Daniel Kehlmann
Zijn portret
vertaling Jeroen van Kan
Een tijdschrift wilde een portret van Leo Richter publiceren: acht pagina’s, twee grote foto’s, misschien zelfs eentje op de cover. Zonder aarzeling zegde hij toe, om er meteen daarna spijt van te hebben. Leo was voor veel dingen bang: voor terreuraanslagen, grote honden, dronken mensen op straat, het missen van een vliegtuig; hij was bang voor inentingen, de elfde en de dertiende van elke maand, voor vergiftigd eten, autoritten op snelwegen, voor zijn moeder, voor beroertes en variété-artiesten die mensen uit het publiek op het podium haalden; bang voor het bestaan na de dood, voor wereldwijde epidemieën en voor literair criticus Pavel Malzacher. En sinds zijn eerste ontmoeting met Guido Rabenwall was hij bang voor het stuk dat hij over hem zou schrijven.
Al toen hij het café binnenkwam – meer dan twee meter lang, rond de zeventig en met een ruige grijze baard – wist Leo dat hij het was, dat het niemand anders kon zijn. Terwijl hij op zijn tafeltje aanstuurde, overviel de man de ergste hoestbui die Leo ooit had meegemaakt. Rabenwall bleef staan, boog voorover, hield zich vast aan een stoelleuning en hoestte alsof hij nooit meer op zou houden, zo luid dat de gesprekken rondom verstomden, hoofden zich omdraaien en de serveerster met opgetrokken wenkbrauwen bleef staan. Toen werd het stil. Hij ging hij zitten, reikte Leo de hand en zei met diepe stem: ‘Rabenwall’. Het duurde even voor tot Leo doordrong dat hij zich zojuist had voorgesteld.
‘De namen van uw vrienden zou ik graag willen hebben. Tien of twaalf is genoeg. Met adres en telefoonnummer en een korte beschrijving, hoe u ze kent en in welke verhouding u tot ze staat. Met uw vrouw moet ik natuurlijk praten, mocht die er zijn, maar ik heb zo’n vermoeden dat u er wel eentje heeft, toch? Kinderen heeft u niet, dat weet ik al, geen officiële althans, maar u heeft wel familie. Ouders, tantes, ooms, nichtjes, neefjes, wat dan ook, wie dan ook.’ Rabenwall staarde over Leo’s hoofd heen naar het plafond, met half gesloten ogen, en riep toen: ‘Mensen van school!’
‘Pardon?’
‘Klasgenootjes, voormalige leraren! Dat levert altijd wel wat op. U, m’n beste heer Pachter, zal ik uiteraard ook interviewen, maar ik wil me een beetje terughoudend opstellen. U heeft veel te doen, u moet werken, u bent per slot van rekening een groot kunstenaar nietwaar?’ Uit de indringende manier waarop Rabenwall hem aankeek viel niet goed op te maken of hij hem in de maling nam of niet.
‘s Avonds kon Leo zich niet eens op de televisie concentreren, zo nerveus was hij. Mensen van school… Hij dacht aan Hans Merfing, die achter hem zat en regelmatig kauwgom op zijn achterhoofd plakte, en aan Lisa Martin die hij als dertienjarige geld had willen geven om haar te mogen kussen. Rolf, Erwin en Dieter hadden tegen hem gezegd dat dat bij haar zo werkte, wat uiteraard een grap bleek te zijn. Zelfs maanden later nog werd hij er in de klas om uitgelachen. Hij kon er nooit aan terugdenken zonder de schaamte opnieuw te voelen gloeien.
De telefoon rinkelde, hij nam op, van de andere kant kwam een diep en krakend geluid. Geen technische storing, maar hoesten.
‘Het is half elf!’ riep Leo.
‘Ik heb u toch niet wakker gemaakt,’ zei Rabenwall half kuchend. ‘U gaat nooit voor twaalven slapen. Mij is het volgende opgevallen. Negen jaar geleden…’
‘Hoe weet u hoe laat ik ga slapen?’
