Daniel Kehlmann
Doden
vertaling Alfred Nieuwenhuis
Boven alles was er de hond. Hij was er altijd en scheen er altijd te zijn geweest. Een herdershond: groot, met een lichte, wat piekerige vacht, spitse rechtopstaande oren en langwerpige rode ogen, waarin niets anders te zien was dan doffe boosaardigheid.
En natuurlijk de tanden. En wat voor een tanden.
Drie jaar geleden was de hond er al. Vijf jaar geleden ook. Zelfs tien jaar geleden al. Altijd al had hij achter het hek gestaan en je aangestaard. Hij ontblootte dan langzaam zijn tanden en liet een zacht, donker gegrom vibreren in zijn keel.
Dat wierp een schaduw over elke dag en elke nacht (want ‘s nachts hoorde je hem blaffen; hij blafte tegen auto’s, tegen de halfvolle maan of de gedaantes uit zijn dromen). De hond was van de buurman, een dikke, zweterige vent die zelden wat zei en er trots op was dat zijn hond kon moorden. Ook voor hem was je bang, maar waarschijnlijk alleen omdat zijn verschijning zo nauw met die van zijn hond verbonden was: de hond was het boze, het loerende, het gevaar aan de rand van je blikveld. Je hoopte dat hij op een dag zou verdwijnen of sterven, maar hij was gebleven. Hij scheen onsterfelijk te zijn.
De zomervakanties waren het ergst, als het geel geworden gras hitte uitwasemde en de hemel dichtbij en zwaar leek, als warm metaal, en de tijd niet verstreek en er niets bewoog, in de hele wereld niet. Je zat op de grond, bladerde wat in stripboeken (Mickey was een idioot) en luisterde naar de televisie. Kijken loonde de moeite niet. Het geruis van de auto’s onder het viaduct was gelijkmatig, als stromend water. Verder was er het geblaf en af en toe het geluid van een vliegtuig. Zo was het op je tiende, op je elfde, op je twaalfde. Niets scheen te kunnen veranderen. Op je dertiende was het nog zo. Op je veertiende ook.
Hij geeuwde. Hij geeuwde nog een keer en keek op de klok: het was nauwelijks later dan een kwartier geleden. De zon gloeide en spiegelde zich in de vensterbank, een kleine spin klom omhoog langs de muur. Hij geeuwde nog een keer.
Zijn zus sloeg een bladzijde van een tijdschrift om. De televisie murmelde. Nu geeuwde zij ook. Ze was twee jaar ouder, droeg een kort rokje en een mouwloos truitje. Haar borsten waren blekig. Niet erg groot, maar duidelijk herkenbaar. Hij keek langzaam op. Zij negeerde hem.
De spin had het plafond bereikt. Hij aarzelde, leek even in een vlek op het behang te veranderen. Op televisie was een wasmiddelreclame met muziek. Een huisvrouw lachte en wapperde met een handdoek…
‘Wanneer gaan we eten?’ vroeg hij.
‘Wat?’ vroeg ze, zonder hem aan te kijken. Ze sloeg een bladzijde om.
‘Wanneer gaan we eten?’
Ze gaf geen antwoord. Bij de buren blafte de hond. Op de vensterbank dook een schaduw op, vierpotig, omstraald door tegenlicht. Een kat. Zou wel van iemand uit de buurt zijn. Hij streek met zijn staart langs het glas. Zijn bewegingen waren zacht, wonderlijk teder. De kat sprong van de vensterbank, verdween in het helle licht van buiten.
Op televisie was een dunne, bleke man te zien die een coltrui droeg. In de keuken viel iets en brak.
‘Vragen,’ zei de man, ‘die zich aan ons opdringen, die wij ons moeten stellen. Terwijl wij allen…’ Zijn stem klonk iets te hoog en vreemd gebarsten, alsof iets niet goed was met de luidspreker.
