[Tirade februari 1959]
Tijdgenoten
Dazai Osamu
1909-1948
Dazai Osamu, die in werkelijkheid Tsuhima Shuji heette, was een der meest begaafde naoorlogse schrijvers. Hij werd in 1909 in Noord Japan geboren als jongste zoon van een rijke landeigenaar, studeerde Frans aan de universiteit van Tokyo, maar maakte zijn studies niet af. Zijn werk heeft een sterke autobiografische inslag, de hoofdpersoon van vrijwel al zijn in de ik-vorm geschreven verhalen, is een ontwortelde jonge man van goede familie. In het bohemienmilieu van het naoorlogse Tokyo gold Dazai Osamu als een legendarische figuur, een Japanse Rimbaud. Het einde kwam in 1948 toen hij er in slaagde door verdrinking zichzelf om te brengen, nadat de drie voorgaande pogingen mislukt waren. Een aantal van zijn korte verhalen en een roman, ‘The Setting Sun’, werden in het Engels vertaald.
Villon’s vrouw
Ik werd wakker door het geluid van de voordeur die open geworpen werd, maar ik kwam niet uit bed. Ik wist dat het alleen mijn man kon zijn, die midden in de nacht laveloos thuis kwam. Hij draaide het licht in de andere kamer aan en terwijl hij zwaar adem haalde begon hij in de laden van de tafel en in de boekenkast te rommelen om iets te zoeken. Na enkele minuten was er een geluid alsof hij languit op de grond was gevallen. Daarna hoorde ik alleen nog maar zijn hijgen. Terwijl ik mij af vroeg wat er aan de hand kon zijn, riep ik hem vanwaar ik lag: ‘Heb je al avondeten gehad? Er staat nog koude rijst in de kast.’
‘Dank je,’ antwoordde hij op ongewoon vriendelijke toon. ‘Hoe is het met de jongen? Heeft hij nog steeds koorts?’ Dit was ook ongewoon. De jongen is dit jaar vier geworden, maar misschien door ondervoeding, misschien door zijn vader’s drankzucht, of doordat hij ziekelijk is, is hij nota bene kleiner dan de meeste jongens van twee jaar. Hij staat nog niet eens stevig op zijn benen en wat zijn praten betreft, alles wat hij kan zeggen isi ‘Jum, jum’ en ‘Oeg, oeg’. Soms vraag ik mij af of hij niet achterlijk is. Toen ik hem een keer mee naar het badhuis had genomen en na hem uitgekleed te hebben in mijn armen nam, leek hij mij zo klein en meelijwekkend broodmager, dat mijn hart bezweek en ik, waar iedereen bij was, in tranen uitbarstte. De jongen heeft altijd koorts en dan weer is zijn maag van streek, maar mijn man is vrijwel nooit thuis en ik weet eigenlijk niet of hij wel ooit aan het kind denkt.
Als ik hem zeg dat de jongen koorts heeft antwoordt hij: ‘Je moet met hem naar de dokter gaan.’ Dan trekt hij zijn jas aan en verdwijnt. Ik zou wel met de jongen naar de dokter willen gaan, maar ik heb er het geld niet voor. Ik kan niet anders doen dan naast hem liggen en hem over zijn hoofdje aaien.
Maar om welke reden dan ook, die nacht was mijn man zonderling vriendelijk en vroeg mij voor de eerste keer naar de koorts van de jongen.
Het maakte mij niet gelukkig. Ik voelde inplaats daarvan een soort waarschuwing van iets verschrikkelijks en koude rillingen vlogen op en neer langs mijn ruggegraat. Ik wist niet wat ik zeggen moest en daarom bleef ik maar stil liggen. Een poos lang was er geen ander geluid dan het zware hijgen van mijn man.
Toen kwam er van de voordeur de ijle stem van een vrouw. ‘Is er iemand thuis?’ Ik rilde alsof ik met ijskoud water werd overgoten.
‘Bent u thuis, mijnheer Otani? Deze
keer was er een enigszins scherpe verhoging in haar stem. Zij schoof de deur open en riep met een bepaald boze stem: ‘Mijnheer Otani, waarom antwoordt u niet?’
Eindelijk ging mijn man naar de deur. ‘Ja, wat is er?’ vroeg hij op een geschrokken, wezenloze toon.
