Dagboeknotities
C. Buddingh’
2-1-1970
Vanochtend, door de gladheid, een zeer vreemd straatbeeld: verkeer waarin de fietsen harder gaan dan de auto’s.
Een dichtvorm, waarover bij mijn geweten nog nooit geschreven is – en die, geloof ik, ook nog nooit is gepubliceerd – is het zgn. contragedicht (door o.a. Jan Elburg, die geweldige aartsrederijker, wel beoefend ‘om in de stemming te komen’. Het procedee is als volgt: men neme een bestaand gedicht en zoeke voor elk woord – of woordgroep – het tegenovergestelde. Op die manier ontstaat een volkomen nieuw gedicht, dat soms zelfs niet door de schrijver van het ‘uitgangsvers’ met het oorspronkelijke gedicht in verband gebracht zal worden. Een klein, nu, hier ter plaatse vervaardigd voorbeeld, naar een versje uit een toevallig naast mij liggende bundel (Ook een zomer, van Daniël van Rijssel): Afscheid:
Dit wordt:
Een boeiende bezigheid voor lange winteravonden. Evenals: gedichten nemen uit een taal, die je bijna niet kent en die dan, zonder hulp van een woordenboek, ‘vertalen’. Kan ook tot de aardigste resultaten leiden.
8-1
Bert Schierbeek (in een gesprek): ‘Een dichter moet een goeie straathond zijn.’
14-1
Nog een geweldige – maar ook weer uitermate droefgeestige – anecdote over Jan Hanlo, verteld door Gerrit Kouwenaar. Jaren terug, toen Jan een kamer in Amsterdam had, raakte Gerrit – middenin een ijskoude winter – met hem in gesprek over het probleem verwarming. Gerrit: ‘Hoe verwarm jij het bij jou eigenlijk?’ Jan: ‘Met een broodrooster.’ Gerrit (verbluft): ‘Met een broodrooster?!’ Jan (vertrouwelijk): ‘Ja, weet je, maar ik woon ook eigenlijk in een broodtrommel.’
Een niet minder mooi, geheel waarheidsgetrouw verhaal dat Gerard mij vertelde. Hij zou geïnterviewd worden – door iemand van De Tijd, meen ik – en kwam op het afgesproken tijdstip in het afgesproken café. Journalist (verontschuldigend): ‘Het is wel vervelend, maar ik heb uw werk nog niet kunnen lezen. Ik ben naar de openbare leeszaal geweest, maar daar waren al uw boeken uitgeleend. Toen ben ik nog naar de katholieke bibliotheek gegaan, maar daar waren ze ook allemaal uitgeleend. Zouden we het interview niet een week kunnen uitstellen?’
Een gekke dag, gisteren, de schrijversactie voor het leengeld. Zeventig, tachtig schrijvers bij elkaar is al een curieus iets, even curieus als zeventig slagers of tachtig wachtmeesters eerste klas. Gek was ook, dat de min of meer sluipende tocht naar de Amsterdamse bibliotheek waar de boeken moesten worden geconfiskeerd en in de witplastic tasjes gestopt, een absurdistisch karakter kreeg omdat het leeszaalpersoneel door een of andere journalist was getipt en al minzaam glimlachend op ons zat te wachten. De bustocht, met broodjes en sinaasap-
pelsap of chocomel, had het gewone schoolreisjeskarakter, ‘ernst’ werd het pas op CRM, waar iedereen ook al even vriendelijk deuren opende en minzaam knikte. Minister Klompé deed het even goed en even sympathiek als ‘spokesman’ Bernlef; er hing een sfeer van ‘al zitten we ook aan twee kanten van de tafel, we hebben elkaar even hard nodig’ – en dat is waarschijnlijk ook zo. Het lijkt me geen pretje om minister van cultuur te zijn in een kabinet en met een volksvertegenwoordiging die bij het horen van het woord ‘cultuur’ alleen maar even beleefd achter hun hand gapen. En vaak niet eens achter hun hand.
2-2
Theo Sontrop over De Steppenwolf van Hermann Hesse: ‘een soort Sacré Coeur in de literatuur.’
19-2
Je kan het woord ‘anjer’ niet gebruiken zonder associaties aan prins Bernhard op te roepen. Daarom kun je het woord anjer niet meer gebruiken. (Tenzij je natuurlijk juist van die associatie gebruik maken wilt).
21-8
Het is in de poëzie als in de economie: stilstand is achteruitgang.
Prachtige uitdrukking in de laatste Ross Macdonald – The Goodbye Look, vanochtend bij Revers gekocht: ‘She drinks like she’s got a hollow leg.’ Zoiets verzin je niet, moet je, als schrijver, ergens hebben gehoord.
