwijderen met een vette doek. Ik weet wel niet precies wat een vette doek is, maar als je de band ermee bewerkt gaan de vlekken er in ieder geval gegarandeerd uit.
Vrijdag had ik tussen de middag uit eigen werk gelezen voor de leerlingen van de academie en besloot, nu ik toch in Rotterdam was, even bij Voorhoeve en Dietrich te gaan kijken. Aanvankelijk nogal teleurstellend: (ik had me voorgenomen een deel Léautaud: Journal Littéraire te kopen, maar daar stond er niet één van), maar toen ik de Engelse en Amerikaanse pocketrijen (waar ik weinig van verwachtte) even afliep, ontdekte ik opeens Gissings Private Papers of
Henry Ryecroft, het boek waarnaar ik uren in Londen had lopen speuren en informeren. In een Signet-uitgave (van ’61), die natuurlijk niet in Engeland verkocht mocht worden. Het is wel niet zo’n erg fraai exemplaar: een beetje vergeeld aan de bovenzijde van de pagina’s, vooral in het begin, maar goed, ik heb het nu toch. Ook gekocht: Harvey: The beast with five fingers en andere verhalen, in de Aldine Paperbacks, waarin ik alleen nog een heel aardig boekje had over de Yorkshire Dales. Geen grandioze literatuur vanzelfsprekend, maar een heel leuke aanwinst voor mijn spook- en griezelverhalencollectie. En onderschat dat soort schrijvers ook weer niet. Ik wou dat wij er in Nederland enkele tientallen ban hadden.
Wat ik tot m’n bijzonder grote spijt moest laten staan, was het deel brieven (in de Gesamtausgabe) van Lichtenberg. Het zag er geweldig uit – en Lichtenberg is een geweldig schrijver. Maar vierenvijftigeneenhalve gulden. Ik kon het niet tegenover mezelf verantwoorden, hoezeer het me ook aan het bloedende hart ging. Het boek loopt trouwens niet weg, probeer je jezelf dan te troosten. Maar dat is het beroerde van boeken (een van hun zeer weinig beroerde kanten trouwens): ze lopen wèl weg.
Als ik in de trein Rotterdam-Utrecht even voor Woerden op het rechthoekige kantoor- of fabrieksgebouw in Bolletje-rode letters BEAUTY SALES zie staan, denk ik altijd even dat je daar tegen opruimingsprijzen mooie meiden kunt kopen. Maar dat schijnt niet het geval te zijn.
18-3
Het zijn, zoals men veelvuldig van allerlei lieden – van politici tot dominees, vooral dominees – heeft kunnen horen, vooral de kleine dingen die fleur aan het leven schenken. En het is nog waar ook – tot op zekere hoogte, natuurlijk. De bus, bijvoorbeeld. Als het goed weer is, fiets of wandel ik van huis naar Pictura, maar als het regent of hard waait, neem ik de bus, die bijna van huis tot huis gaat. Wat spanning geeft aan deze overigens oersaaie tochtjes is de vraag, of ik er ooit in zal slagen vanaf het eindpunt (halte Ziekenhuis) Pictura (halte Voorstraat) te bereiken, zonder dat de bus bij een van de tussenliggende haltes heeft gestopt. Het zijn er vijf: halte Vogelplein, halte Stooplaan, halte Hallincqlaan, halte Kunstmin en halte Steegoversloot (recht voor de deur van Jan Eykelboom). Ofschoon het mogelijk moet lijken, is het nog niet één keer gebeurd: altijd moest er wel iemand uit, of iemand in (meestal dit laatste). Maar ik geef de hoop niet op en de spanning wordt bovendien elke keer weer een klein tikje groter. Vooral wanneer er niemand bij het Vogelplein instapt, want daarvandaan zijn we wel eens in één ruk doorgereden. Ik ben benieuwd.
Morgen is Sacha jarig. Vanochtend een rekstok en ringen voor hem gekocht.
En Foresters De Jonge Hornblower (drie delen in één band). Verder krijgt hij nog ‘een geschenk onder couvert’ (f 25.-). En van Wiebe een Arendsoog.
