Weerwoord
De absolute oorlog
Een ruzie tussen geliefden, een staking of een koude oorlog, voor de betrokkenen is het altijd moeilijk om een bedreigend conflict met dezelfde distantie te bekijken als een spel schaak of een voetbalwedstrijd. Sportwedstrijden zijn niet zo moeilijk te bezien als een opeenvolging van zetten en tegenzetten, van aanval naar ‘counter’, en weer terug. Om een dergelijk spelverloop te begrijpen is het stellen van de schuldvraag zinloos – en niemand doet dat dan ook.
Maar rivaliteit tussen de grote mogendheden en de daaruit voortvloeiende oorlogsdreiging wekt krachtige emoties op: angst, onzekerheid, een sterk wij-gevoel, vernedering en wraaklust. Dan is het heel wat moeilijker om afstand te nemen van een door de schuldvraag bepaald perspectief. Oorlogsdreiging en koude oorlog worden primair gezien als teweeggebracht door eigenschappen of handelingen van de tegenpartij, die voor sommigen, zoals de ‘revisionistische’ historici, ook de eigen regering kan zijn. Zij zijn begonnen of kunnen beginnen, wij moesten en moeten reageren. Zij zijn agressief, wij vreedzaam. Als zij niet x, dan zouden wij niet y, enzovoort. Hoe moeilijk het is om afstand te nemen van de schuldvraag blijkt ook uit R. Havenaar’s op zich interessante en goed geargumenteerde kritiek op mijn perspectief op de betekenis van kernwapens voor de internationale politiek (‘Over zelfbeheersing, koude oorlogsdenken, kruisraketten en schuldvragen’, Tirade, maart/april 1984). Want Havenaar richt zijn pijlen op een onjuiste weergave van de kern van dat perspectief. Dat blijkt het duidelijkst uit de volgende zin: ‘Ten onrechte wekt van Benthem van den Bergh de indruk dat zijn eigen uitgangspunt, namelijk dat beide supermachten als gevolg van hun concurrentiestrijd evenveel “schuld” hebben aan de bedreiging van de vrede, op
zichzelf van minder vooringenomenheid en meer objectiviteit blijk zou geven dan het schuldvraagdenken dat hij anderen in de schoenen schuift’ (p. 195).
Maar mijn kritiek betreft nu juist niet de verdeling van schuld. De schuldvraag vormt volgens mij een belemmering voor de ‘juiste beschrijving van de werkelijkheid’, die inderdaad het enige criterium is voor de ‘objectieve’ waarde van een uitgangspunt, zoals Havenaar terecht schrijft. Wie meer of minder schuld heeft, of dat er een gelijke verdeling van schuld zou bestaan, dat blijft binnen het schuldvraagdenken. Het uitgangspunt ‘evenveel schuld’ is in het debat over de schuldvraag van oudsher dat van de ‘derde weg’ – en daar voel ik mij als hartstochtelijk democraat geenszins mee verwant, omdat het tot vergoelijken van onderdrukking leidt.
Mijn uitgangspunt gaat verder. Ik stel dat de schuldvraag als zodanig bijdraagt aan het in stand houden van de gevaren waaruit zij voortkomt, een obstakel vormt voor het verwerven van de realistische kennis die nodig is om de oorlogsdreiging te verminderen (Ik heb dit uitvoeriger beargumenteerd in ‘De schuldvraag als oriëntatiemiddel’, in De Staat van Geweld, Meulenhoff, Amsterdam, 1980). De schuldvraag kan niet volgens de wetenschappelijke werkwijze worden beantwoord: dat kan uitsluitend door op een gegeven moment een al of niet verhuld normatief begrip (slecht, ziek, abnormaal, onnatuurlijk, enz.) als verklaring in te voeren. De schuldvraag dwingt bovendien altijd tot het zoeken naar persoonlijke of verpersoonlijkte schuldoorzaken in plaats van onpersoonlijke samenhangen. Ook bij wetenschappelijk werk wordt ongemerkt de aandacht gericht op de delen in plaats van op de samenhangen tussen delen en geheel, in casu op de rivaliserende partijen in plaats van op de dwang tot rivaliteit en hoe die het gedrag van de partijen bepaalt.