Ergernis als inspiratiebron – zou een aardige studie over zijn te schrijven.
22-8
Wat je meer en meer tegenkomt – en wat ik nog steeds even hinderlijk en verwerpelijk vind: het formeren van de overtreffende trap met behulp van het woordje ‘meest’. Zoëven weer, voor de tv: ‘een van Nederlands meest bekende coureurs.’ Waarom niet gewoon: ‘een van de
bekendste coureurs van ons land’? Ik geloof dat ik zelfs al een keer ‘meest grote’ heb gelezen ergens.
24-8
Een van de dingen waaraan je merkt dat je ouder wordt: dat je niet meer, al is het maar een klein stukje, met twee handen los durft te fietsen.
25-8
Gisteravond begonnen in Wild Wales, van George Borrow. Borrow was zeker geen figuur van het eerste plan, maar toch: hoe voortreffelijk geschreven, hoe boeiend in ieder opzicht nog, na meer dan honderd jaar. Wat hebben wij dan toch een magere literatuur.
Zeker, alle mensen zijn mijn broeders (of zusters), maar je hoeft op al je familieleden nog niet evenzeer gesteld te zijn.
Wat me altijd verschrikkelijk stoort: rijm in prozazinnen. Stuit er weer op bij Gide (Journal, p. 114): ‘Mais ma boutade ne fait pas diversion suffisante, et durant quelques instants, le doux Ducote se lamente.’ Ik begrijp niet dat een schrijver zelf zoiets niet merkt. Het wordt een afgrijselijk kreupel distichon.
26-8
Ook in Wild Wales rijm in een prozaregel; tweemaal zelfs op één pagina: ‘that she lived alone and wished to be alone – there was something singular about her, and I believe she had a history of her own’ – en, nog veel lelijker: ‘she said that in the winter she went away, but to what place she did not say.’
Bel het Letterkundig Museum op, omdat ik Hans Dütting ergens over spreken wil. Is er niet, met vakantie. Jaap Harten dan? Ook met vakantie. Stem aan andere eind van de lijn, samenzweerderig-lachend: ‘U kunt ze dus geen poets bakken, hè?’ – Mijn God!
30-8
Als men schrijvers zou beoordelen naar hun beperkingen, zou er van Léautaud niets overblijven.
31-8
Zoals Spanjaarden – naar men zegt – graag applaudiseren voor een mooie vrouw, applaudiseer ik graag voor een bewonderenswaardig boek.
Zoëven telefonisch besteld, bij Allert de Lange – na gisteravond van half twaalf tot een in het boekje over hem van John Cruickshank te hebben zitten lezen – de Essais van Montherlant, in de Pléiade-uitgave. Er was één exemplaar aanwezig, dat er niet zo erg fraai meer uitzag: dik onder het stof, omslag verkleurd, maar als gevolg daarvan wel afgeprijsd: van f 49.50,- (of – 75) voor f 35. Onmiddellijk gevraagd het me te zenden – bijna f 15,- verdien je niet elke dag zo gemakkelijk – en hoop nu maar dat het er morgenochtend is. (Maar zal wel woensdag worden). In elk geval: veel leesgenot in het vooruitzicht. Ik ken bijna al Montherlants roman, die ik zeer bewonder (alleen Le songe niet, meen ik), maar zijn beschouwend proza, dat ook Les Olympiques moet bevatten, heel slecht. En ik merk dat ik steeds meer naar die schrijvers en boeken zoek, die me aan het denken zetten. Als de mens zijn hoofd niet had, zou het bestaan maar een trieste zaak zijn.
1-9
Sommige eendagsvliegen hebben een merkwaardig lang leven.
2-9
Je weet nooit of wat je zegt, al niet door een ander gezegd is. Bij Montherlant lees ik (in de Carnets): ‘J’ai mis tout mon effort dans ma vie (privée), et le moindre de mes efforts dans mon art.’ Dertig jaar eerder zei Oscar Wilde tegen Gide (geciteerd in diens Journal, p. 389): ‘J’ai mis tout mon génie dans ma vie; je n’ai mis que mon talent dans mes oeuvres.’ Originaliteit is – goddank – ook maar betrekkelijk.
Op straat: een beslist niet onknap meisje houdt een fietsende vriendin aan, loopt naar haar toe en begint een gesprek. Ze heeft iets in haar hand, waarvan ze af en toe een hap neemt – en zo, kauwend en slikkend, is ze eensklaps uitgesproken lelijk.
3-9
Ik zou nog liever in een gevangeniscel leven, dan in een commune.
