Dagboeknotities
C. Buddingh’
2-4
Gisteravond de lezing voor de School voor Taal en Letterkunde. Voor het eerst sinds dertig jaar het gymnasium aan de Laan van Meerdervoort weer binnengegaan. Er leek weinig veranderd, zoals dat in gymnasia ook hoort. In de docentenkamer zelfs De Leve weer even ontmoet, van wie ik in ’37 en ’38 nog les heb gehad in pedagogie en didactiek. Vaak kan ik mij nauwelijks meer voorstellen dat ik het ben geweest, die daar een paar jaar lang enkele malen per week uren in de schoolbanken heeft gezeten. En dan is het soms eensklaps alsof ik er nog altijd zit.
Weer een roer van een andere pijp gebroken. En toch heus niet omdat ik mijn eigen kracht niet ken. (Als er een fles of een potje opengedraaid moet worden en ik krijg het niet voor elkaar, vraag ik het tegenwoordig aan Sacha, wie het dan meestal wel lukt.) Maar weer weggebracht naar Wim de Smit. Ik hoop dat ik hem weer gauw terugkrijg, want het is een pijp waar ik zeer aan ben gehecht.
Op zoek naar een bepaalde Schrijfkrant waar een stuk in staat dat ik nodig heb (wie wat bewaart, heeft wat, zeg ik altijd maar), vind ik een bladzij Handelsblad met een kolom van Nico Scheepmaker. Dat herinnert mij aan het schitterende verhaal over Kors Monster, dat ik een keer aan Nico vertelde en dat hij ook prompt in de krant schijnt te hebben gezet, maar dat ik nu hier uit de eerste (eigenlijk: tweede) hand zelf toch ook nog even optekenen wil. Kors was met zijn zoon jaap in diens oude Saab op weg naar het Feijenoord-stadion voor de wedstrijd Nederland-Hongarije. Een paar kilometer voor de kuip sloegen ze met een vaart van zo’n 110 kilometer een paar maal over de kop. De auto bleef ondersteboven liggen, wonder boven wonder mankeerden ze geen van beiden iets, maar ze waren wel helemaal groggy en versuft toen ze zich naar buiten wurmden. Er waren een paar andere auto’s gestopt, een van de inzittenden
kwam naar Kors en jaap toe en zei: ‘Heren, was u misschien op weg naar het stadion?’ En toen Kors, nog helemaal van de kaart, sullig ja knikte: ‘Dan gaat u nu zeker toch niet meer. Kan ik dan misschien uw kaartjes overnemen?’ (Tableau! placht men hier vroeger dan achter te zetten).
Wel een aardige titel gevonden, geloof ik, voor deze dagboeknotities als ze nog eens in boekvorm verschijnen: Vier Rode Dictaatcahiers. Dat wordt dan zeshonderdveertig bladzijden geschreven tekst, zo’n driehonderd in druk misschien. Net een mooie omvang.
Bij het aansteken van mijn pijp – de nieuwe, die ik door het uitvallen van de andere nu sneller moet inroken dan ik van plan was – schijnen drie vonken te zijn terechtgekomen op het omslag waarin het laatste Tirade-nummer is toegestuurd: er zitten tenminste drie kleine schroeigaatjes in. En plotseling is het iets heel moois geworden, dat je zo aan de wand zou hangen. (Bewaren, voor een eventuele volgende Barbarber-tentoonstelling).
Als je een druppeltje sinaasappelsap morst besef je niet hoeveel genoegen je daarmee een vlieg weer doet.
Nog even over pornografie en ‘Sittengeschichte’. In My Secret Life lees ik de zuiver erotische passages, de exacte beschrijvingen van kleinere en grotere orgieën à trois en à quatre ongetwijfeld met zeer veel genoegen en belangstelling – ongeveer zoals een amateur-cricketer de gedetailleerde reportages van een test-match moet lezen – maar in dat boek zijn het juist weer de ‘kijkjes achter de schermen van het Victoriaanse leven’ die mij het meest interesseren. De passages bijv. in de trein, bij het station, de toevallige ontmoetingen in parken of badplaatsen. Te bedenken dat zich dat allemaal afspeelde in een tijd waarin één onvertogen woord in een roman, één ‘dubieuze situatie’, een nationaal schandaal zou hebben veroorzaakt. (In andersoortige boeken keek men veel minder nauw, zie bijv. Livingstone’s African Journal 1853-1856, of Mayhew’s London Labour and the London Poor). Zelden zal de kloof tussen realiteit en literatuur zo wijd zijn geweest als toen. En beslist ten nadele van de literatuur: hoe veel boeiender hadden de Victorianen nog niet kunnen zijn, als ze de vrijheid hadden bezeten neer te schrijven wat ze werkelijk deden en dachten. Zelfs al hadden ze het niet gedaan, dan was de mogelijkheid om het wel te doen toch een enorm pluspunt geweest.