‘Klopt het niet?’
‘Hoe…’
‘Negen jaar geleden. Een krant vroeg u om een reisverslag te schrijven. U ging naar Griekenland, verbleef daar kennelijk in een heel goed hotel. Mooi eiland, schoon water, alles prima geregeld.’
Leo zweeg.
‘Maar er is nooit een tekst verschenen. En de redacteur…’ Leo hoorde hoe hij door zijn aantekeningen bladerde. ‘Die werkt daar niet meer, maar kan het zich nog heel goed herinneren. Hij zegt dat u nooit een tekst heeft afgeleverd.’
‘Ik heb belangrijkere dingen te doen! Ik moet nog een boek afmaken.’
‘Heeft u ooit iets terugbetaald? Het hotel, de vliegtickets voor twee personen?’
‘Pardon?’
‘U was niet alleen daar.’
‘Wat?’
‘De vrouw die bij u was.’ Rabenwall hoestte kort. ‘Voor haar heeft de krant ook betaald. Twee tickets, tweepersoonskamer!’
Leo zweeg.
‘U heeft daar aan uw tweede boek gewerkt, Meneer Müller en de eeuwigheid. U weet dat veel mensen dat uw beste boek vinden. Er zijn ook mensen die het uw enige goede boek vinden. Dat bedoel ik niet onaardig hoor, zo is het gewoon.’
Leo schraapte zijn keel. Misschien was Rabenwalls hoesten besmettelijk, of misschien had het een andere oorzaak: zijn keel deed plotseling pijn.
‘Maar goed, dat boek verschilt zo van wat u daarvoor schreef dat je je wel af moet vragen wat daar aan de hand geweest kan zijn. Uw vrouw liet zich drie maanden later van u scheiden. Jammer genoeg weigert ze tot nu toe met me te praten, maar…’
‘Het is laat, kunnen we…’
‘… tijdens uw Griekenlandreis gaf zij een lezing in Cleveland, op een artsencongres, dus het was in ieder geval niet uw vrouw die bij u was, kunnen we wel vaststellen.’
‘U begrijpt,’ zei Leo hees, ‘dat ik daar niet over kan praten. Niet over wil praten. Niet over zal praten! Goedenavond.’ Hij legde de hoorn neer, trok de stekker uit de muur en zette voor de zekerheid ook zijn mobiele telefoon uit.
Het duurde lang voor hij in slaap viel. Hij zat weer in het klaslokaal, voelde de kleverige druk van de kauwgom op zijn achterhoofd, maar toen hij omkeek zag hij niet Hans Merfing, maar Maria, die destijds met hem mee was geweest naar het eiland. Ze lachte, haar haar vochtig en in de war… Het was daar zo heet geweest, de lucht volgezogen met licht. Hij had voortdurend met haar in bed gelegen. In de tijd die overbleef had hij geschreven. Het schrijven was hem nog nooit zo makkelijk afgegaan.
Hoe vaak hij haar ook bezwoer dat het voor altijd zo zou kunnen blijven, haar antwoord veranderde niet: haar man zou ze nooit verlaten, niet voor hem en niet voor iemand anders. Niemand mocht erachter komen en na de vakantie zouden ze elkaar nooit meer kunnen ontmoeten.
Daarna hadden ze nog twee keer afgesproken, in vroege namiddagen, in hotelkamers die merkwaardig veel op elkaar leken, zoveel zelfs dat in beide kamers door een zinloze en dwaze speling van het noodlot dezelfde, alleen ter versiering dienst doende wandklokken met pendules de tijd hadden weggetikt. Bij de tweede afspraak had ze hem verrast met de vraag wat hij ervan zou vinden als ze bij hem zou blijven. Hij wist tot op heden niet of ze dat echt had gemeend of hem gewoon op de proef had willen stellen.
