De ambassadeur Detlev van Heest
Hoe Bert een flinke jongen werd
Op verzoek van de redactie betuig ik mijn liefde aan een boek naar eigen keuze, een boek dat mij verpletterde. Ik krijg er nog tranen van in de ogen. Het is een boek dat ik nooit las, want toen ik ermee werd geconfronteerd, kon ik nog niet lezen. Ik ga het ook nooit lezen.
Hoe Bert een flinke jongen werd is mijn lievelingsboek. Zelfs Lederstrumpf en Das Leben und die Abenteuer des Robinson Crusoe brengen bij mij minder ontroering teweeg dan Ank Wentinks magnum opus.
Lederstrumpf van James Fenimore Cooper heb ik niet meer. Ik vermoed dat het in de kast van mijn exzuster staat, die naar verluidt haar leven vult met het leggen van patience en het herlezen van kinderboeken en romannetjes. Ik had de gewoonte de laatste tien bladzijden uit haar romannetjes te scheuren (‘Je doet het niet!!’). De romancyclus Lederstrumpf, met daarin Der letzte Mohikaner, had ik in één onmetelijk dikke band. Het was een cadeau van de broer van mijn Duitse moeder. Ik vond Lederstrumpf prachtig, vooral omdat de held van de romancyclus volgens mijn oom een Duitser was.
Ook Robinson Crusoe las ik in het Duits. In mijn ouderlijke huis was alles Duits. We aten Duits, we spraken Duits, we lazen en schreven Duits, we keken alleen naar programma’s op Duitse televisiezenders (‘Das kleine Haus auf der Alm’) en we dachten Duits. In mijn vroege jeugd bad ik in het Duits. In het Nederlands ben ik nooit gaan bidden. Ik zou wel eens willen nagaan wanneer ik opgehouden ben met bidden, want dat is toch wat, als je in je pueriele wanhoop besluit dat de Grote Onbestaanbare meer dan genoeg voor jou geleden heeft en dat je het voortaan zelf gaat opknappen, waarlijk de eerste stap op weg naar zelfstandigheid.
In 1965 lag er een exemplaar van Robinson Crusoe in de etalage van een boekwinkel in Freiburg. Ik zie het daar nog liggen. Mijn ouders hielden toen nog van elkaar. Ze hadden het in hun hoofd gezet van mij een superintellectueel te maken, zoals de meeste ouders uit betere kringen in hun kinderen genieën zagen.
Het probleem is dat genieën eigenlijk alleen kunnen worden herkend door idioten. Je ziet dat duidelijk aan de eenzaamheid van Robbert Dijkgraaf, uitvinder van de onbewijsbare gitaartheorie (E=M&M’s®), die bij de inhuldiging van onze koning een wapen mocht dragen. Ik was liever miskend door mijn verwekkers. Niettemin ben ik ze dankbaar dat ze toen in Freiburg Robinson Crusoe voor me kochten, het boek dat aan de basis staat van mijn vegetarisme.
Het probleem is dat genieën eigenlijk alleen kunnen worden herkend door idioten
Hoe Bert een flinke jongen werd is, voor zover mij bekend, nooit in het Duits vertaald. Het exemplaar in mijn bezit stamt uit 1949, dat staat er tenminste in. Volgens het internet is de eerste druk in 1947 verschenen. Ank Wentink, de auteur van het boek, schreef eerder ‘Jip en Jop in Mensenland’, dat in 1946 verscheen en dat ik onlangs kreeg van Joep en Nop. Ank Wentink heeft dus bepaald niet stilgezeten tijdens de wederopbouw, dan wel tijdens de bezetting en onderdrukking door mijn bloedverwanten (mijn Duitse tante Ilse was secretaresse van de hoogste Wehrmachtgeneraal in Nederland). Wat er na deze twee boeken van Ank Wentink terecht is gekomen, heb ik niet kunnen achterhalen. Haar oeuvre bleef op twee boeken steken, tenzij ze verder schreef onder een andere naam (W.F. Hermans?).
Toen ik nog niet geletterd was, las mijn moeder mij voor, meestal Duitstalige boeken, soms Nederlandstalige. In de loop van haar Nederlandse jaren leerde ze voortreffelijk Nederlands spreken en schrijven. Haar zware accent viel mij in ieder geval niet op (‘het is ja so dat ik mij hartelijk bedank bij u’).
Het was de winter van 1962-1963, die ik bijna niet zou overleven. Ik kreeg een ziekte, welke, dat weet ik niet. Ook de familiefotoalba geven hierover geen uitsluitsel. Wellicht een zware ontsteking van een vitaal lichaamsdeel? Onder een van de foto’s, ik loop met Peggy, onze hond, over een bevroren straat, schreef mijn moeder ‘Es fror 20 Grad!’. Ik draag een hoofddeksel zoals dat van mijn oom in zijn tank aan het Oostfront (ik heb mijn ooms exemplaar van Tiger – Die Geschichte einer legendären Waffe 1942-1945 er nog eens op nageslagen), rubberlaarzen, een sjaal, winterjack en een korte broek. Het onooglijke hondje, door mijn ouders in 1952 uit de Javaanse bergen meegebracht (volgens mijn moeder ‘ein reinrassiger Glatthaar-Foxterrier’), probeert op de foto niet vast te vriezen aan het wegdek.