De dwang tot rivaliteit heeft voor grote mogendheden (en staten in het algemeen) de hele geschiedenis door, en niet alleen in Europa, gegolden. Maar die dwang houdt natuurlijk niet in dat er geen verschillen tussen hun gedragingen bestaan. Een continentale mogendheid als de Sovjet Unie, erfgenaam van het Tsarenrijk, dat zich altijd door mogelijke of feitelijke rivalen omringd heeft gezien en naar bijna alle windrichtingen moest
aanvallen/verdedigen, gedraagt zich anders dan een geografisch geïsoleerde zeemogendheid als de Verenigde Staten. Was daarom niet juist bij de Verenigde Staten opvallend hoe sterk na 1945 de dwang tot rivaliteit met de Sovjet Unie doorwerkte? Rivaliteit, in de zin van de mogelijkheid dat de ander ergens eerst zal zijn, je voor is, aan macht wint terwijl jezelf gelijk blijft of verliest, brengt expansie van machtsbereik en invloed voort en bepaalt welke staten al of niet grote mogendheden worden. De schuldvraag blijft steken bij de als autonoom geziene motieven of drijfveren van individuele deelnemers aan de internationale politiek. De vraag kan dan uitsluitend zijn: wat moeten wij doen om ons tegenover hen te weer te stellen? moeten we nu plaatsen of niet? (Havenaar verwijt mij geen antwoord op die brandende vraag te geven. Daaruit blijkt opnieuw dat hij niet goed begrijpt dat het er mij juist om is begonnen een ander perspectief te ontwikkelen). Op die manier blijven we verstrikt in een dans die vroeg of laat dodelijk moet aflopen. Een perspectief of verklaring waarin de intenties en eigenschappen van de deelnemers aan de internationale machtsstrijd (democratie of dictatuur, imperialisme of communisme, normaal of abnormaal) worden gerelativeerd, ondergeschikt worden gemaakt aan de dwangmatigheid die in hun onderlinge betrekkingen besloten ligt, is emotioneel minder bevredigend maar wel realistischer. En daar ging het toch om? Het houdt overigens niet in dat men qua waardering noodzakelijkerwijs alle handelingen van beide partijen over één kam hoeft te scheren. Nog afgezien van het feit dat verklaren niet hetzelfde is als waarderen of beoordelen, de dwang tot rivaliteit is niet overal en altijd even sterk, naarmate (de perceptie van) vitale belangen of leven en overleven op het spel staan. Al is dat niet eenvoudig, het hier verdedigde perspectief maakt het juist mogelijk om de ‘speelruimte’ voor de rivaliserende partijen beter te bepalen. Zo zou men kunnen zeggen, dat zowel Vietnam als Afghanistan geen door de rivaliteit afgedwongen interventies waren. Ze waren niet ‘noodzakelijk’. Met de verwevenheid van handelingen van de grote mogendheden in Europa tijdens de koude oorlog ligt dat heel anders. Maar enige speelruimte is er waarschijnlijk altijd. De vraag naar de ‘schuld’ voor het proces als geheel of ‘het gevaar voor de vrede’ dat dit inhoudt is zinloos, de vraag naar de speelruimte in
specifieke situaties is dat allerminst. Maar die vraag moet dan ook voor de eigen partij worden gesteld. Een tweezijdig, van de dwang tot rivaliteit uitgaand perspectief, houdt evenmin in dat men alleen oog moet hebben voor ‘vrede’ en daarom altijd is gedwongen concessies te doen aan de eigen ‘veiligheid’, nooit bijvoorbeeld nieuwe kernwapens zou willen plaatsen. Het betekent alleen dat men erkent dat de rivaliteit zelf, evenzeer als de tegenstander een bedreiging voor de eigen veiligheid vormt. En dat kan daarmee ook voor de eigen handelingen en het eigen veiligheidsbeleid gelden.
Ook ten aanzien van de betekenis van kernwapens blijft de argumentatie van Havenaar binnen het traditionele eenzijdige afschrikkingsperspectief. Hij verwijt mij een ‘fixatie op de apocalyptische gevolgen van een kernoorlog’ (en daarom ‘onvoldoende oog voor de politieke betekenis van kernwapenbezit’). Maar zijn die gevolgen dan niet apocalyptisch? Havenaar denkt toch niet aan een klein kernoorlogje tussen de grote mogendheden als reële mogelijkheid?