In The Structure of Verse (Fawcett Premier Book), ook vorige week vrijdag in R’dam gekocht, een voortreffelijke reeks opstellen over prosodie, verzameld door Harvey Gross, vertelt deze in zijn inleiding een aardige anecdote over Louis Armstrong (althans aan hem toegeschreven, mogelijk apocrief): Een bloedernstige weet-graag-alles vroeg Armstrong een keer hem nu eens precies te vertellen wat nu eigenlijk jazz was. Armstrong: ‘Why, man, if you don’t know what it is, I can ‘t tell you!’ Gross voegt eraan toe, dat dit ook voor versritme opgaat; ik zou het nog willen uitbreiden en zeggen dat het voor poëzie tout court geldt. De mensen – op de meeste lezingen zitten er wel een paar – die haarfijn uitgelegd willen zien wat nu het verschil is tussen poëzie en proza, kun je over poëzie niets vertellen. Over proza ook maar heel weinig trouwens. Iemand die weet, intuïtief weet, wat poëzie is, zegt: ‘Ik snap er wel niets van, maar ik vind het (het lijkt me) geweldig.’ Pas op die basis kun je met vrucht gaan praten en/of debatteren.
20-3
Wanneer je West-Europeaan bent, heterosexueel en je zinnen niet geprikkeld worden door meisjes onder de veertien, vijftien jaar, heb je op drie verschrikkelijk belangrijke punten al zo ontstellend geboft, dat je alleen al op die gronden dagelijks met diepe dankbaarheid zou moeten zijn vervuld.
Vorige week dinsdag, bij Gerard, kwam het gesprek – als altijd – ook even op schaken en ditmaal ook op schaakproblemen. Gerard vroeg of ik me daarmee ook wel eens had beziggehouden en ik zei dat ik in de tijd dat ik in het sanatorium lag nog lid was geweest van de Nederlandse Bond van Probleemvrienden (wat veel gelach opwekte) en toen zelfs nog eens een driezet had gecomponeerd, die in het tijdschrift van de schaakbond had gestaan. Gerard meteen geestdriftig: ‘O, die moeten we in Barbarber zetten!’ Ik heb beloofd hem voor hem op te zoeken. Het is wel gek, dat een klein stukje ver verleden zo plotseling weer tegenwoordige tijd wordt.
Nog even de driezet. Ik zei dat ik geloof ik zelf de oplossing ervan niet meer kende, waarop Gerard meteen gretig zei: ‘Dan kun je proberen zelf de sleutelzet te vinden!’ Dat zouden natuurlijk de ware Barbarber-problemen zijn: die waarvan de componist zelf de oplossing nog moest zoeken.
Geweldig: Engeland heeft West-Indië verslagen, in het hol van de leeuw nog wel en nadat West-Indië in de eerste innings op 524 voor 7 gedeclareerd had. De
winnende run werd gescoord toen er nog drie minuten te spelen was! Wat een sensatie zal dat zijn geweest. Ik zou een jaar voetbalcompetitie hebben gegeven om die test-match, ja, alleen die laatste dag, mee te maken!
21-3
Men zou zijn ogen moeten kunnen schoonmaken, zoals men zijn bril schoonmaken kan.
Mijn vader vond het vroeger erg vervelend om de deur uit te gaan – ook al was hij helemaal niet van plan iets te kopen of uit te geven – zonder een redelijk bedrag aan geld op zak. Ik heb hetzelfde.
