De Boertyrki-gevangenis
Andrej Amalrik
Aan het eind van de 18e eeuw is in Moskou, dicht bij de Boetyrpost, volgens plannen van de beroemde architekt Matvej Kazakov het Moskouse gevangenis-slot gebouwd. Onder keizer Alexander I gold dit slot voor een model-gevangenis, in tegenstelling met de provinciale barakkengevangenissen. In 1879 werd het ding verbouwd en uitgebreid; in die tijd was hier de grootste Moskouse gevangenis voor mensen die naar elders moesten worden overgebracht of in voorlopige hechtenis zaten. Vele bekende populisten hebben er gezeten en duizenden onbekende misdadigers. Kort voor de revolutie zat hier Felix Dzerzjinski, later hoofd van de sovjetorganen der staatsveiligheid. Sinds 1879 heeft de gevangenis geen verbouwingen ondergaan, behalve dat in de jaren vijftig van deze eeuw een deel van de vestingmuren gesloopt is en in plaats daarvan woonblokken gebouwd zijn die de gevangenen aan de straatzijde aan het gezicht onttrekken.
Op het ogenblik is daar de ‘recherche-isolator nummer 3’ van het ministerie van openbare orde, het vroegere ministerie van binnenlandse zaken. In alle cellen hangen de ‘Regels voor de detentie van gevangenen in de recherche-isolatoren van het mhoo’, als je ze omdraait kun je op de achterkant de ‘Regels voor de detentie van gevangenen in de gevangenissen van het mbz’ lezen. Die verandering van ‘gevangenis’ in ‘isolator’ en ‘binnenlandse zaken’ in ‘handhaving van de openbare orde’ is van recente datum. Ik geloof trouwens dat de recherche-isolator maar een deel van de gevangenis inneemt en dat de andere helft tot verblijfplaats dient van lieden die door de rechtbank tot gevangenisstraf veroordeeld zijn. Een deel hunner werkt in de gevangeniswerkplaatsen, een deel als hulpbewaker. Zoals bekend geldt opsluiting in een gevangenis voor een zwaardere straf dan in ien a, Irhet recherche-deel eiceenvan de gevangenis bevinden zzaak ij wmp. k nog in onderzoh zk is, maar
wier detentie door de organen van recherche of rechtbank noodzakelijk wordt geacht. Zij hoeven niet te werken, maar de tijd die zij in voorlopige hechtenis doorbrengen wordt afgetrokken van hun definitieve straf. Als echter de rechtbank iemand onschuldig bevindt krijgt hij geen enkele schadevergoeding, hoe lang hij ook gevangen gezeten heeft. De gevangenissen ressorteren onder de Hoofdadministratie van Gevangenissen en Kampen, en ze worden niet door de militie bewaakt maar door binnenlandse veiligheidstroepen, voornamelijk lieden die bijgetekend hebben.
Ongeveer een kwartier na aankomst werden we uit de auto gehaald en werden we in ganzepas naar een groot ontvangstlokaal gebracht met een balken zoldering. Boven de ingang hing een plakaat dat mij heel komisch voorkwam: ‘Met zuiver geweten de vrijheid in!’ Hoe paradoksaal dat ook klinken moge, maar de eerste procedure in de gevangenis bleek de woonvergunning te zijn. Wij vulden speciale blaadjes in met het verzoek (!) ons in te schrijven in de gevangenis. Toen kreeg ieder van ons een briefkaart waar hij het adres van zijn naaste familieleden op moest zetten; als de gevangene na de veroordeling uit de gevangenis naar het kamp gaat wordt die briefkaart met het adres van het kamp aan zijn familie gestuurd. Met die briefkaart werden wij uitgenodigd onze papieren, geld, horloges en sleutels af te geven; brillen en andere dingen die een gevangene nodig heeft werden ons in de gevangenis niet afgenomen. In de aangrenzende kamer werden wij medisch onderzocht. Het hele onderzoek bestond hierin, dat wij een voor een bij een verpleegster moesten komen, een kleine Tataarse van onbestemde leeftijd, en onze broek op de knieën moesten laten zakken. Mijn jeugdig uiterlijk maakte haar wantrouwig, en ze keek me ook nog in de aarsopening. Het onderzoek verliep gunstig, als we tenminste buiten beschouwing laten dat bij een onzer, een treindief, een grote kerel met kroeshaar en negroide lippen, een oude tripper ontdekt werd. Voor de anderen was dat geen aanleiding tot medelijden, maar tot vrolijkheid. De tripper werd liefderijk ‘trepak’ genoemd. De verpleegster wilde hem isoleren, maar de bewaker die over ons ging, in gevangenistaal de ‘vertoecháj’, verzette zich daartegen en zei dat hij voorlopig bij ons in de cel kon. Wat er tenslotte besloten werd weet ik niet meer.
