David Manos Pefko
De detentiesigaret
Vroeger hadden ze er vaak grapjes over gemaakt, grapjes die vergezeld werden door angst die na enkele spottende glimlachen over en weer, hoofdschuddend leek te verdwijnen.
‘Maak je geen zorgen, ons overkomt het niet,’ zei hij dan met een brok in zijn keel.
‘Maar juist daarom, omdat het ons niet overkomt, lijkt het me zo erg als het ons wel een keer overkomt,’ zei zijn broertje.
En dat was waar want ooit, lang geleden, in een tijd die ze niet eens meer helder voor de geest konden halen, een tijd die voor familieleden, vrienden en tal van instanties verborgen werd gehouden, was het ze wel degelijk overkomen.
Die avond zat hij als gewoonlijk aan de eettafel, hij had een maaltijd gehaald bij een traiteur in de winkelstraat, maar die smaakte hem niet, niets smaakte hem meer, en dat maakte hem bang, want normaal smaakte alles hem.
‘Het idee, dat ze komen, dat is het ergste,’ zei hij met een bibberende stem.
‘Ze komen toch niet,’ fluisterde zijn moeder aan de telefoon. Zijn moeder wist overal van.
De weken daarna vlogen om. Hij beleefde ze in angst en zonder ook maar iets te verrichten, hij hield zich vooral bezig met het piekeren over op welke manier het zou gaan, liep veelal zenuwachtig rondjes door het huis, keek als een schuw dier door de ramen naar de lege straat, soms stond hij een paar minuten doelloos in de gang en rookte daar een paar sigaretten, zijn blik strak op de intercom gericht, ondertussen streelde hij de muren, de radiator en leunde tegen een stapel verhuisdozen. De as gooide hij op de grond. Soms was hij in tranen.
Zo ongeveer op het moment dat hij het al niet meer had verwacht, hij zichzelf min of meer zo ver had gekregen door te gaan met leven, of in ieder
geval dingen te doen die bij het leven hoorden zoals niet als de schemering over de stad was gevallen maar juist overdag naar buiten te gaan, door de stad te fietsen zonder zonnebril op zijn neus; juist toen, op dat onverwachte moment werd er aangebeld.
Aan de handboeien wende hij sneller dan hij dacht, aan de sturende, pesterige duwtjes van de agenten trouwens ook.
Met paniek keek hij de huiskamer rond, zijn paspoort was ingenomen, enkele agenten waren al bezig door zijn spullen te gaan, er werd gemompeld hier en daar.
Met grote snelheid werd hij door het centrum van Amsterdam geleid, hij was bang maar het leek hem ongepast dat te laten merken aan de agent achter het stuur.
De agent floot een liedje. Hij wist niet welk liedje het was, maar het klonk bekend.
In het oude politiebureau heerste ondanks het late uur enorme drukte, hij werd gek van de geluiden, de geluiden waar hij geen touw aan vast kon knopen, het geroezemoes van agenten en geluiden alsof er zware meubels verplaatst werden boven zijn hoofd, voor hem de tekenen dat zijn toekomst onzeker was geworden.
Hij was de controle kwijtgeraakt.
Toen werd hij verplaatst naar een cel.
Hij vond het al een grote geruststelling om ergens alleen te kunnen zijn, nu de drukte van het politiebureau over was gegaan in de stilte van een afgesloten cel, nu de geluiden van de stad langzaam gedempt werden, nu het besef kwam dat hij toch geen kant meer uit kon.
‘Het is voor je eigen bestwil,’ zei een hulpofficier in een motorpak. Hij moest formulieren tekenen, moest aangeven zich er volledig van bewust te zijn waarom hij daar zat, in die koude cel met zijn zesendertig tegels op de vloer. Hij moest tekenen voor dat besef.
‘s Nachts kon hij niet slapen, zijn lakens van papier waren doordrenkt geraakt van zijn zweet, hij had buikpijn en honger want hij was die avond net te laat binnengebracht om nog een warme maaltijd te kunnen krijgen, alleen een bevroren boterham met een piepklein stukje kaas had hij van ze gekregen.