Tijdens deze ziekte lag ik langdurig in mijn verduisterde slaapkamer. Mijn moeder las me voor, elke dag een kwartier. Ik wou dat ze langer voorlas, maar dat vond ze te zwaar voor mij. We woonden in Bussum, Groot Hertoginnelaan 10, in
een villawijk. Ik lag in een echt bed. Het ledikant met het zeegrasmatras waarin mijn vader al als kleuter had geslapen en waarin ik bijna vijf jaar tussen vier hoge planken had mogen doorbrengen, was in Bussum vervangen door een randloze ‘dubbele Auping’, een bed voor volwassenen. Mijn moeder zat op het bed, ik lag onder een dikke zak gevuld met ganzedons, uit Duitsland.
In Bussum had ik een vriendje. Zijn naam weet ik niet meer. Het was het buurjongetje, dat mij, toen ik nog op de been was, vertrouwd probeerde te maken met de kleine criminaliteit. Het vriendje plukte bloemen in tuinen van derden en maakte mij medeplichtig door mij de bloemen te laten dragen. Dit delinquente buurjongetje mocht niet aan mijn ziekbed komen. Niemand werd in mijn slaapkamer gelaten.
Hoe Bert een flinke jongen werd was de aangrijpende geschiedenis van een zwak jongetje. Ik geloof dat het vooral zwak was omdat het zo weinig at. Vakkundig werd Bertie gaandeweg het boek volgepropt met voedingsmiddelen met een hoge calorische waarde. Ank Wentink had het zo opgeschreven dat gevreesd moest worden dat Bert het einde van het boek niet zou halen. In mijn ziekte was dit wat ik niet nodig had. Ik was bang dat niet alleen die arme Bert zou sterven. Mijn leven hing van het zijne af. Ik heb altijd de neiging gehad me in overdreven mate te identificeren met de helden van de boeken die ik las. Voordat mijn moeder de laatste bladzijde van Hoe Bert een flinke jongen werd bereikte, zou ook ik mijn ogen voorgoed sluiten, daar was ik van overtuigd. Dit is de eerste concrete doodsangst die ik mij heug.
Het was de winter van 1962-1963, die ik bijna niet zou overleven
Mijn moeder probeerde mij gerust te stellen. Ze bladerde door naar het einde, liet haar ogen over de laatste alinea’s glijden en zei toen ‘Detti, alles wird gut’. Daarna kon ik onbevreesd luisteren naar Ank Wentinks verhandeling over kleuterondervoeding. De ontknoping was er niet minder bevrijdend om. Bert ging als een dokwerker eten en Bert overleefde het boek. Dat was allemaal in de tijd dat nog niet kon worden voorzien dat obesitas en ontlezing onder jongeren levensgevaarlijke vormen zouden aannemen. Mijn euforie over de goede afloop van Hoe Bert een flinke jongen werd is nooit overgegaan. Bert werd er onsterflijk door en met Bert werd ik dat ook, althans zo lang ik leef.
Ik ben nu godverdomme toch in de verleiding gekomen mijn herinneringen aan Hoe Bert een flinke jongen werd te toetsen aan het boek. Mijn exzuster heeft met haar kinderhand haar naam achter in het boek gezet, alsmede een reeks andere
namen: ‘elsje v., Zavonie d.v., kennij, [onleesbaar] k., marja k., Odilia B, marietje v.L., Maaike B., Monique v.d. K., lida S., frantzis v.der.rh, winnifred K.’.
Het begint zo:
‘Luister eens’, zei hij, ‘deed je dat uit stoutheid of omdat je er echt geen trek in had en niet eten kón…. Zeg het me eens eerlijk!’
Bertie keek zijn Vader met zijn grote blauwe ogen oprecht aan. Toen zei hij: ‘Ik kán het niet opeten Vader, heus niet, ik wil het gerust wel graag, maar als ik een paar happen gegeten heb lust ik niets meer! Ik vind het zelf ook wát naar’, liet hij er verdrietig op volgen.
Vader ontmoedigt Bert vervolgens met de opmerking dat hij vroeger als kind drie borden vol groente at en ‘s middags zes dikke boterhammen. Soms was dat nog niet genoeg en dan kreeg Bertie’s vader er nog een dikke boterham bij.
Op bladzijde 20 belandt Bertie bij een dokter, ik neem aan een huisarts, die Bertie een zorgelijk geval vindt. Afgaande op het tekeningetje dat Ank Wentink van de dokter maakte, is het maar een miezerig doktertje, niet iemand met autoriteit, of het moet de veel te grote bril zijn die nog enig respect afdwingt. Als lezer begrijp je onmiddellijk dat dit niet de persoon is die Bertie gaat genezen.
Op bladzijde 94 komt Bertie nog steeds niet boven de drie boterhammen per maaltijd.
Na de honderdste bladzijde neemt het boek een dramatische wending. Bertie en Bertie’s vriendje Joost, dat stijf staat van gezondheid, eten ‘om ‘t meest’. Dit gaat op een zeer plastische manier, zodat zelfs iemand zoals ik met een schrijnend gebrek aan fantasie hierin een opbloeiende homo-erotische relatie kan ontdekken. En ja, hoor, op het door Ank Wentink getekende plaatje op bladzijde 107 kunnen Joost en Bertie met hun poten niet van elkaar afblijven: het linkerknietje van Bertie steekt tussen de lendenen van Joost, terwijl beiden een hand op hun schoot houden, precies op hun geslacht.
Op bladzijde 119 eindigt het boek met deze passage:
En als jullie eens in Strandwijk komen en je ziet daar een paar stevige flinke jongens, dan weet je metéén dat het Bertie is met zijn vriendje Joost.
Twee onafscheidelijke vrienden, die elkaar nooit meer in de steek laten.