Juist de apocalyptische gevolgen van een kernoorlog, het feit dat een kernoorlog de absolute oorlog zal zijn en geen enkel relatief doel meer kan dienen, heeft de internationale politiek veranderd. De dreiging van een absolute oorlog dwingt de Sovjet Unie en de Verenigde Staten tot de uiterste terughoudendheid en voorzichtigheid, zelfs tot het vermijden van politieke crises die op een militaire confrontatie, hoe klein en beperkt ook, zouden kunnen uitlopen. Zij schrikken niet meer elkaar af, maar worden afgeschrikt door een gedeeld gevaar, een gemeenschappelijk risico. Afschrikking is ook tweezijdig geworden. Daarom zijn begrippen als geloofwaardigheid of koppeling vaak misleidend. Het gaat om een risico, dat misschien klein mag zijn, maar dat gevolgen kan hebben, zo groot dat de mogelijke winst van een beperkte militaire actie er nooit tegen op kan wegen. Vanuit dat perspectief zijn de Amerikaanse troepen in Europa voldoende risicowaarborg en zijn middellange afstand kernwapens militair-strategisch overbodig. Daarom ook is er voor mij maar één aanvaardbaar politiek motief om wel te plaatsen: tegengaan van de druk in Amerika om troepen uit Europa terug te trekken. Ik heb dat verschillen-
de malen geschreven, zij het niet in de artikelen die Havenaar citeert. Maar, zoals gezegd, die gingen om iets anders.
Het gevaar van een absolute oorlog houdt ook in dat de politieke betekenis van kernwapenbezit als relatief machtsmiddel vrijwel nihil is. Ermee dreigen om je zin te krijgen is zinloos, want je dreigt met zelfmoord. Dat gebeurt dan ook al een hele tijd niet meer. Veruit de meeste gevallen van dreiging met kernwapens waren eerder indicaties dat het de partij die dit deed menens was, of dat er ergens vitale belangen op het spel stonden (zo bijvoorbeeld Carter’s bedekte verwijzing naar kernwapens met betrekking tot de Perzische Golf na de invasie van Afghanistan) of dat een crisis uit de hand zou kunnen lopen (Cuba). Het waren eerder waarschuwingen dan rechtstreekse politieke drukmiddelen. Havenaar interpreteert de opkomst van antinucleaire bewegingen als een vorm van onderwerpingsgedrag als gevolg van de druk van de kant van de Sovjet Unie, die uit het enkele feit van een ‘nucleair overwicht’ van de Sovjet Unie zou bestaan. Maar zo’n ‘overwicht’ bestaat helemaal niet en zolang de balans van kwetsbaar territoir-onkwetsbaar kernwapenarsenaal tussen de grote mogendheden blijft bestaan, heeft die term geen betekenis. (Zie nader mijn ‘De Januskop van Kernwapens’, Intermediair, jg. 20, nr. 21-25 mei 1984). Men kan natuurlijk denken dat hoeveelheden wapens wel betekenis hebben en dan betekenen ze ook wel iets, maar die verklaring is in dit geval te ver gezocht. Er waren redenen genoeg voor de angst dat een kernoorlog waarschijnlijker werd, en of die redenen nu voldoende gegrond waren of niet (ik meen nog steeds het laatste) die diffuse angst voor een kernoorlog eerder dan angst voor een overwicht van de Sovjet Unie heeft de antikernwapenbewegingen zo populair gemaakt. Havenaar’s conclusie over de zwakte van democratieën tegenover de kernwapens van dictaturen is daarom ongegrond. Als de diagnose verkeerd is kan de theorie niet deugen. Daarom zie ik niet in waarom mijn kritiek op een aantal politici van naam die in 1979 op ‘maatregelen van navo-zijde’ aandrongen slechts aan zou geven ‘wie er in de werkelijkheid stonden en wie er in de studeerkamer zit’. Hebben zij gelijk omdat zij iets in de melk te brokkelen hadden, terwijl Havenaar en ik ongelijk hebben omdat we
alleen maar stukken kunnen schrijven? Ik dacht dat het om argumenten ging, om de juistheid van een diagnose? Het begrip ‘studeerkamer’ gebruikte ik immers alleen om argumenten te ontkrachten die gebaseerd waren op buitengemeen onwaarschijnlijke oorlogsscenario’s. Iedereen zit (gelukkig) in de studeerkamer als het om gebruik van kernwapens gaat.