Vele malen werd er ‘s nachts gecontroleerd of hij nog in leven was, er
scheen dan een ogenblik een zaklantaren in z’n gezicht, hij hield zijn hand dan op, als teken van leven en even snel sloot het luikje weer. Hij luisterde naar het ritmische geluid van de vele luikjes die open en dicht gingen, de cipier moest er vast een systeem op na houden bedacht hij; een systeem om alles zo makkelijk mogelijk te laten verlopen, hij vroeg zich af of hij daar een cursus voor had moeten volgen.
Die nacht werd er geschreeuwd, hij hoorde hoe iemand zijn hoofd tegen de muur sloeg. Het klonk niet goed, maar ook dit ging weer met een bepaalde regelmaat, een ritme; en dat vond hij fijn, want hij had geen idee wat er zich buiten zijn cel afspeelde. Zo telde hij de seconden tussen de klap en het geschreeuw, tussen het gejammer en het geram op deuren.
Hij keek de hele nacht naar Discovery Channel waarop auto’s in en uit elkaar werden geschroefd.
De dagen daarna leek hij verdoofd te zijn, hij beleefde ze in een roes van het verlies van tijd en plaats. De agenten irriteerden hem nog maar nauwelijks, wel was hij zich ervan bewust dat hij stonk, hij had zich niet kunnen wassen die dagen en eigenlijk vond hij dat wel het ergste van alles.
Tijdens het luchten op het dak, in een soort grote kooi met basketbalkorven die er troosteloos bij hingen, rookte hij twee sigaretten; ‘Texas’ was het merk, de goedkoopste sigaret die er bestond. ‘Dat is de detentiesigaret,’ zei een man met scheuren in zijn kleren en een vettige baard. Hij grijnsde alsof hij die sigaretten al een eeuwigheid rookte.
De man die zijn hoofd die nacht kapot had geslagen was overleden vertelde de man, hij zei dat de bewaarders hem veel te laat gevonden hadden, hij zei dat hij leeggebloed was.
Hij dacht aan de doffe klappen die hij had gehoord, de klappen die zich een weg hadden gebaand door de ventilatieroosters, de klappen die hem uit zijn slaap hadden gehouden.
Voorzichtig informeerde hij bij de man met de kleerscheuren naar de reden van zijn verblijf, hij formuleerde het trouwens net zo, hij vroeg: ‘Wat is de reden van uw verblijf als ik vragen mag?’ De man wilde niet antwoorden, dus besloot ook hij zijn mond te houden.
‘Ze luisteren mee,’ fluisterde hij en wees naar de muren, daarna naar de bovenkant van de kooi en de grond, ‘hier praten wij daar niet over.’
Hij keek over de stad, zijn stad, die er steeds onherkenbaarder uitzag, herinnerde zich hoe hij daarvoor altijd met afgewende blik langs dit gebouw fietste, maar nu was hij binnen, nu zat hij er middenin.
De volgende dag werd hij verplaatst naar een huis van bewaring in een stad buiten Amsterdam die bekend stond om zijn kazen. Hij was nog nooit in die stad geweest.
Naast hem in het justitiebusje zat een Nigeriaan die opvallend fris rook, hij zat dicht tegen hem aan, want het bankje was zeer smal. Het busje trilde en hij keek naar buiten, hij vroeg zich af of iemand hem zou zien, iemand die hem kende. Toen dacht hij weer aan zijn vieze onderbroek die hij die nacht had willen wassen met het stukje zeep dat bij de wastafel lag; maar het was er niet van gekomen, hij had bedacht dat die onderbroek nooit op tijd droog zou zijn.
Tijdens de rit sprak de man naast hem over zijn aanhouding, over de valse paspoorten die hij bij zich droeg en over zijn vrouw. Zelf luisterde hij vooral, zei weinig terug. Zijn nagels waren veel te lang; hij beet ze af.
De cel zag er precies zo uit als hij op televisie had gezien; een smal bedje met ouderwetse lakens en een fleece deken lagen klaar. Ook een tandenborstel, een zakje shampoo en een stukje zeep stonden keurig op zijn nachtkastje in een plastic beker. Er stond een televisietoestel waarvan de beeldbuis bekrast was met een scherp voorwerp en boven zijn bed hing een prikbord waarin enkele punaises zaten, hij stelde zich een ogenblik met gesloten ogen voor dat de ansichtkaarten van zijn familieleden daar zouden komen te hangen.