4-4
Wie in zijn jeugd streng-godsdienstig is opgevoed, raakt zijn schuldgevoelens zelden of nooit meer kwijt. Daarnet bijv. de verspreking van Toos weer, toen
ze zeggen wilde: ‘ik ben maar een klein dilettantje,’ en zei: ‘een kleine delictantje.’ Een heel mooi woord, overigens, waard in ons spraakgebruik opgenomen te worden.
‘Het gaat erin als Gods woord in een ouderling.’ Een paar weken terug hoorde ik van Jan Eykelboom – geweldige aanwinst voor Dordt – al, dat het een heel gangbare uitdrukking was, overal in het land voorkomend. Vrijdag j.l., aan het eind van het schrijversbal, vertelde Trinus Riemersma (ik neem tenminste aan dat hij het was, iemand kwam naar mij toe en noemde enkel zijn achternaam), dat het een gezegde was dat overal in Friesland gebezigd wordt, alleen in iets andere vorm: ‘het valt erin als een preek in een ouderling.’ ‘Gods woord’ vind ik overigens concreter en daardoor mooier dan ‘preek’. Wat het aforisme over wie z’n schulden betaalt betreft, dan had noch hij, noch Jan Eyk, ooit eerder gehoord.
Iets heel aardigs: meerdere mensen denken, nu Wil het bezoek afscheid nemen? behalve aan Stientje, Sacha en Wiebe ditmaal ook aan Victor opgedragen is, dat ik er een zoon bij heb. Dan hebben ze toch kennelijk de bundel zelf niet, of niet goed, gelezen. Een baby die zijn vader een kopje geeft zou natuurlijk een bijzonder charmant gezicht zijn, maar je ziet het heel zelden. En vaders die hun jongste zoon opsluiten wanneer er een muis over het balkon loopt, zijn waarschijnlijk ook niet zo erg dik gezaaid.
In de tweedelige keuze uit Scrutin, gemaakt en ingeleid door Leavis – vorige week door Jan van Geelen meegebracht ter bespreking in Paspoort – staat ook een artikel – van Leavis zelf – over Gissing. Ik heb het meteen gelezen en, zoals bijna altijd bij opstellen van Leavis’ hand, het bewonderd en me geergerd. Hij vindt New Grub Street een bijzonder goed boek – ik ook -, maar de rest van de romans worden eenvoudig onder de tafel geveegd, zonder dat hij er verder ook maar een woord aan vuil maakt. Ik wil best aannemen dat ze minder zijn dan New Grub Street, een stuk minder zelfs. Maar er zullen toch nog wel kwaliteitsverschillen tussen bestaan. En bovendien: waarom zijn ze volgens Leavis zo slecht? Dat had ik dan wel eens uiteengezet willen zien, niet alleen maar gedecreteerd.
5-4
Vanmiddag – terug uit Zeeland – bij de post op mijn bureau een grote envelop van de Arbeiderspers, met in vette letters ‘Foto’s’ erop. Nieuwsgierig opengescheurd: een fraai exemplaar van The Private Papers of Henry Ryecroft (Phoenix House uitgave, de 1961 herdruk van de Anniversary Edition van 1953) met een briefje van Hans van Straten, die ze me cadeau doet.
Ook heel vriendelijke woorden over mijn dagboeknotities. Inmiddels ben ik dus al wel in het bezit gekomen van een andere Ryecroft-uitgave: ik zal Hans terugschrijven en het hem vertellen, in de hoop, evenwel, dat ik deze gebonden en veel plezieriger gedrukte editie zal kunnen houden. In deze uitgave zal ik er nog vaak in lezen, in de Amerikaanse waarschijnlijk vrij zelden. Een boek is – voor mij althans – nu eenmaal niet alleen een hoop letters op een groot aantal vellen papier.
Morgen wordt het een zware dag. Al om kwart voor acht naar A’dam, om daar tot ‘s avonds half 6 of 6 uur boeken te verkopen in de Bijenkorf en dan nog eens met Gerard, Henk en Jan Hanlo naar Rotterdam voor de slotavond van het Jeugdfestival. In de zo’n beetje bij Pernis liggende havenvakschool nog wel. Het zal een afschuwelijk gesjouw worden. Vanavond in elk geval eens lekker uitblazen.
Martin Luther King vermoord. Het is onbegrijpelijk dat de Amerikanen, met zo weinig orde op eigen zaken, elders zoveel babbels durven hebben. Als het bij mij thuis zo’n rotzooi was, zou ik diep-beschaamd mijn mond houden, inplaats van tegen anderen hoog van de toren te blazen.