‘U weet heel goed wat er is,’ zei de vrouw, terwijl zij haar stem dempte. ‘Waarom steelt u het geld van anderen, terwijl u toch een mooi huis heeft zoals dit. Houdt u toch op met die wrede plagerij en geef het terug. Als u het niet doet ga ik regelrecht naar de politie.’
‘Ik weet niet waar u het over heeft. Ik neem uw beledigingen niet. U heeft hier niets te maken. Ga weg! Als u niet weg gaat, zal ik het zijn die de politie er bij haal.’
Daar kwam de stem van een andere man. ‘Ik moet zeggen dat u durft, mijnheer Otani. Wat bedoelt u met dat wij hier niets te maken hebben? U verbaast me. Deze keer is het ernst. Iemands geld stelen is geen grapje meer. Alleen de hemel weet wat mijn vrouw en ik door u geleden hebben. En na dit alles levert u ons nog zoiets laags als wat u vanavond uitgehaald heeft. Ik heb u verkeerd beoordeeld, mijnheer Otani.’
‘Het is chantage,’ riep mijn man met bevende stem uit. ‘Het is afpersing. Ga weg! Als u klachten heeft zal ik die morgen aanhoren.’
‘Wat weerzinwekkend om zoiets te zeggen. U bent een echte schurk. Er blijft mij niets anders over dan naar de politie te gaan.’
Uit zijn woorden klonk zo’n verschrikkelijke haat dat ik van top tot teen kippevel kreeg.
‘Loop naar de hel,’ riep mijn man, maar zijn stem was al afgezakt en klonk hol.
Ik stond op, trok een peignoir aan over mijn nachtjapon en ging naar de voorkamer. Ik boog voor de twee bezoekers. Een man van een jaar of vijftig met een rond gezicht, die een halflange overjas droeg, vroeg: ‘Is dit uw vrouw?’ En zonder een spoor van een glimlach neeg hij vaag zijn hoofd in mijn richting alsof hij knikte.
De vrouw was een mager klein mensje van ongeveer veertig jaar, keurig gekleed. Zij maakte haar shawl los, glimlachte evenmin en beantwoordde mijn buiging met de woorden: ‘Neemt u het ons niet kwalijk, dat wij op deze manier midden in de nacht hier binnen gevallen zijn.’
Mijn man schoot plotseling in zijn sandalen en rende naar de deur. De man pakte hem bij zijn arm en beide worstelden een ogenblik samen.
‘Laat los, of ik steek je,’ schreeuwde mijn man en een groot zakmes flikkerde in zijn rechterhand. Het mes was een van de dingen waar hij erg op gesteld was en ik herinnerde mij, dat hij het gewoonlijk in het kastje van zijn schrijftafel bewaarde. Toen hij thuis kwam moest hij moeilijkheden verwacht hebben en het was dit mes waarnaar hij gezocht had.
De man deinsde terug en in die tussentijd ging mijn man er van door, met flapperende mouwen als de vlerken van een enorme kraai.
‘Dief!’ schreeuwde de man en liep hem na, maar ik rende op blote voeten naar de voordeur en klemde mij aan hem vast.
‘Ga hem alstublieft niet achterna. U schiet er geen van beiden wat mee op, wanneer u elkaar iets aandoet. Ik neem alle verantwoording op mij.’
De vrouw zei: ‘Ja, zij heeft gelijk. Je kunt nooit weten waar een gek toe in staat is.’
‘Zwijn! Deze keer haal ik de politie er bij, ik verdraag het niet langer.’
De man stond daar, terwijl hij leeg in de duisternis naar buiten staarde en in zichzelf mompelde. Maar de kracht was uit zijn lichaam geweken.
‘Komt u toch alstublieft binnen om te vertellen wat er gebeurd is. Misschien kan ik de zaak met u regelen. Het is hier een zooitje, maar komt u alstublieft binnen.’
De beide bezoekers keken elkaar aan en knikten even naar elkander. De man zei op een andere toon: ‘Ik ben bang, dat wat u ook mag zeggen, wij bij ons besluit zullen blijven. Maar het is misschien wel een goed idee u op de hoogte te brengen van wat er gebeurd is.’
‘Komt u toch alstublieft binnen en vertelt u het mij.’
‘Ik ben bang dat wij niet lang kunnen blijven.’ Terwijl hij dit zei, begon de man zijn overjas uit te trekken.