‘Als je extra geld wil verdienen zul je moeten werken,’ zei de bewaarder bij het intake gesprek, ondertussen dacht hij aan espresso, aan broodjes van de Italiaan en aan het comfortabele, ruime bed thuis. Hij knikte gedienstig naar de bewaarder.
Hij vulde een contract in bij zijn nieuwe werkgever; het huis van bewaring. Hij moest plechtig beloven op tijd aanwezig te zijn in de werkruimte, die drie gangen van zijn cel verwijderd was. De volgende dag zou hij rijstzakken mogen vouwen tegen een uurtarief van zeventig cent, genoeg voor ongeveer twee pakjes sigaretten in de week werd hem verzekerd.
‘s Avonds draaide zijn buurman muziek van de Rolling Stones, hij draaide ‘Sympathy for the Devil’ tientallen malen achter elkaar. Zo begon hij de Rolling Stones te haten, in zijn dromen herhaalde de muziek zich en op een nacht droomde hij zelfs dat hij zijn cel met Mick Jagger moest delen.
‘Hé meneer,’ fluisterde een kleine Antilliaan in veel te grote kleren, hij had hem al vaker naar hem zien kijken op de gang, tijdens recreatie-uren waarin gedetineerden om de kaarttelefoons vochten, er koffie voor brood werd
geruild, waar sommige gedetineerden eindeloos rondjes liepen zoals gek geworden dieren dat in een dierentuin doen, verzoekbriefjes invulden om boeken te mogen lenen in de bibliotheek of hun was deden.
Hier waren er regels, hier was de wereld teruggebracht tot iets kleins, het viel hem op hoeveel mensen van dezelfde afkomst bij elkaar zaten en hoe ze maar nauwelijks contact wilde maken met anderen, eigenlijk was er op dat punt weinig verschil met de wereld buiten de gevangenismuren bedacht hij zich.
Hij keek naar het groepje Antillianen in de hoek, ze leken hem vanaf de eerste dag al niet erg te mogen, daar was hij van overtuigd. Misschien stond de kleding die hij droeg ze niet aan, zijn moeder had hem namelijk net kleding gebracht die bestond uit gestreepte maatoverhemden, twee jasjes en Prada instappers.
‘Jij ziet eruit als een directeur,’ zei de Antilliaan na een tijdje.
‘Dank je,’ zei hij en haalde ongemakkelijk zijn schouders op, hij wist door zijn toon namelijk niet of dat goed of fout was.
De kleine Antilliaan begon een verhaal over advocaten, of hij wel een goede advocaat had, en zoniet, dat hij een goede advocaat voor hem kon regelen, eentje die hem er morgen uit zou halen, er moest wel een klein bedragje langsgebracht worden, een paar honderd euro zou voldoende zijn.
Omdat hij zijn dagen vulde met televisiekijken, het aandachtig luisteren naar de geluiden op de gangen, het in zich opnemen van de troosteloze binnenplaats waar zijn raam uitzicht op bood, was er behoefte om met iemand te praten, en deze jongen, die zich voorstelde met: ‘Ik ben Jimmy, ik heet niet zo, maar hier heet ik wel zo,’ zorgde voor wat afleiding.
In de werktijd vouwden ze samen de rijstzakken en wees Jimmy naar medegedetineerden, hij fluisterde verhalen over ze, hij vertelde ook dat hij beter maar met niemand kon praten, dat er veel infiltranten tussen zaten, mensen die gewoon bij justitie werkten konden in de cel naast je zitten. ‘Maar dit is een hotel hoor, ik heb een jaar in Curaçao in de gevangenis gezeten, met twintig man op mijn cel, dit is gewoon luxe man,’ zei hij lachend.
Elke dag vertelde hij dat hij de volgende dag vrij zou komen, dat het vrijwaringsbevel zelfs al onderweg zou zijn, soms nam hij dan na de werktijd al afscheid door hem stevig vast te pakken, en daarna een boks te maken (een rare handeling waar zoveel systeem in leek te zitten dat hij het keer op keer fout bleef doen), maar elke volgende morgen vouwden ze weer samen rijstzakken.