Hij reageerde geschrokken, stotterde, en zij keek hem lang aan met een blik, half minachtend en half nieuwsgierig, die hij nooit meer zou vergeten. Daarna had hij haar telefoontjes genegeerd.
De volgende avond belde Rabenwall weer. Hij zei niets meer over het Griekse eiland, dit keer ging het om Leo’s ouders en hun scheiding, om Leo’s vader die wegsukkelde in een verpleeghuis. Leo antwoordde opnieuw kortaf, hij legde opnieuw de hoorn op de haak nog voordat Rabenwall zijn laatste vraag had kunnen stellen en kon opnieuw alleen tot rust komen na het slikken van een sterk slaaptablet.
Zo verstreken twee, vijf, zes, zeven dagen. Het werd al bijna een gewoonte. Om elf uur ging de telefoon, Rabenwall hoestte en stelde vragen, Leo murmelde wat, en daarna zat hij rechtop in bed en schakelde heen en weer tussen de verschillende programma’s die ‘s avonds laat nog werden uitgezonden: kwisjes, herhalingen van series, wedstrijden van obscure sporten en kuise, zachtaardige porno… Waarom nam hij toch steeds weer op?
Pas bij het gesprek op de achtste avond, terwijl op televisie een agent een andere agent neerschoot, begreep hij dat hij deze rare man ergens van probeerde te overtuigen: dat zijn leven een toonbeeld van vitaliteit was, dat hij niet had verzuimd te leven. Verbluft liet hij de hoorn zakken. Kon het zo zijn dat hij, in plaats van bang te zijn dat Rabenwall al zijn geheimen zou ontdekken, hij eerder bang was niet genoeg geheimen te hebben?
‘Hoe zit het met kunst en metamorfose?’ vroeg hij. ‘Met het spel van het verzinnen? Is dat niet waar het op aankomt?’
‘Het oude liedje,’ zei Rabenwall zachtjes. ‘Proust tegen Sainte-Beuve, de boeken het product van een ander ik. Onzin, meneer Richter.’
‘Maar…’
‘Uw boeken, dat bent u. U bent de kunst. Het fundament. De rest is klatergoud. Wilt u echt niets over uw echtscheiding zeggen?’
De volgende middag schreef Leo haastig – de tijd drong, drie uur later moest hij een lezing geven in de stadsbibliotheek – aan de redactiechef van het tijdschrift. Hij had er nog eens over nagedacht, en bij nader inzien vond hij het toch beter als er geen portret van hem werd gepubliceerd. Hij had weinig tijd. Bovendien strookte het niet met zijn opvatting over het schrijverschap om je als kunstenaar zo op de voorgrond te plaatsen. Hij wilde een teruggetrokken bestaan leiden en was voor nadere inlichtingen niet meer bereikbaar. Zijn boeken waren het product van een ander ik, zoals Proust het al zo treffend had verwoord. Alstublieft geen discussie, hij bleef bij dit standpunt!
Een paar minuten later was er al een antwoord. Een dergelijke beslissing dwong zijn respect af, schreef de redactiechef, maar Rabenwall, zijn redacteur, had inmiddels al zoveel tijd gestoken in de research dat het hem het verstandigst leek om het werk gewoon af te maken. Bovendien was in het eerstvolgende nummer al ruimte vrijgehouden voor het stuk, ruimte die op zo’n korte termijn niet snel meer met iets anders gevuld kon worden. Er hadden al meerdere gesprekken plaatsgevonden tussen hen, dus alle wezenlijke zaken zouden intussen wel besproken zijn. Hij verheugde zich op het portret, zeker nu hij wist dat het voorlopig het laatste zou zijn, en daarmee bepalend zou worden voor het beeld dat lezers zich van Leo Richter zouden vormen.
Leo staarde naar zijn beeldscherm. Op de tast vond hij de weg naar de keuken, zette de espressomachine aan en ging terug naar zijn werkkamer. Zijn koffiekopje hield hij met zijn beide handen zo stevig vast dat het leek of iemand het van hem afwilde pakken. Inmiddels was er een nieuw mailtje binnengekomen.