‘Augustinus spreekt van een gebrek, een ontbreken, in zekere zin van een leemte. We noemen het “Kwaad”, maar dat is misleidend. Het is slechts een ontbreken van het goede, niets zelfstandigs, niets… – hoe zal ik het zeggen? – niets werkelijks.’
‘Zet dat uit!’ riep zijn zus. Ze sloeg een bladzijde om. De spin was verdwenen. Uit de keuken klonk het geluid van scherven die worden opgeveegd.
‘Omdat zijn essentie in feite het ontbreken is, en de afwezigheid. Daarom is het zonder kracht, als zonder werkelijkheid, als zonder…’
‘Zet dat uit!’
Hij wilde niet. Niet omdat het hem interesseerde, maar gewoon omdat hij nooit deed wat zij hem vroeg. Een vlinder vloog tegen het raam. Zijn vleugels glansden donkerrood. In de zonnestralen dwarrelden zilveren stofdeeltjes. Hij geeuwde. Door de tranen in zijn ogen zag hij de kamer als in een lichte waas. Op de tast zocht hij de afstandsbediening. Dit programma was het niet waard om ruzie over te maken. Hij drukte op de uitknop. De man in de coltrui verdween in een elektrische flits. Het beeldscherm was weer zwart, weerspiegelde het raam, de bank en zijn eigen ineengedoken gestalte: klein van postuur (te klein, zei iedereen), ongekamde haren, een gekreukeld hemd.
Hij stond op. Zijn benen deden pijn. Zijn linkerbeen kriebelde, was bijna in slaap. Hij liep naar de deur – zijn zus keek niet op toen hij haar passeerde – en ging naar buiten, de tuin in.
Hij kneep met zijn ogen. Het felle licht stak, brandde in zijn kop. De warme lucht voelde aan als een stroperige vloeistof. Hij zette een stap en de lucht gleed langs zijn benen, armen en hals. Hij bleef even staan om er aan te wennen.
Voor hem lag het grasveld, vijf bij tien meter, met daarachter een hek van groen ijzerdraad. Achter dat hek (niet kijken!) bewoog iets. De hond. Voor het hek stonden bloemen. Ze schommelden heen en weer, ook al stond er geen wind. Een beetje wind was wel welkom geweest.
Precies op het midden van het grasveld lag de kat. Eigenlijk lag hij niet, hij kroop. Het lijf op de grond, de kop er vlak boven en de poten licht gekromd. Een vreemde, geluidloze beweging die op zwemmen leek. Zijn snorharen en de haren op zijn oren glinsterden. Het leek of hij zijn nagels ver uit had staan, maar dat kon ook gezichtsbedrog zijn. De rode vlinder landde in het gras, aarzelde even en vloog toen verder; hij lichtte op als een klein vlammetje. En toen was er ineens nog een kat. Hij was groter en had lang en pluizig haar. De twee katten staarden elkaar aan, ineengedoken, uit ronde ogen. Ze waren ongeveer twee meter, of misschien nog minder, van elkaar verwijderd. In die hitte, met dat geglinster en die stilstaande lucht; de ene kat blies zacht, de ander week terug. Niet veel, een paar centimeter maar…
Hij hoorde zijn zus lachen. Hij draaide zich om. Het tijdschrift had ze weggelegd, ze leunde achterover en keek grijnzend door de open deur naar buiten. ‘Ze spelen een beetje,’ zei ze. ‘Mannetje en vrouwtje. Leuk toch?’
Toen maakte een van de katten een sprong. De andere week blazend een stukje terug. Een moment later was er alleen nog een rollende, krijsende kluwen kattenharen te zien. Daarna wist de ene te ontspannen in de richting van de bosjes en rende de andere er achteraan. Ze verdwenen. De bosjes ritselden nog een tijdje, kleine blaadjes dwarrelden naar beneden, de hond van de buren blafte, en toen was het voorbij. Alles was weer rustig, alleen de hond gromde en op straat gierde de motor van een verkeerd geschakelde auto. En daar was, nog één keer, de vlinder. Zijn zus lachte nog steeds. Hij haalde zijn schouders op en liep door het tuinhek de straat op.