22-3
Weer twee mooie vangsten. Vanmiddag was ik even op de leeszaal, om iets met de directrice te bespreken, en daar lagen, keurig voor mij klaar, Stratmanns Middle-English Dictionary, de door Bradley herziene en uitgebreide herdruk (van 1891) en Skeats Etymological Dictionary of the English Language, de eveneens herziene en uitgebreide vierde druk van 1909, in deze vorm heruitgegeven in 1935. Toen, omdat het toch een woordenboekenmiddag was, bij Revers ook nog maar The Pocket Dictionary of American Slang gekocht. Een leuk boekje om af en toe eens in te grasduinen en vanzelfsprekend handig bij eventuele vertalingen (ik heb vorig jaar nog geprobeerd een van de grotere te pakken te krijgen, maar dat was toen in herdruk). Een van de aardigste deeltjes die ik op dit gebied heb is – in The Language Library – A Dictionary of Sailor’s Slang, van Wilfred Granville. Daar staan heel mooie uitdrukkingen in, als bijv. ‘talk wrist watch: “To speak in a high-falutin”, la-di-da manner,’ (er wordt ook nog bij verteld waarom), en ‘Irish hurricane: Flat calm sea.’ Met zulke boekjes kan ik mij lang vermaken. Maar natuurlijk gaat er in dit opzicht niets boven Brewer’s Dictionary of Phrase and Fable. Dat is gewoon een van de tien boeken die ik mee zou nemen naar het befaamde onbewoonde eiland.
24-3
De eerste lentedag van het jaar. Eindelijk eens zon en een blauwe hemel. En een acceptabele temperatuur. De bomen zijn nog wel bijna volkomen grauw, op een enkele treurwilg na waar een groen waas over ligt, maar de struiken staan volop in knop en overal in de tuinen zie je bossen crocussen en sneeuwklokjes (die overigens al weer op hun eind lopen). Plus het eerste geel van de forsythia’s. Mijn winterjas zelfs voor m’n regenjas verwisseld; hoed en wollen sjaal nog wel op en om gehouden: men moet ook weer niet gaan overdrijven! Stientje en de jongens zijn in de eend (waar we allemaal nog zeer trots op zijn) naar de midget-golfbaan in Heerjansdam; ik was graag meegegaan maar ik heb het
zo waanzinnig druk deze weken dat ik ook deze zondagmiddag naar Pictura ben gefietst. Het is er nog rustiger dan door de week: de enige geluiden die ik hoor zijn het pruttelen van de kachelvlam en af en toe het geronk van een brommer op de Voorstraat. En het kraken van mijn stoel (eigenlijk: een stoel van Otto), die ik nodig moet laten repareren of door een andere vervangen, wil ik er vandaag of morgen niet plotseling doorzakken. Aan één kant zijn beide dwarslatjes tussen de poten eruit en de rieten zitting is zó ingezakt, dat ik de ontstane kuil met een stapel kranten heb moeten opvullen. Ik zit nu op: ‘Nederlands gunstige schaatspositie. Sterke top boven een brede basis van jong talent.’ Dat moet een krant van vorig jaar zijn. Inderdaad: de Sport en Sportwereld van 22 februari 1966.
Nadat ik er, eergisteren, het ‘onbewoonde eiland’ bijgehaald had, lopen nadenken over de negen andere boeken die ik meenemen zou. Na veel gepeins en gewik en geweeg tot de volgende gekomen (waarbij ik me de vrijheid heb gegund bij elkaar horende delen voor één boek te rekenen): Shakespeare (natuurlijk), Auden en Norman Holmes Pearson: Poets of the English Language (5 dln; dit is geloof ik het boek dat ik meenemen zou als ik mijn keuze tot één enkel boek moest beperken), Hazlitt: Selected Essays (The Nonesuch Hazlitt), Tsjechow: Verhalen (dat houdt dus in de eerste vijf delen van de Van Oorschoteditie), Apollinaire: Oeuvres Complètes (de Pléiade-uitgave, ook al vind ik de posthuum gepubliceerde verzen bepaald minder dan Alcools en Calligrammes), Lucebert: Gedichten 1948-1963, Tartakower en Du Mont: 500 Master Games of Chess (+ een schaakbord en stukken), Boswell’s Life of Samuel Johnson en tenslotte Kafka’s Tagebücher. Het zal aardig zijn om over een jaar, of twee jaar, nog eens zo’n keuze te maken en te kijken of die dan verschilt van deze en waar.
Vorige week hoorde ik van Fluks (van Nilsson en Lamm), dat ze, sinds ze in Engeland met een computer werken voor de facturering, alle Penguins zes weken later in huis krijgen dan voor die tijd. Ach ja: de techniek is ongetwijfeld iets moois. Maar men moet er zich ook weer niet op verkijken.