Zijn chef, schreef Rabenwall, had hem net medegedeeld dat er geen gesprekken meer gevoerd zouden worden, daarom stuurde hij bijgaand een vragenlijst, door Leo te voorzien van beknopte antwoorden. Het portret was bijna af. Hij hoefde zijn kostbare tijd er niet meer aan te verspillen.
Leo liep naar het raam en keek een tijdje naar buiten. Het regende. Ook dat hielp niet. De druppels die langs het raam gleden leken op ogen, op scheve gezichten. Hij ging zitten en opende het document. De lijst was negen bladzijden lang en bevatte zevenentachtig punten.
1) | Wat betekent de dood voor u? Uw eigen dood, maar ook die van… |
2) | … mensen die u na staan. |
3) | Excuus voor de banaliteit van de vraag, maar gelooft u in god? |
4) | Omnia vulnerant ultima necat, staat op oude zonnewijzers. Ze doen allemaal pijn, maar alleen de laatste doodt. Antwoord op het raadsel is: uren. Strookt dat met uw levensgevoel? |
5) | Lacht u veel? De meesten zeggen meteen ja, maar dat is doorgaans een leugen. Waarom zou men veel lachen? Hoe is dat bij u?
Leo stond op, liep opnieuw naar de keuken, goot een glas vol met wodka en keerde langzaam terug naar zijn schrijftafel. |
8) | Uw moeder. Het lijkt me dat het huwelijk met uw stiefvader ver voor de scheiding al op een dood spoor was geraakt. Dat liet uw vader in ieder geval doorschemeren tijdens het gesprek. Als u als kind iets heeft meegekregen van onenigheden, dan moet u zich toch haast wel verantwoordelijk hebben gevoeld. Commentaar graag. |
9) | Juist dat moet een tweespalt veroorzaakt hebben. Een onbelaste relatie met een stiefvader is onmogelijk, je blijft toch altijd hopen dat je moeder en je biologische vader weer bij elkaar komen. Uw vader, die mij overigens… |
10) | … zei dat hij uw boeken nooit heeft gelezen. Commentaar? |
15) | Bent u een goede automobilist? |
16) | Skiër? |
17) | Rolschaatser? U lijkt me iemand die als kind nooit heeft gerolschaatst. Klopt dat wel of niet?
(…) |
23) | Houdt u van bomen? |
24) | Ik weet dat veel mensen graag willen weten waarom u alleen maar korte verhalen schrijft en geen romans. Dat moet een lastige vraag zijn voor u. Ik ken uw antwoorden uit interviews: de esthetische superioriteit van de kleine vorm, de compactheid van het verhaal, et cetera. Allemaal prima. Maar als iemand nou argwaan koesterde en zou vinden dat de werkelijke reden gelegen is in luiheid en een soort innerlijke wanorde, wat zou u dan zeggen? (…) |
30) | Liever slim of liever gelukkig?
(…) |
35) | Uit uw boeken krijg ik het gevoel dat u zich ongemakkelijk voelt bij het beschrijven van het menselijk lichaam. Echte tederheid reserveert u voor dieren; katten soms, maar ook voor de hamster die in Meneer Müller opduikt op de pagina’s 123, 156, 177 en 218. Bent u het daar mee eens? En zo ja, zegt dat wat over u, of zegt het – ook mogelijk – helemaal niets. |
36) | De actrice Katharina Messner, met wie u twee jaar geleden intiem was, beschrijft u als geestelijk afwezig, hypernerveus en egocentrisch op alle denkbare manieren. Commentaar? |
37) | Mevrouw Messner herinnert zich bovendien dat u een hekel heeft aan meerdere hele alledaagse dingen, waaronder, en dat lijkt me opmerkelijk… |
Leo drukte op de aan- en uitknop, het beeldscherm flikkerde, de computer ging uit. Een tijdje liep hij op en neer door de kamer. Met zijn rechterhand streek hij over de vingers van zijn linker, alsof hij ze wilde tellen. Hij opende het raam en voelde hoe de regen in zijn gezicht waaide. Hij keek op de klok. Hij moest weg, in de bibliotheek werd al op hem gewacht.