Bij diezelfde dief waren ook platen in zijn lid aangebracht, waarover ik vroeger alleen in etnografische boeken gelezen had.
Na de medische keuring werden we in groepjes van twee à drie naar de kapper gebracht, waar we door een oude gevangene kaalgeschoren werden, en vandaar moesten we naar de fotograaf. Het ging allemaal langzaam en tussen de bedrijven door werden we met een paar tegelijk in boksen opgesloten, kleine cellen, waar twee man konden zitten en twee met moeite konden staan. Hier, om de tijd te doden, vertelden mijn medegevangenen weer allerlei verhalen uit hun leven buiten de gevangenis, zoals bijvoorbeeld het verhaal van een hunner hoe hij onlangs op weg naar Moskou met een of andere vrouw gemeenschap gehad had in een trein-w.c.; een ander vertelde hoe hij tijdens een verhoor toen zijn ondervrager zich even had afgewend zijn pas van tafel had gegrist en door het raam op het dak van het belendende pand gesprongen was, maar niet veel verder had kunnen komen.
De fotograaf was een vrouw, niet meer zo jong, in een blauwe jas, die ook onze vingerafdrukken nam. We werden en face en en profile gefotografeerd, tegen een witte achtergrond, nadat eerst op een plankje je naam was samengesteld uit losse drukletters, zoals op een leesplankje, zodat je naam op de foto kwam. De vingerafdrukken werden als volgt genomen: met een rolletje werden de vingers van zwarte inkt voorzien, daarna werd op een wit vel papier een afdruk gemaakt van elke vinger afzonderlijk, door hem op het papier te drukken en zorgvuldig van rechts naar links te rollen, zodat de hele vingertop werd afgedrukt, en daaronder werden alle vijf vingers nog eens samen afgedrukt. Mijn afdrukken mislukten steeds vanwege de heel dunne lijnen, een paar dagen later moest ik ze komen overmaken.
Toen werden we naar een grote kamer gebracht, in tweeën gedeeld door een lange lege tafel. Aan één kant van de tafel stonden twee militairen, ook met blauwe jassen over hun uniformen, wij moesten aan de andere kant gaan staan en ons naakt uitkleden. De visitatie, in dieventaal ‘sjmon’, nam een aanvang. Alles werd op tafel gelegd en zorgvuldig doorzocht, van regenjas tot sokken, en de schoenen werden met een Röntgen-apparaat doorgelicht. Aan
mijn schoenen ontdekte men ijzeren beslag, daarom kreeg ik ze niet meteen terug, maar pas twee dagen later, zonder het beslag. Dergelijke visitaties hebben niet alleen plaats als je in de gevangenis komt, maar ook van tijd tot tijd in de gevangenis en als je er uitgaat, en bovendien worden periodiek de cellen doorzocht. De doorzochte kleren kregen we meteen terug, in de recherche-isolatoren houden de gedetineerden hun eigen kleren. Maar er werd wel eennauwkeurige lijst gemaakt van wat iedereen had, met een beschrijving van de kenmerken; naar mij werd uitgelegd was dat om te voorkomen dat we in de cel onze kleren met kaarten zouden verspelen.
We werden twee aan twee opgesteld, een man of twintig uit verschillende auto’s werden bij elkaar gehaald en in rij en gelid naar het bad gebracht. We gingen de binnenplaats over, het werd al licht. Al die tijd, van het ogenblik af dat ik in de auto gezet werd, had ik een gevoel van grote nieuwsgierigheid: wat komt er nu? De andere gevangenen vroegen mij als groentje: nou, hoe vind je het in de gevangenis? en ik antwoordde naar waarheid: heel interessant. Zij daarentegen waren zeer terneergeslagen, omdat ze al alles van te voren wisten. In mij zaten als het ware twee mensen: de een was in een op de keper beschouwd vrij beroerde zaak terechtgekomen, en de ander keek ernaar als een toeschouwer naar een acteur of een lezer naar een interessant boek en dacht: kijken wat er nu komt.