‘Houdt u toch alstublieft uw jas aan. Het is hier erg koud, het huis is onverwarmd.’
‘Nu dan, als u het mij niet kwalijk neemt.’
‘Komt u toch beide binnen.’
De man en de vrouw kwamen mijn man’s kamer in. Zij schenen verbijsterd door de verwaarlozing die zij zagen. De matten zagen er uit of ze verrot waren, de papieren deuren hingen aan flarden, de muren waren begonnen in te storten, en het papier van de kasten hing er in vellen bij, zodat het latwerk zichtbaar was. In een hoek stonden een schrijftafel en een boekenkast – een lege boekenkast. Ik bood mijn bezoekers een paar gescheurde kussens aan, waar de vulling uit hing. ‘Wilt u alstublieft op de kussens gaan zitten, de matten zijn zo vuil.’ Ik boog opnieuw voor ze. ‘Ik moet u mijn verontschuldiging aanbieden voor alle moeite die mijn man u schijnt te hebben bezorgd en voor de afschuwelijke vertoning van vannacht. Hij heeft van die eigenaardige neigingen.’ Midden in mijn woorden stokte mijn adem en barstte ik in tranen uit.
‘Neemt u het mij niet kwalijk dat ik het u vraag, mevrouw Otani, maar hoe oud bent u eigenlijk?’ vroeg de man. Hij zat met gekruiste benen op het gescheurde kussen, met zijn ellebogen op zijn knieën, zijn kin steunend op zijn vuisten. Terwijl hij het vroeg leunde hij naar voren.
‘Ik ben zesentwintig.’
‘Bent u dat al? Ik neem aan dat het normaal is, want uw man is al ongeveer dertig. Maar toch verbaas ik mij er over.’
De vrouw, haar gezicht was te zien achter de rug van de man, zei: ‘Toen ik hier kwam en zag wat een aardige vrouw hij had, vroeg ik mij af waarom mijnheer Otani zich op deze manier gedraagt.’
‘Hij is ziek, daardoor komt het. Vroeger was hij niet zo, maar het wordt steeds erger.’ Hij zuchtte diep en vervolgde: ‘Mevrouw Otani, mijn vrouw en ik hebben een klein restaurant dichtbij het Nakano-station. Wij komen beiden van het land, maar ik kreeg er genoeg van te maken te hebben met die stuivers-beknibbelende boeren en kwam met mijn vrouw naar Tokyo. Na de gewone moeilijkheden en tegenslagen lukte het ons een beetje geld over te leggen en omtrent 1936 openden wij een klein, goedkoop restaurant, waar wij eten verschaften aan klanten die op zijn hoogst een of twee yen per keer aan hun vermaak konden spenderen. Door ons alle luxe te ontzeggen en als slaven te werken, slaagden wij er in een flinke voor-
avond al flink gedronken had en bij ons sloeg hij tien glazen jenever net zo vlug naar binnen als ik ze vullen kon en dat alles, zonder een woord te zeggen. Mijn vrouw en ik probeerden een gesprek te beginnen, maar hij glimlachte alleen maar met een bedeesd gezicht en knikte vaag. Opeens vroeg hij hoe laat het was en stond op om weg te gaan.
‘U krijgt nog geld terug,’ riep ik hem achterna.
‘Dat is in orde,’ zei hij.
‘Ik weet niet wat ik er mee doen moet,’ drong ik aan. Hij antwoordde met een cynische glimlach: ‘Bewaar het alstublieft voor de volgende keer. Ik kom nog wel eens terug.’ Hij ging weg. ‘Mevrouw Otani, dat was de eerste en enige keer dat we ooit geld van hem gezien hebben. Sindsdien heeft hij ons altijd met een of ander excuus afgescheept en in drie jaar heeft hij kans gezien zonder een cent te betalen, vrijwel in zijn eentje onze hele drankvoorraad op te drinken.’
Voor ik besefte wat ik deed, barstte ik in lachen uit. Het leek mij allemaal zo grappig, hoewel ik niet zou kunnen uitleggen waarom. Verlegen bedekte ik mijn mond, maar toen ik naar de dame keek, zag ik, dat zij ook op onverklaarbare wijze lachte en toen kon haar man ook niet anders doen dan maar meelachen.