Maar laat ik het bij de hoofdzaak houden. Waar ik het niet met Havenaar eens ben en hij het vooralsnog niet met mij, is dit een functie van zijn ‘eenzijdige’, emotioneel betrokken perspectief op het Oost-West conflict. Het onderscheid abnormaal-normaal verbonden met dat tussen dictatuur en democratie, ontleent zijn betekenis aan dat perspectief. Het verliest zijn betekenis als dwang tot rivaliteit een realistischer uitgangspunt blijkt te zijn. Dat uitgangspunt laat de verschillen tussen de grote mogendheden intact. Maar in de analyse van de dynamiek van hun betrekkingen wegen de overeenkomsten zwaarder dan de verschillen.
Dit heeft ook praktische betekenis. Het gevaar van een absolute oorlog dwingt de grote mogendheden tot beperkte samenwerking: om de gevaren van een toevallig uitgebroken of ongewilde kernoorlog zo klein mogelijk te maken; om het uit de hand lopen van politieke crises tegen te gaan; om de bewapening zo goed mogelijk af te stemmen op het voorkomen van een kernoorlog, en zo meer. Dat is nog maar zeer ten dele gelukt. Een tweezijdig perspectief en de dwang tot rivaliteit als uitgangspunten kunnen bijdragen tot het vinden van een betere balans tussen ‘vrede’ en ‘veiligheid’.
G. van Benthem van den Bergh
Voetbal, wetenschap en internationale politiek
Jaren geleden had de voetbalclub Ajax een trainer in dienst, Rinus Michels, die zich onsterfelijk heeft gemaakt met de uitspraak: ‘Voetbal is oorlog’. Ik moet aannemen dat Van Benthem van den Bergh niet aan hem heeft gedacht bij zijn suggestie het conflict tussen de supermachten meer in
termen van een voetbalwedstrijd te beschrijven en minder als een ruzie tussen geliefden. Maar afgezien van dit niet zo gelukkige voorbeeld, geeft Van den Bergh met zijn pleidooi om de ontwikkelingen in de internationale politiek te analyseren als een ‘spelverloop’ met ‘onpersoonlijke samenhangen’ inderdaad de kern aan van het verschil tussen zijn perspectief en mijn ‘schuldvraagdenken’.
In dit pleidooi maakt hij echter een denkfout door in één adem twee argumenten te gebruiken die, in tegenstelling tot wat hij schijnt te geloven, niet noodzakelijk in elkaars verlengde liggen. Het eerste luidt dat zijn ‘tweezijdige perspectief, waarin het gedrag van de supermachten in hoge mate het product is van hun ‘dwang tot rivaliteit’, realistischer is, en het tweede houdt in dat dit perspectief een wetenschappelijk karakter heeft. Van den Bergh spreekt in dit verband over de wetenschappelijke werkwijze die aan zijn perspectief ten grondslag ligt. Daarmee bedoelt hij kennelijk de werkwijze van de sociale wetenschappen, de wetenschappen die zoeken naar algemene verklaringen van menselijk gedrag. De stelling dat een algemene verklaring ons in beginsel meer leert over dit gedrag dan een bijzondere, een verklaring die aansluit bij de eigensoortigheid van bijvoorbeeld een individu of een staat, heeft echter een a-priori karakter. Van den Bergh schijnt dit over het hoofd te zien en stelt zich op als de beoefenaar van de sociale wetenschappen die uit hoofde van zijn ambacht zoekt naar algemene samenhangen en die, ten onrechte, al bij voorbaat de conclusie heeft getrokken dat zulke samenhangen ‘realistischer kennis’ opleveren dan de specifieke verklaringen waarvan bijvoorbeeld de historische wetenschap veelal gebruik maakt.
Om terug te keren tot de internationale politiek en de verhouding tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie: wanneer Van den Bergh aan het slot van zijn reactie opmerkt dat ‘in de analyse van de dynamiek van hun betrekkingen de overeenkomsten zwaarder (wegen) dan de verschillen’, herhaalt hij slechts een axioma, waarvan de juistheid dus niet is te bewijzen. Dat laatste geldt uiteraard evenzeer voor een omgekeerd axioma, namelijk dat de specifieke eigenschappen van staten ons meer zouden leren over de buitenlandse politiek die ze voeren dan de kenmerken waarin ze met elkaar overeen komen. Juist daarom moet elke keer weer
aan de hand van argumenten, ontleend aan de werkelijkheid van een historische periode – in dit geval de afgelopen decennia -, aangetoond worden welk perspectief juister is. Het verschil van inzicht tussen Van den Bergh en mij vloeit dus niet voort uit de tegenstelling tussen een emotionele schuldvraagdenker en een realistische beoefenaar der wetenschap, maar betreft een verschil in taxatie welke factoren, de specifieke of de algemene, in het gedrag van de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie de doorslag geven.