Het badlokaal beviel me zeer. In de kleedruimte leverden we onze kleren in die de ketel ingingen, blijkbaar om het ongedierte te verdelgen, en iedereen kreeg een klein stukje huishoudzeep. We wasten ons in een groot vertrek onder de douche, er waren totaal ongeveer vijftien of twintig douches. Eerst was het water koud, daarna te heet, maar ik was toch erg blij dat ik me na het verblijf in het militiebureau kon wassen. In de gevangenis is voor iedere cel iedere tien dagen baddag. We verlieten het badlokaal door een andere deur, we kregen onze hete kleren weer terug en bovendien kreeg iedereen een onderbroek, een hemd, een matras, een sloop voor de matras, een kussen, een deken, een handdoek, een aluminium lepel en kroes. Dat was het eind van de sanitaire bewerking. We werden weer twee aan twee opgesteld en over de cellen verdeeld.
Vroeger gebeurde dat met mensen die in voorarrest zaten zonder
enige discriminatie, maar enkele jaren eerder was de regel ingevoerd volgens welke de indeling in cellen afhing van het artikel en vroegere veroordelingen, zodat in één cel mensen zaten die volgens dezelfde artikelen veroordeeld waren. De oude sergeant die ons bracht bleef voor een bepaalde cel staan, en riep met behulp van een lijst de namen af. Bijvoorbeeld:
– Ivanov!
– Ivan Ivanovitsj! moest Ivanov dan antwoorden.
– Geboortejaar?
– 1927
– Artikel?
– 206.
– Veroordelingen?
– Twee.
– Naar binnen. De deur ging open, en Ivanov ging de cel in. Zo gingen we van de verdieping gelijkvloers naar de tweede etage terwijl ons groepje steeds kleiner werd. Toen we aan het eind van de gang kwamen was ik alleen overgebleven. ‘Almarik…’ zei de sergeant met moeite bij de deur van cel 135, de laatste.
– Andrej Alekseëvitsj.
– Geboortejaar?
– 1938.
– Artikel?
Tot mijn schande was ik het artikel vergeten en ik antwoordde uitvoerig dat ik van pornografie beschuldigd werd. De verbaasde sergeant vroeg niet verder en opende met een bedroefde glimlach de celdeur.
Het was precies zes uur en reveille. In de grote en halfdonkere cel leken mij veel mensen te zijn, een man of twintig. Niemand was nog opgestaan, maar iedereen was wakker, sommigen praatten, anderen wierpen elkaar speels met kussens. Ik bleef besluiteloos op de drempel staan als een scholier die voor het eerst een onbekende klas binnenkomt en ziet dat zijn toekomstige makkers nogal stoute jongens zijn. Maar ik werd vrij vriendelijk begroet. Ik stapte naar voren, vouwde mijn spullen op en vroeg wie de oudste was. Uit de belletrie wist ik dat een cel altijd een oudste had, en ik dacht dat hij
me een plaats aan zou wijzen. Men wees op een man met een oosters gezicht en brandende ogen, een Pers, naar ik later hoorde. Hij kwam op zijn bed overeind en vroeg onverwacht en met een sterk accent: ‘En vertel eens jongen, hoe hebben ze je bij de militie ge…, zoals het hoort of op stro?’ Er klonk vrolijk gelach, maar de Pers werd meteen ontmaskerd en men zei dat er geen cel-oudste was en dat ik iedere vrije plaats die ik wilde kon innemen. Ondertussen waren de nieuwsgierigsten om me heen gaan staan en vroegen waar ik voor zat. Ik merkte op dat ze weinig op beroepsmisdadigers maar meer op zwarte handelaars leken.
Toen ging de deur een stukje open, de sergeant stak zijn hoofd om de deur en zei: ‘Corvee voor de melk!’ ‘Dat kreeg je zeker niet in het huis van bewaring, melk?’, zei een van de gevangenen. Wat is het goed in de gevangenis, dacht ik, in het huis van bewaring kreeg ik inderdaad geen melk. Maar tot mijn teleurstelling brachten de twee corveërs een bus met heet water binnen. Het bleek dat ‘melk’ gewoon een van de gevangenis eufemismen was, zoals ‘stofzuiger’ voor bezem. Van dat ogenblik af kreeg ik een sterke begeerte om melk te drinken, die mij gedurende mijn hele verblijf in de gevangenis niet verliet.