‘Nu, het is echt niet iets om te lachen, maar ik heb er zo genoeg van, dat ik zin heb om ook maar te lachen. Heus, als hij al zijn gaven op een andere manier gebruikte zou hij minister kunnen worden of doctor in de phylosofie of wat hij maar wilde. Toen Akichan nog bevriend was met mijnheer Otani pochte zij altijd op hem. In de eerste plaats kwam hij uit een geweldige familie, zei ze. Hij was de jongere zoon van baron Otani. Weliswaar was hij onterfd wegens zijn gedrag, maar toen zijn vader stierf, kregen hij en zijn oudere broeder het landgoed te verdelen. Hij was brilliant, eigenlijk een genie. Ondanks zijn jeugd was hij de beste dichter van Japan. Nog meer, hij was een groot geleerde en een ware duivel in Duits en Frans. Als je Akichan zo hoorde vertellen, was hij een soort god en het grappige van de zaak was nog, dat zij niet eens overdreef. Andere mensen zeiden ook dat hij de zoon van baron Otani was en een beroemd dichter. Zelfs mijn vrouw, die al een dagje ouder wordt,
was al even enthousiast over hem als Akichan. Zij zei altijd dat het een groot verschil maakte of iemand een goede opvoeding genoten had en de manier waarop zij naar zijn komst snakte was ondraaglijk. Zij zeggen dat de tijd van de adel voorbij is, maar ik kan u verzekeren dat tot het eind van de oorlog niemand zo zijn zin bij de vrouwen kreeg als deze onterfde zoon der aristocratie. Het is ongelovelijk hoe zij onder zijn bekoring kwamen. Ik denk dat dit was, wat de mensen nu ‘slavenmentaliteit’ noemen.
Wat mijzelf betreft, ik ben een man en van een erg nuchtere soort en ik vind niet dat zo’n klein stukje lord – als u mij de uitdrukking wilt vergeven – het een of andere lid van de landadel die slechts een jongere zoon is, zo veel van mij zelf verschilt. Ik heb mij nooit op zo’n ziekelijke manier over hem opgewonden, maar met dat al, had ik toch een zwak plekje voor hem. Onverschillig, hoe vast ik mij ook mocht voornemen hem de volgende keer geen drank meer te geven, als hij plotseling als een opgejaagd man op een onverwacht uur verscheen en ik zag hoe opgelucht hij zich voelde eindelijk ons huis bereikt te hebben, zwakte mijn voornemen af en eindigde ik met hem toch een borrel te geven. Zelfs als hij dronken werd was hij nooit extra vervelend en als hij maar zijn verteringen betaald had, zou hij een goede klant geweest zijn. Hij liep nooit met zichzelf te koop en stelde zich nooit aan als genie of zoiets dergelijks. Als Akichan of iemand anders die naast hem zat zijn grootheid uitbazuinde, ging hij op een ander onderwerp van gesprek over of zei: ‘Ik heb geld nodig om de vertering te betalen,’ wat als een domper werkte.
De oorlog was eindelijk over. We begonnen openlijk op de zwarte markt in sterke dranken te handelen en hingen nieuwe gordijnen aan de voorkant van ons lokaal. Ondanks alle sjovelheid zag de ruimte er gezellig uit en we huurden een meisje om het nog wat meer charme te verlenen. En wie verscheen daar? Niemand anders als die vervloekte mijnheer. Hij bracht geen vrouwen meer mee, maar kwam altijd in gezelschap van twee of drie schrijvers voor nieuwsbladen en tijdschriften. Hij dronk nog meer dan vroeger en ging er erg verwilderd uitzien. Hij begon echte vulgaire moppen te tappen, wat hij vroeger nooit gedaan had. Soms gaf hij, zonder dat er reden voor was, een klap aan een van de journalisten die hij mee had gebracht of begon met hem te vechten. Wat nog erger was, hij verleidde het twintigjarige meisje dat bij ons werkte. Wij ergerden ons er aan, maar in dat stadium konden wij er niets aan doen en wij hadden geen andere keuze dan de zaak te laten voor wat ze was. Wij gaven het meisje de raad uit zichzelf ontslag te nemen om het kind ter wereld te brengen en zonden haar in stilte naar haar ouders terug. Ik verzocht mijnheer Otani om niet meer te komen, maar hij antwoordde op dreigende toon: ‘Mensen die hun geld op de zwarte markt verdienen, hebben geen recht anderen te becritiseren. Ik weet alles van u af.’ De volgende avond kwam hij weer terug of er niets gebeurd was.