Ook die Johnson-affaire. Het is prachtig om in één en dezelfde krant op de voorpagina te lezen, wat een nobel en groots opofferend gebaar zijn zich niet meer herkiesbaar stellen is, en vier of vijf bladzijden verder, dat hij in november a.s. hoogstwaarschijnlijk een zware nederlaag te incasseren zou hebben gekregen. Zoals ik al eerder schreef (en vermoedelijk nog meer dan eens schrijven zal): ‘Je blijft lachen. (Helaas: ook huilen).’
In Zeeland twee aardige honden ontmoet: Tinka Carrière en Dinky Westerhout, waarmee ik meteen goede maatjes was. Als ik nog eens ergens buiten zou komen te wonen nam ik misschien ook wel een hond. Maar een hond mist wat je in de poëzie ambiguïteiten zou noemen: het is een dier zonder dubbele bodem(s). Bij een kat daarentegen ontdek je steeds nieuwe.
Ergens – ik weet niet meer waar – moet staan dat Jacques Bloem, toen hij er door een geërgerde chef op attent werd gemaakt dat hij steeds iedere ochtend te laat op zijn werk kwam, geantwoord zou hebben: ‘Ja, maar is het u ook opgevallen hoe vroeg ik iedere avond weer naar huis ga?’ Ik weet niet of Bloem dat inderdaad heeft gezegd, als hij het gedaan heeft, dan was het in ieder geval in navolging van Charles Lamb.
Toen ik om één uur thuiskwam zei Wiebe – na mij op de bovenste traptreden met twee dikke kussen, op elke wang één, verwelkomd te hebben: ‘Je had voor je wegging toch ook nog gesproken over ongezelligheidsvergoeding?’ Dat had ik inderdaad. Wiebe en Sacha vinden het allebei – niet minder dan Stientje – erg saai en vervelend wanneer ik op pad moet; als dat meerdere malen achter elkaar het geval is, krijgen ze een kleine financiële compensatie, die ik ‘ongezelligheidsvergoeding’ heb gedoopt. Dit keer allebei drie gulden, die Sacha wel netjes bij de rest van zijn opgespaarde geld zal leggen en Wiebe ongetwijfeld voor het vanavond vijf uur is tot op de laatste cent zal hebben uitgegeven.
24-4
Hoe belangrijk het voor een dichter is, ook de schuttingwoorden in zijn taal (plus hun synoniemen) te kennen, wordt fraai geïllustreerd door het prachtige verhaal over Robert Browning in Peter Fryers ‘Mrs. Grundy’. Browning had in het midden-zeventiende eeuwse ‘Vanity of Vanities’ de regels
gelezen en meende dat ‘twat’ een deel van de kledij van een non was. Hij vond het bovendien zo’n mooi woord dat hij het haastig gebruikte in zijn ‘Pippa Passes’:
Fryer noemt dit – en niet ten onrechte – ‘probably the worst howler in English literature’.
Voortreffelijke opmerking van Theodore Roethke, geciteerd door Ralph J. Mills in diens ‘Contemporary American Poetry’: ‘We must realize, I think, that the writer in freer forms must have an even greater fidelity to this subject matter than the poet who has the support of form’.
30-4
Een gedicht moet de coupe hebben van een maatpak.
De afgelopen vier, vijf dagen horen tot de meest verwonderlijke uit mijn
leven. Het begon vrijdagavond. (Vrijdagmiddag laat, misschien al). Ik had voor en na het eten zitten lezen in Roethke (Collected Poems). Daarna, onder het genot van een paar glazen whisky (Black and White) naar The Fugs (First Album) en The Mothers of Invention (Freak Out) zitten luisteren. En eensklaps regende het dichtregels in mijn hoofd, maar totaal andere dan waar ik ooit op bedacht had kunnen zijn. Sindsdien vijf gedichten geschreven (en nog een weer verscheurd): volkomen verschillend – qua sfeer, thematiek, opbouw, idioom, noem maar op – van de diergedichten en eigenlijk alle daaraan voorafgaande. Ze rijmen ook weer. Ik was perplex, verward – ben dat eigenlijk nog. Met het eerste dat ik af had en had uitgetypt meteen naar jan Eykelboom gelopen, om weer enige grond onder mijn voeten te voelen. Hij vond het heel goed. Daarvoor al twee opgestuurd aan Henk, ook al om een steunpunt te vinden in dat zo eivolle vacuüm. Ze Stientje laten lezen, natuurlijk. Was er ook erg over te spreken. Ze liggen netjes uitgetikt in een lindegroene klapband. Ik kijk er nog steeds met de grootste bevreemding naar.