Wellicht waren in het 19e eeuwse Europa, waar de rivaliteit tussen de staten lange tijd in het teken stond van de politieke wens het machtsevenwicht te handhaven, de overeenkomsten in de buitenlandse politiek van de belangrijkste naties groter dan de verschillen. In de tweede helft van onze eeuw is dit zeker niet het geval. Er is sprake van rivaliteit tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, maar het is niet zo dat de rivalen in hun gedrag meer op elkaar lijken dan van elkaar verschillen. Niet hun onderlinge concurrentiedwang is het meest realistische uitgangspunt voor de analyse van hun buitenlandse politiek, maar het politiek-ideologische conflict tussen aan de ene kant een totalitair communisme dat als sociaal experiment mislukt maar als militaire mogendheid een succes is en dat zijn toch al expansionistische ideologie nog slechts kan legitimeren door externe machtsuitbreiding, en aan de andere kant een democratie die wat betreft de opbouw van haar militaire apparaat en de richting van haar buitenlandse politiek afhankelijk is van de instemming van een publieke opinie. Voor deze stelling heb ik een aantal argumenten aangevoerd. Van den Bergh vindt die argumenten ‘goed’, een compliment dat ik graag in dankbaarheid aanvaard. Maar het is jammer dat hij mij niet de eer heeft willen bewijzen op de belangrijkste van de argumenten in te gaan. Daardoor word ik gedwongen voor een deel in herhaling te treden en dat is vervelend voor de lezers, voor Van den Bergh en voor mijzelf.
Hij meent dat zijn tweezijdige perspectief met name voor Europa geldig is. Ik zal mij daarom beperken tot enkele opmerkingen over de ontwikkelingen op dit continent. De Sowjet-hegemonie over Oost-Europa komt niet in de eerste plaats voort uit een dwangmatige drang naar veiligheid, maar is juist een typisch voorbeeld van de wijze waarop mili-
taire, politieke en ideologische expansie in de buitenlandse politiek van Moskou hand in hand gaan. Daarom zijn na de bezetting van Oost-Europa door het Rode Leger alle landen, sinds 1945, gesowjetiseerd. Daarom ook heeft de Sowjet-Unie sindsdien telkens ingegrepen wanneer de alleenheerschappij van een door het Kremlin gecontroleerde Communistische Partij in gevaar kwam, zelfs wanneer (zoals bijv. in Tsjecho-Slowakije in 1968) van een dreigende aantasting van Moskou’s veiligheidsbelangen geen sprake was. Hoe verklaart Van den Bergh dit gedrag vanuit zijn perspectief?
Zoals in de buitenlandse politiek van de Sowjet-Unie niet de dwang tot rivaliteit maar een militair-ideologische expansiedrang van essentiële betekenis is, zo komt de onderlinge concurrentiedrang voor de Amerikanen evenmin op de eerste plaats. Maar daarmee houdt de symmetrie tussen Washington en Moskou wel op. Van den Bergh geeft zelf, onbedoeld, met een voorbeeld aan op welke wijze zijn perspectief ook tekort schiet om de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten te verklaren. Hij zegt de plaatsing van middellange nucleaire afstandswapens in West-Europa eventueel te kunnen billijken als tegenwicht tegen de in Amerika levende verlangens om troepen uit Europa terug te trekken. De vraag die hier opkomt luidt: indien de Amerikaanse politiek in Europa in het teken staat van een dwangmatige rivaliteit met de Sowjet-Unie, hoe is het dan mogelijk dat in de Verenigde Staten serieus wordt overwogen om eenzijdig Amerikaanse troepen terug te trekken? Het antwoord ligt voor de hand. De politiek van Washington wordt, ook wat Europa betreft, niet in de eerste plaats geconditioneerd door de concurrentiedwang met Moskou, maar door de mate waarin voor die politiek publieke steun te verkrijgen is. Het wegvallen van die steun, als gevolg van irritatie over de houding van de Europeanen, kan zelfs tot maatregelen leiden die Moskou eenzijdig voordelen opleveren.