Misschien was het wel een soort straf, omdat wij zwarte handel gedreven hadden, dat wij met zo’n monster te maken kregen. Maar wat hij ons vannacht geleverd heeft, kunnen wij niet voorbij laten gaan, alleen maar omdat hij een dichter is of een heer. Het is gewoon roverij. Hij heeft vijfduizend yen van ons gestolen. Tegenwoordig zetten wij ons geld dadelijk om in voorraden en het is een bof als wij vijfhonderd of duizend yen in kas hebben. De enige reden dat wij deze avond vijfduizend yen hadden liggen was, dat ik van een aantal regelmatige klanten de jaarrekening had geïncasseerd en zo veel bij elkaar had gekregen. Als ik het geld nu niet dadelijk aan de grossiers af draag, zullen wij onze zaken niet kunnen voortzetten. Zo veel betekent het voor ons. Mijn vrouw was bezig de kas op te maken in de achterkamer en had het geld opgeborgen in een lade van het buffet. Hij zat in zijn eentje vóór te drinken, maar het schijnt dat hij gezien had wat zij deed. Plotseling stond hij op, ging recht door naar de achterkamer, duwde zonder iets te zeggen mijn vrouw opzij en maakte de lade open. Hij greep de bankbiljetten en stopte ze in zijn zak. Wij renden de winkel in, sprakeloos van verbazing en daarna de straat op. Ik riep hem toe te blijven staan en samen renden wij hem achterna. Een ogenblik dacht ik er over ‘Dief’ te roepen om hulp van de mensen op straat te krijgen, maar tenslotte is mijnheer Otani een oude bekende van ons en ik kon hem niet te hard aanpakken. Ik besloot hem niet uit het gezicht te verliezen. Ik zou hem overal volgen en als ik merkte dat hij wat gekalmeerd was, zou ik rustig om het geld vragen. Wij zijn maar kleine zakenlieden en toen we hem eindelijk hier te pakken kregen, hadden wij geen andere keuze dan onze ware gevoelens te onderdrukken en hem beleefd te vragen het geld terug te geven. En wat gebeurde er toen? Hij trok zijn mes en dreigde mij te steken. Wat een manier van doen!’
Zonder dat ik had kunnen zeggen waarom, leek het hele geval mij weer zo grappig, dat ik begon te lachen. De dame werd vuurrood en glimlachte even. Ik kon het lachen niet laten. Hoewel ik wist dat het een slechte indruk moest maken, leek alles mij zo grappig dat ik me tranen lachte. Ik vroeg mij plotseling af of de zin ‘het grote lachen als de wereld ten einde is’, die in een van mijn man’s gedichten voorkwam, zoiets dergelijks niet zou kunnen betekenen.
En toch was het heus geen kwestie die met lachen opgelost kon worden. Ik dacht even na en zei: ‘Als u nog enkele dagen wilt wachten voor u de politie er in haalt, zal ik op een of andere manier proberen de zaak in orde te brengen. Morgen kom ik in ieder geval bij u.’ Ik informeerde nauwkeurig waar het restaurant was en verzocht hen mijn verzoek in te willigen.
Zij stemden toe om het voorlopig hierbij te laten en gingen heen.
Daarna bleef ik in mijn eentje in het midden van de koude kamer zitten om een plan uit te denken. Niets schoot mij te binnen. Ik stond op, trok mijn peignoir uit en kroop onder de dekens waar mijn jongen sliep. Terwijl ik zijn hoofdje aaide, dacht ik hoe heerlijk het zou zijn als de nacht nooit, nooit meer zou eindigen.
Mijn vader had een kraampje in het Akusapark. Mijn moeder stierf toen ik nog jong was en mijn vader en ik leefden samen in een paar kamers. We dreven ook samen het kraampje. Mijn man kwam daar nu en dan aanlopen en het duurde niet lang of ik ontmoette hem, zonder dat mijn vader het wist, op andere plaatsen. Toen ik zwanger werd haalde ik hem over mij als zijn vrouw te behandelen, hoewel we natuurlijk niet wettig trouwden. Nu groeit mijn