Er was niemand. Het asfalt glom en op de motorkappen van de geparkeerde auto’s tekenden zich zonnen af. Voor elk hek stond een zwarte vuilnisbak. Er hing een vage geur van gebraden vlees en groente in de lucht.
Overal werd gekookt nu. Hij stak zijn handen in zijn zakken en slenterde weg.
Langs de andere kant van het hek liep de hond een stuk met hem op. Zwijgend en oplettend. Hij deed zijn best niet naar het beest te kijken. De hond maakte een diep, eigenaardig geluid, nog net geen gebrom. Hij liep sneller, nu langs een ander hek en toen weer een ander hek, en zuchtte opgelucht. Hij bleef staan, bukte zich en raapte iets op: een langwerpige rode baksteen. Zijn voet deed pijn, een scherp en brandend gevoel. Waarom lag die verdomde steen hier dan ook? Hij wilde hem weggooien, maar bedacht zich en liep verder met de steen in zijn hand. Die voelde ruw en hard aan, op een vreemde manier prettig. De weg liep omhoog, klom, eindigde bij een viaduct. Precies in het midden, herkenbaar aan een kleine witte streep op de reling, bleef hij staan. Hij had de streep zelf gezet, al jaren geleden.
Onder het viaduct liep de provinciale weg, omzoomd door bomen. Knoestige iepen met blaadjes in verschillende schakeringen groen. Tot aan de horizon bewoog geen blad en dat was bijna mooi. Toen kwam er een auto aan. Eerst was er alleen een groeiende stip, toen kreeg de auto vorm en contouren, kwam brommend dichterbij, verdween met een sissend geluid – alsof iemand lucht inademde – onder het viaduct en dook aan de andere kant weer op. Het brommen werd dieper, de auto kromp, vervloog in het licht, was weg. Een tijdje bleef het rustig, tot de volgende auto kwam. Alsof het verkeer ergens werd geregeld, iemand er op lette dat de auto’s de juiste afstand tot elkaar bewaarden. Meestal deden ze dat.
Hij zweette niet, ondanks de hitte. Die was heel droog, zonder vocht, alleen volgezogen met licht, met heldere warmte. Maar een beetje wind had geen kwaad gekund.
Hij leunde over de reling, schrok, trok met een ruk zijn armen terug. De pijn beet in zijn huid en verdween toen heel langzaam weer. Het ijzer (hij raakte het nog een keer heel voorzichtig aan met zijn vinger) was kokend heet; je kon het niet vastpakken. Rechts van de weg stonden huizen, met daken, rode schoorstenen, televisie-antennes; links waren velden, bruine, kale akkers en dan heuvels, heuvels tot aan de horizon. Lage groene golven als vastgevroren in de aarde. De stadsrand. Hier gebeurde nooit iets. Hier was het rustig en vredig en saai; zo moest het ongeveer zijn waar je was als je dood was, waar niets gebeurde, nooit meer. Rechts van hem was de stad. Een kleine stad. Hij kende er elke straat, ieder huis. Veel betekende dat niet. Weg van hier! Als hij maar weg kon, het maakte niet uit hoe en waarheen! Als hij hier maar weg kon!
Hij ging zitten. Het asfalt was hard en warm; hij kon tussen de spijlen van de reling doorkijken, als door tralies, alsof hij opgesloten zat. Zijn benen staken over de rand van het viaduct de diepte in en als hij ze bewoog speelde de lucht om zijn benen. Het was net wind, koel en aangenaam.