Even een glas sinaasappelsap ingeschonken, wat ik overdag graag drink, maar ‘s avonds niet of nauwelijks door mijn keel kan krijgen. Ik vraag me af welke processen in ons lichaam voor dergelijke sterke schommelingen in onze smaak verantwoordelijk zijn. En of er wel eens een onderzoek naar is ingesteld.
Gisterochtend lag er in mijn bus een catalogus van een Amsterdams antiquariaat, over ‘Nederlandse Letteren, Erotica en Nederlandse Schilderkunst.’ Moet me ongetwijfeld zijn toegestuurd omdat ik in de al in Tirade gepubliceerde dagbladnotities het tweede van de drie onderwerpen af en toe ter sprake heb ge-
bracht, in de veronderstelling, althans de hoop, dat daar in Dordt een potentiële koper van erotica zat. Helaas voor hen: ze vergissen zich. D.w.z. natuurlijk ben ik wel in pornografie geïnteresseerd, maar niet meer (eerder minder zelfs) dan in boeken over cricket of schaken. En dan toch wel in de eerste plaats als literair genre. De vele boeken over zedengeschiedenis bijv. die in de catalogus prijken: Sittengeschichte des Orients, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms in der Zeit von August bis zur Ausgang der Antonine, Liebe und Ehe in Griechenland II en Sittengeschichte des Proletariats, toezemen mij maar heel weinig belang in: dat geloof ik bij voorbaat wel. Ook erotische prentkunst kan me niet erg veel schelen: ik zou het best aardig vinden om een goede collectie eens een keer door te kijken (zou misschien nog informatief zijn), maar om er vele honderden of zelfs duizenden guldens voor neer te tellen, in evenzovele honderden en duizenden jaren nog niet. Wat ik wel zou kopen, als ik geld in overvloed had, is een eerste druk van Multatuli’s Max Havelaar. Of (nog liever) een eerste druk van Piet Paaltjens’ Snikken en Grimlachjes (beide in de catalogus vermeld, en niet eens zo erg duur, resp. f 100 en f 85, valt mij erg mee). Dat lijkt me nu leuk, om die te bezitten in de vorm waarin de toen nog niets vermoedende wereld er voor de eerste maal mee kennis gemaakt heeft. Maar eigenlijk staat er maar één item in deze hele catalogus, dat mij echt de keel afbijt: Du Perrons Boozige Boekje. Maar daar vragen ze maar eventjes 200 gulden voor. Overigens blijkt ook uit deze lijsten weer, dat je je geld slechter beleggen kunt dan in Nederlandse letteren. Zo vragen ze voor een le druk van Hoorniks Geboorte f 30. (Tenzij ik me heel erg vergis, moet ik het ergens hebben staan). En voor Du Perrons Blocnote klein formaat maar twee kwartjes minder. (Deed ik nog niet voor het zesvoudige weg). Maar het aardigste vind ik nog, dat Van Ostayens De Bende van de Stronk f 22.50 moet opbrengen. Ik heb er, kort voor de oorlog, op de markt in Dordt precies één kwartje voor betaald.
Ik ben een typische sherry-drinker, maar alleen omdat ik geen geld heb om een whisky-drinker te zijn. Zoals ook Mac Baren’s Mixture alleen mijn lijftabak is, omdat ik Balkan Sobranie niet kan bekostigen.
Bij de nieuwe bundel van Judith Herzberg: Beemdgras (overigens een zeer ongelukkig gekozen titel): haar beste verzen zijn zo goed, omdat ze volmaakt doorzichtig zijn en toch een heleboel verbergen.