Met wie, vroeg hij zich in de metro af, zou Rabenwall nog praten, en wat zouden al die mensen over hem zeggen? Er zat een fundamentele zwakke plek in de gekozen methode: niemand zei toch iets aardigs over iemand anders, niemand op aarde prees toch een ander. Wanneer had hij, Leo, voor
het laatst iets aardigs over iemand gezegd? Het moest maanden terug zijn. En dan was hij nog heel gemiddeld kwaadaardig, een goed mens zelfs bijna. Er liepen althans veel ergere exemplaren rond.
Iemand tikte hem op de schouder. Hij draaide zich om. Een dikke man met een stoppelbaard keek hem zeer nadrukkelijk aan.
‘Hij gaat over.’
Leo ontweek de blik van de man.
‘Hij gaat over!’ herhaalde hij.
Altijd dronken mensen in de metro, dacht Leo, gekken en dronkaards, en ze wilden altijd uitgerekend iets van hem! Hij keek star weg en zweeg.
‘Uw telefoon,’ zei de dikke vent.
Leo knikte. Nu hoorde hij het ook. Hij haalde zijn mobieltje uit zijn jaszak en drukte op het groene knopje.
‘Je klinkt vreselijk,’ zei Karin lachend. ‘Plankenkoorts?’
‘Een beetje.’
Wat een mooie stem had ze toch. Karin was jong, slim en van een bepaald soort heldere schoonheid. Hij had haar een halfjaar geleden leren kennen na een gastcollege dat hij op de universiteit had gegeven – gastcolleges die hij eigenlijk alleen was gaan geven om in aanraking te komen met studentes. Na afloop was ze zonder aarzeling met hem meegegaan naar huis, en soms dacht hij echt dat er misschien een toekomst was met haar. Ook nu had het iets geruststellend om haar te horen. Waarom had hij haar eigenlijk niet meer opgebeld de afgelopen week?
‘Ach kom, dat is al de vierentwintigste keer dat je deze lezing geeft, die kan je toch dromen inmiddels!’
‘Hoe weet je dat?’ Leo had niet meegeteld.
‘Rabenwall zei dat.’
‘Hij…. is bij jou geweest?’
‘Nihilisme en Techniek, die lezing heb je al vierentwintig keer gehouden. Hij had dat nageteld. Hij vroeg me wanneer je weer eens met wat nieuws komt, maar daar had ik niet echt een antwoord op. Wanneer kom je weer met wat nieuws?’
‘Je hebt met hem gepraat zonder…’
‘Het is ongelooflijk hoeveel die man over je weet! Ik heb hem verteld hoe we elkaar hebben ontmoet, toen…’
‘Slechte ontvangst!’ riep Leo. ‘Ik zit in de trein.’
‘Ik hoor je prima hoor. Ik zei dus tegen hem…’
Leo schakelde de telefoon uit.
Toen hij een uur later in het spaarzaam gevulde zaaltje van de stadsbibliotheek stond, had hij moeite zich te concentreren. Hij keek met toegeknepen ogen naar het publiek, maar zag nauwelijks iets. En hij moest zijn betoog voortdurend onderbreken omdat iemand op de achterste rij luid hoestte. Mensen in de zaal draaiden zich geërgerd om, maar hem deerde het niet zo. Hij was er inmiddels bijna aan gewend geraakt.