Een auto kwam dichterbij, siste, verdween. Een vliegtuig bromde, maakte een bocht richting de zon en verbrandde. Nog een auto. Toen werd het stil. Links van hem, in de velden, sjirpten krekels, een enorm, veelstemmig koor. Hij keek op zijn horloge. Het was nog steeds niet later geworden. Hij sloot zijn ogen. Er leek geen tijd meer te bestaan. Plotseling bedacht hij zich dat je niet uit het heden kon ontsnappen, nooit meer, dat je voor altijd opgesloten zat in één enkel, nooit wisselend, nooit veranderend moment. Hij kreunde zacht.
Toen wist hij dat er iets zou gebeuren. Dat er iets gebeuren moest. Snel.
Hij wilde zijn ogen niet opendoen. Het was prettig zo, licht en donker tegelijkertijd, warm. De krekels sjirpten. In de buurt blafte de hond. Hij ademde diep in en daarna weer uit. Toen moest hij opnieuw gapen.
Een moment lang voelde hij hoe het moest zijn als hij niet zou bestaan. Als hij er niet zou zijn. Een wijde en onveranderde wereld: dezelfde lucht, dezelfde weg en dezelfde golvende horizon; zijn zus en zijn moeder in de keuken en de scherven (nu al opgeruimd) op de grond en de beide katten in de tuin en de hond van de buren en de baksteen en zelfs de mier die net veelpotig over zijn hand was gekropen. Alleen hij niet. Zijn hand jeukte. Hij opende zijn ogen; daar was de mier weer. Hij strekte zijn hand uit en schudde. De mier was weg. Naar beneden gevallen waarschijnlijk, richting de weg, een ongelooflijke val, bijna oneindig. Hij moest lachen, werd weer ernstig. Plotseling kreeg hij het koud.
Hij wist nu wat er zou gebeuren.
Zijn benen trok hij weer tussen de spijlen door. Toen hij langzaam opstond deden zijn knieën pijn. En nu zweette hij ook, ondanks dat hij het koud had. Daarvoor heb ik hem opgeraapt, dacht hij. Hij keek om zich heen. Niemand rechts, niemand links, slapende auto’s, vuilnisbakken, geen mens te zien. Langs de kant van de weg stonden alleen maar bomen. Het was midden op de dag. Niemand kwam hier nu naartoe. De mensen die hier woonden zaten te eten in hun huiskamer. Ook bij hem thuis was het bijna etenstijd. Hij moest opschieten.
En dus wachtte hij. Zijn handen trilden. Iets in hem zou in de allerlaatste seconde proberen hem tegen te houden, dat wist hij, iets in hem wilde dat beslissende moment laten passeren, hem dwingen te blijven wie hij was. Hij
begon nog heviger te zweten. Zijn slapen klopten en zijn oren ruisten. De weg die zich voor hem uitstrekte flikkerde voor zijn ogen (ook de lucht, ook de bomen) als het beeld op een kapot televisietoestel. Hij hoorde zijn adem, hoorde zijn hart, wilde een stap naar voren doen, maar deed dat toch niet omdat hij zijn benen niet vertrouwde. Het kostte hem moeite de steen vast te houden. Ineens werd hij duizelig. De grond verloor alle kleur, smolt onder zijn voeten weg.
Toen hoorde hij iets. Het geluid van een auto die uit de verte langzaam dichterbij kwam. Hij ging rechtop staan. De angst, het gesidder, ineens was het allemaal voorbij.
Het was een witte, met een glimmende Mercedesster op de radiator. Hij leek de weg nu helderder te zien, duidelijker, scherper getekend in zijn contouren. Nog steeds was er geen blad aan de bomen dat bewoog (of toch; daar viel er eentje in een langzame spiraalbeweging de grond tegemoet)… De heuvels, rechts en links de huizen, nog steeds geen mens te zien. Mooi. Hij ademde in en wist dat hij pas weer uit zou ademen als het allemaal voorbij was. De auto was er al bijna. Hij reed behoorlijk snel. De schaduwen van de bomen gleden ritmisch flikkerend over het dak; de lucht kleurde de voorruit diepblauw. Wie zal daar in zitten, dacht hij, en hij wist dat deze vraag hem nooit meer, zijn leven lang niet, los zou laten. Hij strekte zijn rechterarm uit tot ver over de reling. In zijn hand de baksteen.