Zeggen dat schoonheid niet meer bestaat, en toch het ene meisje mooier vinden dan het andere: dat klopt niet, waarde vrienden!
Wat me keer op keer bij Montherlant opvalt is zijn tegenover elkaar stellen van ‘moi’ en ‘les autres’: op dit punt is hij, hoe ‘classicistisch’ hij in tal van andere opzichten ook zijn mag, typisch een romanticus. (Zo houdt de romantiek, in de Engelse literatuur, in feite op bij die passage in Tennysons ‘Tithonus’ waar hij schrijft: ‘Why should a man desire in any way / to vary from the kindly race of man’).
8-9
Wat me telkens weer deugd doet als ik met de trein naar Amsterdam reis is, dat je nog zoveel reigers langs slootkanten ziet, vaak heel dicht bij boerderijen zelfs. Ondanks de waterverontreiniging moeten ze kennelijk toch nog voldoende voedsel vinden om zich te kunnen handhaven. Ik betreur het telkens weer een beetje, dat ik het vers over de reiger, dat ik ook had willen schrijven toen ik aan het bestiarium bezig was, nooit heb afgemaakt. Het is gebleven bij die twee aanvangsregels:
(Dit laatste een toespeling op Dylan Thomas’ ‘heron-priested shore’ in zijn ‘Poem in October’). Misschien ga ik er toch nog eens een keer op door. Er zijn trouwens nog enkele dieren blijven liggen (de das, de pinguin o.a.) die ik vroeg of laat in een gedicht zal moeten ‘beseitigen’.
Mary Russell Mitford schreef eens – geciteerd door J.C. Squire in zijn inleiding tot Our Village: ‘Even in books I like a confined locality.’ Heb, geloof ik, eenzelfde voorkeur: ik houd bijv. van detective-verhalen die in één plaatsje, in één landhuis spelen en wordt onrustig als de actie zich van Londen naar de Alpen en weer van de Alpen naar Singapore verplaatst. Ik had altijd gedacht dat dit samenhing met mijn liefde voor de befaamde eenheid van tijd, plaats en handeling, maar bedenk nu, dat die voorkeur misschien wel enkel de voorkeur is van de typische thuiszitter. (In het klassieke drama van de Fransen – met geen stok het eigen land uit te krijgen – vind je die eenheid in zeer sterke mate, bij de Engelsen (Shakespeare en tijdgenoten), typische zeevaarders en ontdekkingsreizigers, daarentegen totaal niet).
9-9
Nog een mooie van Montherlant – een bijzonder mooie zelfs: ‘Il y a ceux à qui nous pardonnons et ceux à qui nous ne pardonnons pas. Ceux à qui nous ne pardonnons pas sont nos amis.’ Precies. We zullen iedereen vergeven, behalve onze vrienden. Moeten ze maar zorgen, dat er niets te vergeven valt.
10-9
Er zijn mensen, die je zoveel wantrouwen inboezemen, dat ze je zelfs kunnen doen betwijfelen of Parijs inderdaad wel de hoofdstad van Frankrijk is.
De ‘poëzie van het onpoëtische’ is een zakelijke variant op Baudelaire’s ‘la beauté du laid’.
Een van de beste kritische uitspraken van de laatste jaren vind ik nog altijd Hermans’ opmerking dat het gegeven van Hugo Claus’ Vrijdag: een man die uit de gevangenis komt en merkt, dat zijn vrouw hem ondertussen met een ander heeft bedrogen, niet een thema is voor een treurspel, maar voor een blijspel.
Zoals je, wanneer je jong bent, bepaalde gerechten moet leren eten, zo moet je ook bepaalde schrijvers leren lezen.
De verwarring, en het medelijden, waarmee ik door sommigen aangekeken werd, toen ik in een juryvergadering voor de P.C. Hooftprijs (een paar jaar geleden) voorstelde die aan Lehmann te geven.
Volwassen zijn: zelf zeggen wanneer het bedtijd voor je is.
11-9
Doordat mensen een verkeerd telefoonnummer draaien word je soms heel even bij een wereld betrokken waarmee je niets uitstaande hebt. Zoëven, een vrouwestem, na – hoogstwaarschijnlijk – te hebben meegedeeld wie zij vertegenwoordigde (maar onverstaanbaar voor mij): ‘Mag ik de heer De Nobel van u?’ En vorige week, een man: ‘Met Van Hees. Ik wilde u vragen: verkoopt u ook bedjasjes?’ Ik word dan nieuws-
gierig, denk: bij wat voor bedrijf zou de heer De Nobel werken en wat voor functie zou hij daar uitoefenen en waarom moet meneer Van Hees een bedjasje hebben: voor zijn vrouw? is ze ziek? en zo ja: plotseling geworden, zodat ze naar het ziekenhuis moet en er netjes uit wil zien, of ligt ze al een hele tijd op bed en is haar oude bedjasje versleten? Vragen waarop je – tenzij het toeval je heel erg van dienst is – nooit het antwoord zult weten.