Na afloop zat hij zoals gebruikelijk aan een te klein tafeltje en trok de gebruikelijke stoet mensen aan hem voorbij. Ze wilden opdrachten, of ze stelden hem vragen. Of hij ‘s morgens of ‘s avonds schreef, waar zijn ideeën vandaan kwamen en waarom hij nog nooit een roman had geschreven. Leo antwoordde zo beknopt mogelijk, zei iets over de esthetische superioriteit van de kleine vorm en de daarmee gepaard gaande compactheid. Zijn tong voelde zwaar aan. Hij voelde zich alsof hij achter zichzelf stond, alsof hij over zijn eigen schouder heen meekeek.
‘Zou u kunnen schrijven: “Voor mijn tante Claudia”?’ Een man hield een exemplaar van Meneer Müller en de eeuwigheid voor zijn neus.
‘U bedoelt uw tante?’
De man knikte.
‘Maar dan kan ik toch niet schrijven: “Voor mijn tante”!’
‘Maar het is mijn tante. Ze heet Claudia.’
Leo opende zijn mond, sloot hem weer en schreef: ‘Voor mijn tante Claudia’ op de eerste bladzijde. Vanuit zijn ooghoek zag hij Rabenwall tegen de muur leunen. Nog drie wachtenden, nog twee, en dan de laatste, traditiegetrouw iemand met een manuscript, iemand die daar graag zo breedsprakig mogelijke onzin over wilde verkopen. Ongeveer tien minuten lang knikte Leo, zonder te luisteren, tot de man eindelijk opgaf en afdroop. Rabenwall stond nog steeds op dezelfde plek. Leo sprong op en liep naar hem toe.
‘Heeft u gedronken?’ vroeg Rabenwall. ‘Dat past helemaal niet bij u. Komt dat tegenwoordig vaker voor?’
‘Wat doe ik verkeerd?’ vroeg Leo.
Rabenwall trok zijn wenkbrauwen omhoog.
‘Wat klopt er niet?’ hoorde Leo zichzelf vragen. De ruimte draaide langzaam om hem heen. Deels om wat houvast te vinden en deels om te voorkomen dat hij weg zou lopen, greep hij Rabenwalls bovenarm vast. ‘Wat kan ik doen?’
Rabenwalls wenkbrauwen kropen nog iets verder over zijn voorhoofd omhoog. Hij wilde uitwijken, maar Leo hield hem vast.
‘Ik geloof niet dat ik het recht heb u te…’
‘U weet nu toch alles. U weet meer dan wie dan ook. Wat heb ik verkeerd gedaan?’
Rabenwall keek met een onderzoekende blik op hem neer. Zijn wenkbrauwen gleden terug in de gebruikelijke stand. ‘Nou ja, het enige wat ik natuurlijk zou kunnen zeggen…’
‘Meneer Richter, heel erg bedankt! Het was geweldig!’
Leo liet Rabenwall los. Naast hem stonden twee dames van de bibliotheek. De ene stak hem een armetierig boeketje toe.
‘Kijk eens aan,’ zei Rabenwall.
‘Wat?’ vroeg Leo. ‘Hoezo?’
‘Daarom,’ zei Rabenwall met een dun lachje. Hij deed een paar stappen terug. Leo wilde achter hem aan, maar de beide dames versperden hem de weg. Hij moest antwoord geven op de vraag of hij van plan was ook eens wat langers te schrijven en op de vraag of hij ‘s morgens of ‘s avonds schreef. Ze knikten, bedankten, lieten hem gaan, maar Rabenwall was intussen spoorloos verdwenen. De grond golfde onder Leo’s voeten, de bloemen verspreidden een zoetig luchtje.
Op weg naar huis vroeg hij zich af of hij er een verhaal over kon schrijven. Zo had hij het immers altijd gedaan: om afstand te kunnen nemen van de dingen, had hij ze verzonnen. Hij leunde met zijn hoofd tegen het raam en staarde in de voorbijsuizende duisternis. Aan de andere kant van de wagon zat een dikke man naar hem te kijken. Leo was ervan overtuigd dat het dezelfde man was als die middag. Alsof hij in een low budgetfilm verzeild was geraakt, alsof degene die hem had verzonnen nu al zonder ideeën was komen te zitten, nu al geen zin meer in hem had. Een verhaal over hoe het was als iemand een portret schreef van iemand… nee, onzin, daar kon hij toch niet over schrijven. Te dichtbij, te weinig mogelijkheden tot herschepping, en bovendien: wie wilde zoiets publiceren, wie wilde zoiets lezen!