Het moest het juiste moment zijn, precies bepaald en ingeschat. Hij kneep één oog dicht. De weg leek dichterbij te komen. Op het dak van de auto zweefde de zon. Nog even en hij was er. De baksteen was ruw en behoorlijk zwaar. Hij wilde vallen. Bijna was het zover, nog niet helemaal, bijna. Hij dacht aan zijn zuster en, vreemd genoeg, aan de man van de televisie… Nog niet, bijna… Nu!
Even dacht hij dat zijn hand dienst zou weigeren, eenvoudigweg zou weigeren open te gaan, maar het ging heel gemakkelijk. Even leek het of de steen zo kon blijven hangen, bewegingloos in de lucht, alsof hij gewoon niet zou vallen…. Hij was er nog, hij was nog steeds… Toen viel hij toch.
De auto kwam dichterbij en de steen viel, twee duidelijke geometrische bewegingen, twee lijnen die elkaar zouden snijden, allebei onderweg naar dat ene punt, gek langzaam ineens. De steen kromp, de auto werd groter. Misschien, dacht hij nog, zou de steen het doel wel missen, of de auto te vroeg of te laat raken.
De steen trof het doel precies. Eerst een steeds groter wordende schaduw boven het blauw van de ruit en toen… sprong de steen met een soort zin-
gend geluid weg. Alsof hij op iets zachts, iets vederlichts terecht was gekomen. Hij maakte in de lucht een bocht en kwam toen langs de kant van de weg terecht.
De blauwe lucht in de ruit was ineens doorsneden, gesplitst. Dat waren barsten. Ja! En toen loste de ruit zich op, verdween in een zwart, steeds groter wordend gat… De auto dreef af naar rechts, naar de andere weghelft. Toen verdween hij onder de brug.
Hij hield nog steeds zijn adem in. Hij draaide zich om en rende de straat over, naar de balustrade aan de andere kant. De auto was sneller dan hij. Toen hij aankwam was de auto alweer tien meter verder, helemaal links. Nu piepten de remmen pas. Ineens was er een boom. De auto week niet uit en met een knal (in een zinloze reflex trok hij zijn hoofd tussen zijn schouders) duwde de motorkap zich tegen de stam aan, verkreukelde, vervormde, alsof het van iets zachts was gemaakt, iets kneedbaars… De achterwielen lieten twee golvende zwarte strepen achter op het wegdek. De wielen draaiden nog. De achterkant – een kofferbak en hevig zwiepende antenne – beschreef een halve cirkel om de boom. De auto draaide, draaide verder, kiezelstenen spatten op, de zon flitste in een ruit, de remmen piepten nog steeds. Toen maakte de auto zich los van de boom, gleed achterwaarts weg, stevende op een tuinhek af. Dat kraakte en viel toen in z’n geheel om (een houten paal schoot loodrecht de lucht in, leek een moment te zweven, viel, kwam midden op de straat terecht en spleet in de lengte in tweeën). Vogels vlogen geschrokken weg, over de auto heen. De stilstaande auto.
Hij stond in een voortuin, de achterwielen in een bloembed, de voorwielen op het gras, bovenop het omgevallen hek. De motorkap was diep en rond ineengedrukt, de voorruit ontbrak. Een klein rond rookwolkje, onduidelijk waar vandaan, steeg omhoog en loste op. Het was heel stil. De krekels sjirpten niet meer. Niets bewoog, nergens op de wereld. De lucht trilde, het leek alsof er kleine golven over het asfalt rolden. De vogels, het waren er drie, landden naast elkaar op het grasveld.