Hij dacht onder het vouwen van de zakken dat vanaf nu, bij elke foto, of in elk journaal waar rijstzakken die uit vliegtuigen geworpen werden te zien waren, de kans bestond dat juist hij die eigenhandig had gevouwen, samen met Jimmy.
Op een middag, tijdens de recreatie, wierp een oudere man die al op krukken liep zich van de eerste verdieping naar beneden, hij stond ernaast toen het gebeurde. De man schreeuwde dat hij naar het ziekenhuis moest, dat hij alles had gebroken, maar de dag daarna liep hij in gips verpakt weer door de gangen. Hij scheen het al eens eerder te hebben gedaan, de bewaarders maakten er grapjes over tijdens het luchten. Jimmy zei dat de bewaarders geen enkel gevoel hadden, maar dat bewaarders ook maar mensen waren, geen mensen zoals hijzelf natuurlijk, maar wel mensen met een adres, een telefoonnummer, misschien zelfs een gezin. Uit Jimmy’s mond vond hij dit zeer onheilspellend klinken.
Na enkele dagen hadden ze een kaartje op zijn deur geplakt, met zijn naam, een foto en zijn geslacht. Ook stond er onder het kopje ‘voedsel’ dat hij uitsluitend ‘halal’ at, omdat hij had aangegeven geen varkensvlees te willen eten. Sommige gedetineerden dachten dat hij moslim was, al woonde hij de christelijke kerkdienst bij op zondag, niet dat hij ergens in geloofde, maar het gaf enige afleiding. Mensen maakten al snel opmerkingen over zijn voorkeur geen varkensvlees te willen eten, ook riepen ze wel eens: ‘Kijk uit! Daar is de moslim!’
Hij overwoog te verzoeken om een gebedskleed, en te vragen aan welke kant van zijn cel Mekka lag, maar dat bleef bij een overweging.
Van Jimmy kreeg hij sigaretten, want Jimmy vond hem aardig en eigenlijk zou hij van Jimmy nog veel meer kunnen krijgen. Zo kon hij bijvoorbeeld een mobiele telefoon van hem kopen voor een bedrag van duizend euro, die mobiele telefoon zou een familielid van Jimmy tijdens het bezoekersuur meesmokkelen, hij vertelde dat dit levensgevaarlijk was maar dat hij het zo voor hem over had. Hij zei hem dat die duizend euro geen probleem was, want hij was aangesloten bij de maffia. Zijn stof tot gesprek was al na enige dagen opgegaan door de ver uit elkaar liggende interesses en hij had iets moeten bedenken om Jimmy’s sigaretten te kunnen blijven roken. Hij leidde in zijn eentje een maffiafamilie had hij hem verteld, en Jimmy vond dat erg ‘modern’ zei hij.
‘Zie je wel dat het wél kan gebeuren,’ zei hij tegen zijn broertje aan de telefoon.
‘Het maakt niet uit, je overleeft het wel, ik heb het ook overleefd, wij overleven alles, wij zouden zelfs een oorlog nog overleven.’
‘Wat voor oorlog?’
‘Een oorlog die gericht is op ons, om ons uit de weg te ruimen, ik bedoel een complot of zoiets,’ zei zijn broertje opgewonden. Zijn broertje keek veel films.
‘Als je een klikje hoort, dan luisteren ze je af, en als je gaat bellen en ze volgen je, dan ook,’ zei Jimmy toen hij de telefoon had opgehangen en hij aan de beurt was. Jimmy zei altijd afgeluisterd te worden. ‘Ik vertel vooral onzin, om ze om de tuin te leiden weet je wel,’ zei hij terwijl hij een collect gesprek begon.