Eenmaal thuis, intussen alweer half nuchter, opende hij het document met de vragenlijst nog een keer. Tegen het einde werden de vragen steeds wonderlijker. Het leek alsof Rabenwall zijn nieuwsgierigheid uiteindelijk op zichzelf had gericht en daarbij vast was komen te zitten in een gesloten circuit.
82) | Waarom voelde u zich zo ongemakkelijk toen we tegenover elkaar zaten in dat café? |
83) | Waarom heeft u tot hier gelezen? |
84) | Vindt u mij sympathiek? Zo ja, waarom, zo nee, waarom eigenlijk niet? |
85) | Bent u ook geïnteresseerd in mij? Zo oninteressant was mijn leven niet. Zou u er, strikt hypothetisch gesproken, bezwaar tegen hebben als ik u erover vertelde? |
86) | Houdt u het voor mogelijk dat u zelf een surrogaat bent, net als de surrogaten die u uit nood zelf maakt en vervolgens kunst noemt? |
87) | Is kunst altijd een surrogaat, of bestaat er ook een substantieel andere vorm? |
Verward ging Leo naar bed. Op het antwoordapparaat stond een boodschap van Karin, maar hij belde niet terug. Hij was nog te boos op haar. Hoe had ze met Rabenwall kunnen praten zonder het er eerst met hem over te hebben? Zijn hand gleed langs zijn nek, als vanzelf. Er zat geen kauwgom. Er zou nooit meer kauwgom zitten. Zoveel had hij dan tenminste bereikt.
In bed had hij ineens een moment van inzicht, vaag nog, half gedroomd, maar toen hij een paar seconden later wakker werd, bleek dat wat hem daarnet nog de oplossing aller vragen had toegeschenen, uit niet meer dan een wirwar van onbeduidende droomflarden te bestaan. Hij zonk weer weg. Een vrouw, wier gezicht door schaduw aan het zicht werd onttrokken, hield een boek voor zijn neus en vroeg: ‘Schrijft u hier “Voor Leo Richter” in!’ Maar nog terwijl hij het boek van haar aanpakte, bedacht hij zich dat dit toch echt te veel spiegeling was. Schrijven ja, maar niet over mezelf, geen portret waarin verteld wordt hoe ik schrijf, en al helemaal geen verhalen waarin ik portretten verzin die over mij gaan… Voor een moment, een tamelijk lang moment zelfs, voelde hij zich dicht bij het wezen dat hem en Rabenwall en vele anderen, om redenen die hij niet kende, had geschapen. In de eb en vloed van het inslapen kwam hij opnieuw bovendrijven (ook een beetje omdat buiten een motor wegscheurde), maar was alles wat hij net had gedacht alweer vergeten. Hij wist alleen dat hij Karin morgen terug moest bellen. Misschien zou het hem dit keer lukken geen fouten te maken, misschien zou het met haar lukken.
Toen kwam een idee dat zo sterk was dat hij er een hele roman op zou kunnen grondvesten, maar hij was te moe om het licht aan te doen en iets op te schrijven. Het idee leek hem bovendien zo goed dat hij het heus wel zou onthouden tot de volgende dag, ook al voorvoelde hij tegelijkertijd dat zulke invallen exclusief behoren tot het domein van de halfslaap en in het daglicht nooit overleven. Hij hoorde zichzelf nog wat murmelen, maar hij begreep niets van wat hij zei. Zijn zelfs in het volle daglicht niet al te vastomlijnde ik had zich reeds opgelost. In duisternis en slaap. Leo Richter was eindelijk opgehouden met zijn.