Hij ademde uit.
Hij voelde hoe hij in- en uitademde. Het beeld van de auto, het hek en de drie merels brandde zich in zijn geheugen, merkte hij. Daar zou het zijn vanaf nu, voor altijd. Dat wist hij. Ook de boom stond scheef, geknakt als een grasspriet. Eén van de vogels vloog weg. Ineens ging, heel langzaam, alleen voortbewogen door z’n eigen zwaarte, het portier rechtsvoor open. Zwaaide open, bleef zo staan.
Hij draaide zich om en rende weg. Uit zijn ooghoek zag hij nog dat een
vrouw uit het huis was gekomen en naar de auto toeliep. Tegelijkertijd dook in de verte een andere auto op. Plotseling blafte de hond, en ook de krekels waren weer te horen. Alles kwam weer op gang. En hij rende. Hoofd naar beneden, ogen gefixeerd op zijn schoenen, vastgezogen aan zijn afwisselend van de grond loskomende gympen. Ze mochten hem niet herkennen. Nee, dacht hij, dat was overbodig. Niemand had hem gezien. Het hele incident had niet langer dan twintig seconden geduurd. Er waren maar tien minuten verstreken sinds hij van huis was gegaan.
Daar was de tuindeur al. Hij bleef staan, opende de deur en ging naar binnen. De bloemen schitterden naast het huis, een kat rolde over het gazon, strekte z’n poten in de lucht en spinde zachtjes. Hij bukte en kriebelde hem in z’n nek. De kat gaf kopjes tegen z’n hand. Het gras bewoog, net als de struiken en de bloemen…. Hij stond op. Wind! Ja, er kwam een koele bries uit het oosten, en in die bries hoorde hij het gedempte geluid van auto’s en (nu al?) dat van een sirene. En, natuurlijk, het geblaf. Hij bleef bewegingloos staan en keek in de richting van de hond. Hij lachte.
In de garage was het donker – het licht dat door de open deur binnenviel was niet voldoende en één van de twee gloeilampen was kapot – en het rook er naar modder en vocht en benzine. Maar hij vond al snel wat hij zocht. Op een plank lag oud gereedschap, lagen handschoenen en spoelen met draad. Een spin klom verschrikt langs de muur omhoog en verdween in een spleet. De draden van z’n web kleefden aan zijn vingers. Hij klemde zijn tanden opeen om een opkomende golf van walging te onderdrukken. Het ging hem verrassend makkelijk af, veel makkelijker dan ooit tevoren. Hier, een doos, nog halfvol. Een scherp ruikend wit poeder. Uit de buurt van kinderen bewaren. En hier, ook nog een oud plastic bord. Een beetje vies, maar dat gaf niet.
Toen ging hij terug naar binnen, het huis in. De televisie was uit, zijn zus was er niet meer, de tafel was gedekt. Hij ging de keuken in.
Zijn moeder stond achter het fornuis, met schort en lepel en met bont gevoerde pantoffels aan haar voeten; hij keek haar niet aan.
‘Weg bij die koelkast!’ zei ze. ‘We gaan zo eten. Wat pak je daar?’
‘Niets,’ zei hij en deed de koelkastdeur weer dicht. Hij hield de worst zo vast dat die uit het zicht van zijn moeder bleef. ‘Niets!’ zei hij nog een keer, en ging naar buiten.
Hij ging in het gras zitten en leunde met zijn rug tegen de buitenmuur. Toen sneed hij de worst in dunne plakken. Echt dun werden ze niet. Hij sneed bijna in zijn vingers. Heel voorzichtig, om niet te morsen, vulde hij
het bord met het rattengif uit het doosje. Hij roerde met zijn wijsvinger worst en poeder door elkaar. Goed mengen, goed verdelen.
