De amulet
Hij draagt zijn Heiland om de jongens
nek, heel minutieus van het puurste goud gedreven;
‘t geschenk hem door de liefste hand gegeven;
de laatste avond was ‘t, vóór z’n vertrek.
Vergeefs; vergeefs; de kostb’re amulet,
met zoveel tederheid hem om de hals gehangen,
vermag geen tempering van het wild verlangen
naar weer een vriend en nog een vriend in het bed.
Een vreemde jongenshand speelt met het Kruis
en tracht dit nu de slapende t’ ontwringen
– is goud niet meer, dan dertig zilverlingen? –
eens keert de zondaar zonder Heiland thuis.
jac. van hattum