Als een mens eenmaal een lijstje maakt, wil hij ook lijstjes blijven maken, het schijnt een soort kriebel in zijn bloed te zijn. Ik heb getracht er weerstand aan te bieden, maar desondanks toch gisteren een groot deel van de avond bezig geweest met piekeren over de tien boeken die ik het liefst zou willen lezen van alle boeken die ik nog niet ken. Tot het volgende resultaat gekomen: Charles
25-3
Darwin: The Voyage of the Beagle (is in de Everyman’s Library, kan ik dus zo een keer bestellen); Colley Cibber: Apology for the Life of Colley Cibber, Comedian (voor zover ik weet geen bestaande editie van); de brieven van Groucho Marx (kan ik van Gerard lenen); Norman Douglas: London Street Games (niet meer in druk); George Moore; A Story-teller’s Holiday (ook niet in druk, meen ik; heb ik een paar jaar terug antiquarisch bij De Siegte zien liggen, maar kostte dertig gulden, die ik helaas niet had); Edward Whymper: Travels among the Great Andes (begin vijftiger jaren herdrukt in John Lehmanns Chiltern Library, moet dus misschien in Londen nog wel tweedehands te bemachtigen zijn); James Agate: Ego I t.e.m. IX (ken, en heb, alleen twee bekorte delen: A Shorter Ego II en III); Cyril Conolly: The Condemned Playground: Samuel Butler: Notebooks, en als tiende en laatste Kilvert’s Diary, tussen ’38 en ’40 uitgegeven door William Plomer en mogelijk nog wel te koop, zij het behoorlijk prijzig, vermoedelijk.
Bij de vorige aantekening: het is verwonderlijk hoeveel plezier men kan beleven aan boeken die men nog niet gelezen heeft. Het denkbeeld alleen al, dat ze er zijn!
‘Waar denkt u aan bij het woord “forsythia”, meneer? Aan de lente natuurlijk, neem ik aan?’ – ‘Nee, meneer.’ – ‘O nee? niet aan de lente? Waaraan dan wel?’ – ‘Aan Robert Lowell, meneer.’ – ‘Aan Robert Lowell? Robert Lowell?’ -‘Ja, meneer:
Het valt me op, bij het doorlezen van een deel van deze aantekeningen, dat ik de laatste weken zo vaak over geld heb gehad. Maar het is een feit: er is waarschijnlijk geen maatschappelijke groepering waarin zoveel over geld wordt gepraat, als juist onder schrijvers, ook onder schrijvers wie het alleszins voor de wind gaat (als mijzelf, momenteel). Ik geloof dat dit komt, omdat het een zeer onzekere welvaart is: afhankelijk vooral van nog maar nauwelijks goed willende en morgen misschien eensklaps weer slecht willende instanties, een ‘welvaart’ bovendien, die slechts een zeer enkele in staat stelt werkelijk te leven zoals hij zou willen. Tenslotte ben je als schrijver, die niet zijn volle tijd aan zijn eigen werk kan wijden, toch altijd in een positie vergelijkbaar met die, waarin een arts zou verkeren als die flinke delen van de week een apotheker zou moeten helpen of medicamenten rondbrengen en zich alleen zo af en toe eens een poos-
je (en in zijn vrije avonduren natuurlijk) met de geneeskunst bezighouden kon. Maar ja, artsen moeten er zijn vanzelfsprekend, al was het alleen al omdat zonder een goede volksgezondheid geen goed draaiend productieapparaat mogelijk is. Maar een schrijver heeft de economie van zijn land niets te bieden, zal haar ook nooit iets te bieden hebben (op wat drukorders na dan). Vandaar dat hij altijd afhankelijk zal zijn, afhankelijk van het belang dat er in de periode waarin hij leeft en werkt aan een eigentijdse cultuur wordt gehecht. Maar laat ik van dit onderwerp afstappen. Het is even oninteressant als belangrijk.
26-3
Nu dit eerste cahier op ruim negentien bladzijden na vol is, twee nieuwe gekocht, met dezelfde fijnlinnen, steenrode kaft. Ze liggen naast mij op tafel. Het is een bijzonder plezierig en ook bijzonder merkwaardig idee, dat ze – bij leven en welzijn – eenmaal vol zullen staan met zaken waarvan ik nu nog niet het flauwste vermoeden heb. Dat blijft verreweg het boeiendste van schrij-ven: dat je wel weet waar je begint, maar nooit weet waar je terecht komt. Niet alleen ieder boek, maar ook ieder gedicht, ja zelfs iedere boekbespreking, elk artikeltje, is telkens weer een ‘magical mystery tour’.