Ook de betekenis van kernwapens is niet los te zien van de politieke tegenstelling tussen democratie en dictatuur. Van den Bergh meent dat beide super-machten in hun onderlinge betrekkingen tot zelfbeheersing worden gedwongen door het bezit van deze wapens, die als politiek drukmiddel trouwens überhaupt onbruikbaar zijn. Dat laatste blijkt volgens
hem uit het onvermogen van de Amerikanen om tijdens de periode dat ze over een nucleair monopolie beschikten dit politiek uit te buiten – en dus zullen de Russen ook nooit in staat zijn van een eventuele superioriteit gebruik te maken. Deze stelling heb ik wat de Amerikaanse positie betreft bestreden: Washington heeft nooit werkelijk geprobeerd de Russen onder druk te zetten. Ook hier geldt dat Van den Bergh geen poging doet op mijn argumenten te reageren.
De mogelijke functie van kernwapens in het internationale diplomatieke verkeer is alleen te begrijpen in samenhang met alle overige relevante poltitieke en militaire omstandigheden. Dit geldt evenzeer voor de Amerikaanse houding tegenover de Russen aan het eind van de jaren ’40 als voor de Russische positie ten aanzien van West-Europa, dertig jaar later. Aan het eind van de jaren ’70 ging het niet, zoals Van den Bergh schrijft, om ‘het enkele feit’ van een Russisch nucleair overwicht. Er was een combinatie van factoren in het spel: de strategische pariteit die de geloofwaardigheid van de Amerikaanse nucleaire afschrikking discutabel maakte, het Russische conventionele overwicht, de kwalitatieve superioriteit van Moskou op het gebied van de middellange-afstandswapens en, last but not least, de mate waarin een deel van de West-Europese publieke opinie zich steeds ontvankelijker toonde voor de verleidingen van Moskou’s ‘vredesinitiatieven’.
Volgens Van den Bergh is de opkomst van de anti-nucleaire beweging niet een reactie op een overwicht van de Sowjet-Unie maar komt die voort uit de angst voor een kernoorlog. Ik denk dat het een het ander niet uitsluit, maar aanvult. Wanneer men twijfelt aan de Amerikaanse garanties en op de hoogte is van Moskou’s ambities, wat ligt dan meer voor de hand dan tegemoet te komen aan de verlangens van het Kremlin, in de hoop Russische irritatie te voorkomen en aldus de kans op een oorlog zo klein mogelijk te maken? Dit ‘onderwerpingsgedrag’ wordt in menig geval nog versterkt door traditioneel pacifisme, neutralisme of, in het geval van de Bondsrepubliek, door aspiraties van nationalistische aard.
Het is dus een samenstel van militaire en politieke factoren (waarvan de nucleaire wapens een onderdeel zijn) dat de dreiging heeft opgeroepen van het toegeven door West-Europa aan politieke chantage door Mos-
kou. Uiteraard doelde ik op het ontbreken van deze politieke dimensie in zijn perspectief toen ik schreef dat Van den Bergh zich blind staart op de apocalyptische gevolgen van kernwapengebruik. En wat zijn suggestie betreft dat ik een liefhebber zou zijn van een beperkte nucleaire oorlog: mag ik mij ontslagen achten van de plicht te reageren op polemische onkiesheden?
Nucleaire wapens zijn ongeschikt om een conflict mee uit te vechten. Het bezit ervan schrikt de supermachten af een oorlog tegen elkaar te beginnen en dwingt hen in dat opzicht tot ‘zelfbeheersing’. Maar die zelfbeheersing sluit geenszins uit dat deze wapens gebruikt kunnen worden als politiek drukmiddel. De effectiviteit van dat middel is afhankelijk van de politiek-militaire constellatie waarin het wordt toegepast. In het Europa van vandaag staat die constellatie in hoge mate in het teken van de tegenstelling tussen een totalitaire dictatuur die militair superieur is en een democratie die heen en weer wordt geslingerd tussen de angst voor oorlog en de wil tot verzet. Het perspectief van Van Benthem van den Bergh onderschat het belang van die tegenstelling, miskent het gevaar van toegeven aan politieke druk uit Moskou en is in dat opzicht een studeerkamerproduct, dat wil zeggen een product dat een deel van de werkelijkheid negeert en dus niet ‘realistisch’ is. Daardoor ondermijnt het in zijn effecten de wil tot verzet tegen deze druk. Het pleidooi voor een veiligheidsbeleid dat op dit perspectief steunt kan alleen maar de onzekerheid vergroten en draagt dus geenszins bij aan een versterking van de vrede of de verdediging van de democratie. Zelfs niet indien het met hartstocht zou worden gepresenteerd.
R. Havenaar