14-9
Bijna iedere keer als ik aan een vergadering van welke aard ook heb deelgenomen en de beurt komt, bij de rondvraag, aan mij, heb ik neiging om te zeggen: ‘Meneer de voorzitter, ik weet dat het uur al vergevorderd is, maar zouden we niet allemaal nog één minuut hard om onszelf kunnen gaan zitten lachen?’
Iedereen heeft een zwak voor zijn eigen gebreken.
De ene soort tabak moet je anders stoppen dan de andere; zo moet je de ene soort poëzie ook anders lezen dan de andere.
Jeugd: dat gedeelte van de samenleving dat nog geen tijd heeft gehad zijn ongelijk te bewijzen.
Probeer altijd iemands kwetsbare plek te ontdekken. Dan weet je waar je hem niet raken moet.
We leven in een tijd waarin wat mensen met hun benen doen belangrijker gevonden wordt dan wat mensen met hun hoofd doen.
15-9
Een gedicht waarin iemand zegt: ‘ik voel mij ellendig’, wordt in Nederland automatisch hoger aangeslagen dan een gedicht waarin iemand zegt: ‘ik voel mij heel plezierig’.
Er zijn open deuren, die men moet blijven intrappen.
Otto Weiss heeft eens geschreven: ‘Sommige mensen hebben zo weinig gevoel voor poëzie dat ze zelf gedichten maken.’ Dat is natuurlijk heel aardig geformuleerd en bovendien nog waar ook. Maar toch: ik voel meer verwantschap met de maker van ook het miserabelste gedicht dan met iemand die alle poëzie maar flauwekul en onzin vindt. Iedereen die gedreven wordt door die zotte obsessie: in woorden iets neer te leggen van wat hem beroert en bezighoudt, is voor mij lid van één grote familie, die zowel Shakespeare omvat als het 3e klas MMS-meisje dat onhandig uitstamelt dat ze zich zo eenzaam voelt. Binnen de familiekring mag ik misschien zeggen: ‘Kind, doe niet zo onzinnig.’ Maar tegenover de buitenwereld sta ik achter haar, omdat ze mijn zusje is.
Als je een goede titel te binnenschiet, moet je je altijd even bedwingen er ook niet het boek bij te gaan schrijven.
Zelfs de democraten zijn niet bij machte mij aan de democratie te doen twijfelen.
Nog even, en ze leren op de middelbare school dat de geschiedenis van de muziek begonnen is bij Bill Haley.
17-9
Vandaag de drukproeven van Wat je zegt ben je zelf gecorrigeerd. Het lijkt me – nu ik het allemaal weer eens bij elkaar zie – eigenlijk best een aardig boek: het soort boek dat ik graag zou lezen als het door een ander geschreven was.
Vertalers kunnen er toch wat van maken. Zit, vlak voor het naar bed gaan, even een Biggles-boekje van de jongens in te kijken dat naast me ligt (Biggles en de wapensmokkelaars), dat begint met een woordenwisseling in een vliegtuig tussen Biggles en een zekere Sandy. Biggles vraagt (van een ander toestel): ‘Waarom moet het daar eigenlijk landen?’ Lees, als antwoord: ‘Fouilleer me maar.’ Even helemaal verbluft, denk dan: o lieve God, er stond natuurlijk: ‘Search me.’ En dat wordt
dan doodgemoedereerd door het Spectrum op de Nederlandse jeugd losgelaten.
20-9
Jan Eyk vannacht, na diverse whiskies te hebben genuttigd: ‘Het leven is één plezierige lijdensweg.’
24-9
Hans Sleutelaar is iemand die, als schrijver, leren moet zijn geduld te bedwingen.
Wat wij in onze literatuur ook heel weinig hebben: charmante boeken. Het prototype is natuurlijk Heine’s Das Buch Le Grand. En bij ons: Couperus’ Antiek toerisme.
Een goed schrijver is iemand die ook na zijn dood nog wat te vertellen heeft.
Het is natuurlijk onzin te menen dat men bekrompenheid minder aantreffen zou bij kunstenaars dan bij niet-kunstenaars. Het is alleen zo, dat niet-kunstenaars meestal bekrompen zijn buiten hun vakgebied en kunstenaars juist binnen hun vakgebied.