‘Er komt een dag dat ik doorbreek weet je wel,’ zei Jimmy terwijl ze naar zijn eigen opgenomen rapmuziek luisterden op zijn cel, er was daar veel snoepgoed en er waren nog altijd sigaretten, en als er ook nog drank zou zijn geweest had hij zich er misschien wel thuis gevoeld. ‘Mijn advocaat zegt dat ik een talentje ben, een uniek talentje,’ zei hij terwijl het nummer voor de vijfde keer afgespeeld werd. Jimmy keek tijdens het luisteren naar de grond, hij zei dat de muziek hem pijn deed, dat zijn eigen muziek zoveel beter was dan alles wat hij ooit had gehoord, dat de tekst zo pijnlijk raak was dat hij er maar nauwelijks tegen kon.
‘En wat vind jij ervan?’ vroeg hij opgewonden.
Hij zei dat hij normaal niet van rap hield maar dat dit een absolute eyeopener was.
Jimmy sloeg zichzelf meerdere malen op zijn knieën van plezier en slaakte kreetjes van geluk, zelf trok hij stevig aan zijn sigaret.
Na anderhalve week kwam zijn moeder samen met zijn broertje op bezoek.
Toen hij in de ontvangstruimte zat te wachten dacht hij aan de mobiele telefoon die Jimmy voor hem zou kunnen regelen, al wist hij eigenlijk niet wie hij dan zou moeten bellen, of waarom.
‘We halen je eruit, wees niet bang,’ zei zijn broertje. Zijn moeder was in tranen, al vanaf het moment dat ze binnen was gekomen was ze dat. ‘Je hebt je niet geschoren,’ zei ze huilend.
Hij vertelde over het slechte eten dat hij kreeg en over de tonijnsalade die hij zelf had gemaakt door bij iedereen restjes voedsel te vragen, over dat er
eigenlijk nooit iets op televisie was en dat hij zulke vreselijk slechte shampoo had.
Zijn broertje keek continu om zich heen en soms met een hatelijke blik naar een van de toezichthouders bij de deur, hij zag dat hij de lange blauwe regenjas droeg die ooit van hem was geweest, toen boog hij diep voorover en fluisterde: ‘Don’t drop the soap.’ En allemaal moesten ze lachen.
‘Ik geef een feestje als ik eruit ben,’ zei hij en keek naar zijn moeder die zenuwachtig lachte, ze droogde haar tranen aan de mouw van haar jas.
Een paar dagen later stonden er twee bewaarders in zijn cel, ze keken een beetje gespannen door de ruimte.
‘Je mag naar huis,’ zei er een.
‘Maar je moet wel even alles netjes opruimen en de vloer dweilen,’ zei de ander.
Weer vulde hij formulieren in, formulieren om aan te geven dat het huis van bewaring geen persoonlijke spullen meer van hem in zijn bezit had, dat hij afstand deed van een stel leenondergoed en dat hij recht had op een treinkaartje naar Amsterdam, en dat geld daarvoor ook daadwerkelijk had ontvangen. Daarna dweilde hij de vloer en maakte het bed op en keek langdurig naar het prikbord dat leeg was gebleven.
‘Ik zoek je op, als ik vrij ben kom ik naar je toe en trekken we de Cristal open brother,’ zei Jimmy, nu pas zag hij dat Jimmy een paar gouden tanden had, daarvoor was dat hem niet opgevallen. Hij gaf hem een boks die eindelijk lukte, en Jimmy fluisterde in zijn oor: ‘Jij komt er nog wel een keer, jij gaat het helemaal maken in de onderwereld.’
Daarna kreeg hij nog een knipoog, en toen hij naar de deur liep kreeg hij het eerste applaus van zijn leven.
Gebroken wankelde hij de poort uit, alles zag er precies zo uit als hij in films had gezien, zelfs de grote electrische poort werd speciaal voor hem opengemaakt, hij dacht zelfs even het felle licht in zijn ogen te voelen prikken en eigenlijk verwachte hij dat er iemand: ‘En laten we je nu nooit meer zien’ zou zeggen, maar dat gebeurde niet.
Stilletjes liep hij het bos uit, de stad in, en nam de trein. In zijn binnenzak vond hij een sigaret van het merk Texas, de detentiesigaret. Hij wierp hem in de prullenbak onder het raamtafeltje en nam zich voor nooit van zijn leven ooit nog een voet in die stad te zetten, maar bedacht zich meteen dat hij dat sowieso al nooit van plan was geweest.