Hij stond op. Het was harder gaan waaien. Hij moest zijn hand boven het bord houden om het mengsel te beschermen, maar toch waaide een klein beetje poeder weg, een wolkje wit stof. De geur van de tulpen was heel sterk geworden. De kat sprong een rode vlinder achterna. Misschien nog steeds dezelfde.
Hij boog zich voorover over het hek. Dat had hij nog nooit gedaan. ‘Hé!’ riep hij. ‘Hoor je me? Hé!’
En daar was hij. Een aanstormende, grommende schaduw. Hij wierp zich tegen het hek, zo hard dat het ijzeren hekwerk over de hele lengte kraakte.
‘Goed!’ zei hij. Hij knielde. ‘Heb je honger?’ Onder het hek was een smalle kier, ongeveer vijf centimeter. Vroeger was hij bang geweest dat de hond daar onderdoor kon kruipen. Voor een bord was het in ieder geval breed genoeg. En ook om het bord later weer terug te pakken. Hij wilde geen sporen nalaten.
Hij stond op. De hond keek hem met zijn rood doorlopen ogen aan. Hij liet zijn tanden niet meer zien en gromde ook niet meer. Dit was de laatste keer, na al die tijd, de laatste keer. De hond liet z’n kop zakken, de oren spits omhoog, en begon te eten.
Hij draaide zich om, stak zijn handen in zijn zakken en slenterde richting het huis. De sirenes waren nog te horen, aanzwellend en afnemend. Als hij goed luisterde kon hij twee verschillende sirenes horen: die van de politie en die van de brandweer. De komende dagen zouden zeker nog spannend zijn. Er was nog een mogelijkheid dat ze hem zouden vinden. In het ergste geval zou hij gewoon liegen, alles ontkennen, en dan zouden ze niks kunnen bewijzen. De steen was te ruw voor vingerafdrukken. Ineens wist hij dat hij wel tegen ze opgewassen was. Hij kon ze aan, allemaal. De kat sprong opnieuw, sloeg met zijn poten in de lucht, maar de vlinder steeg hoger en hoger, verdween fonkelend in de zon.
De deur stond open. Hij ging naar binnen en bleef staan. Op zijn rug voelde hij nog de warmte van buiten. Zijn ogen hadden een paar seconden nodig om zich op het licht in de kamer in te stellen. Drie schaduwen, omringd door duisternis. Ze draaiden zich naar hem toe, zwijgend… Toen zag hij het duidelijker. Het waren zijn ouders maar, en zijn zus. Ze zaten aan tafel. Hij keek naar zijn zus, glimlachte, merkte dat ze zijn blik ontweek.
‘Ga zitten!’ zei iemand, waarschijnlijk zijn moeder.
‘Ja,’ zei hij. Maar hij bleef nog heel even staan. Van buiten kwam een merk-
waardig geluid. Het klonk als jammeren, maar het had niets menselijks.
‘Vreemd,’ zei zijn moeder, ‘dat zal de hond wel zijn. Ga toch zitten!’
Toen ging hij pas echt zitten. Hij zou nog een tijdje doen wat ze van hem vroegen, zou nog even hier blijven. Nu maakte het niks meer uit. Hij was sterker dan zij. Hij was sterker dan de meeste mensen die hij zou ontmoeten. Hij leunde achterover en ademde diep in en uit; hij voelde een koude glans om zich heen, een soort macht, een soort heiligheid. Er was iets dat zij niet kenden en hij wel en het was iets groots. Hij glimlachte nog steeds, het ging hem nu gemakkelijk af.
‘Wat een mooi weer hè?’ zei zijn moeder en legde iets op zijn bord. ‘Precies goed voorde vakantie. Was het geen mooie ochtend?’
Hij keek haar aan, heel direct, maar zij keek plotseling ergens anders heen. Hij pakte zijn mes en vork. Het metaal voelde koel aan en stevig en aangenaam. Hij dacht een moment na.
‘Ja,’ zei hij toen, ‘het was best goed.’