De cel waarin ik moest wonen was iets langgerekt met twee ramen tegenover de deur; ze waren met jalouzieën of iets dergelijks afgeschermd, zodat je niets kon zien, maar het licht in de kamer doordrong; ‘s avonds ging een lampje aan het plafond branden dat niet uitging tot de volgende morgen. Dat licht is erg lastig: om in slaap te vallen moet je een handdoek op je ogen leggen. Links en rechts stonden van ramen tot deur metalen britsen, gelast aan ijzeren buizen die hier en daar in de vloer verankerd waren. Iedere brits had aan de muurkant een verhoging zodat je met je hoofd tegen de muur en met je voeten naar het midden van de kamer lag; de britsen waren heel ongelijk ten opzichte van elkaar aan de buizen gelast, sommige vlak naast elkaar, andere op enige afstand. Aan elke kant had je elf britsen. Die hervorming was twee jaar geleden doorgevoerd: vroeger waren er doorlopende slaapbanken in twee etages. Toen had ook iedere cel een w.c. gekregen, die bij ons met het fonteintje rechts van de deur stond, van de laatste brits slechts door een
laag, betegeld muurtje gescheiden. Een oningewijde zal een w.c. in de cel onhygiënisch lijken, maar in werkelijkheid is het een groot voordeel. Wat de sanitaire kant van de zaak betreft zijn er twee ongeschreven regels: ten eerste gaat niemand onder het eten naar de w.c., ten tweede zet je meteen de waterkraan open zodat er voortdurend water door de pot stroomt. Boven het fonteintje was een plank aangebracht voor tandpoeder en zeep, met vakjes voor alle gevangenen; daar lag ook een soort w.c.-papier dat door de gevangenisautoriteiten werd verstrekt. Tegen de muur tussen de ramen stond een kastje, ook met vakjes, maar iets groter, voor levensmiddelen. Midden in de cel, tussen de rijen britsen, stond een tafel met aan de ene kant een lange bank, aan de andere kant moest je op de britsen zitten. Onder het tafelblad zaten ook weer vakjes voor levensmiddelen; daar werd meestal brood bewaard. Links van de deur hing een kapstok en stond de bus met heet water en een bankje met een emmertje voor de schoonmaak.
Ik nam een brits zo ver mogelijk van de w.c. en begon vrij onhandig mijn bed op te maken. Er kwam een oude Georgiër op me af die me handig voordeed hoe het moest. Hij heette Jasja. Hij vroeg me later uitvoerig wat het verschil was tussen maatschappelijk en persoonlijk eigendom. Ik wist dat niet precies, maar ik was nieuwsgierig aan welke vorm van eigendom hij zich vergrepen had. Hij zei dat hij zat wegens prikken. Ik dacht eerst dat hij omdat hij zo slecht Russisch kende wilde zeggen dat hij iemand aan het mes geprikt had, maar het bleek dat hij zat wegens handel in verdovende middelen. Wegens narcotica zat ook de pseudo-celoudste, de Pers. Jasja was heel goedmoedig, sociabel en kwam altijd in komische situaties terecht: nu eens trapte hij op de bezem en kreeg de steel tegen zijn hoofd, dan weer viel hij van de w.c., of kreeg een enorm, maar volkomen afgekloven been in de soep. Al die gebeurtenissen gaven omdat er in de gevangenis nooit iets gebeurt voedsel aan gelach en gepraat voor een hele dag. Langzamerhand maakte ik kennis met de andere gevangenen. Ik had goed geraden dat het meest plegers van economische delicten waren, directeuren van ondernemingen, boekhouders en ingenieurs. Er was een hoofdingenieur van het Moskouse Kunst-theater bij, die zat wegens malversaties bij de
bouw van het nieuwe gebouw van het mkt. Hoewel er al een paar mensen voor deze zaak zitten is de bouw van dat theater nog steeds niet begonnen. De andere ‘economen’ zaten ook voornamelijk wegens ontvreemding en malversatie in dienstverband. Enige overblijfselen van hun vroegere waardigheid hadden ze in de gevangenis bewaard. Hoewel ik er een gewoonte van maakte niemand te vragen waarvan hij beschuldigd werd interesseerde het me toch hoe groot hun malversaties waren. Het bleek dat een hunner, een gewezen directeur van een behangselwinkel, vierhonderd roebel had ontvreemd, wat hem op zes jaar kamp kon komen te staan. De rechters hebben een officieuze tabel, waarmee zij de strafmaat aan het ontvreemde bedrag afmeten. Ik wil niet pleiten voor malversaties, maar mij verbaasde een zo zware straf voor zo’n eigenlijk onnozel bedrag. Toen ik dat later tegen een officier van justitie zei antwoordde deze: ‘Hij is gepakt voor vierhonderd, maar hij zal wel heel wat meer achterover hebben gedrukt’. Het veroordelen van iemand niet om wat hij gedaan heeft maar om waar men hem van verdenkt is helaas, naar ik aan veel voorbeelden heb kunnen vaststellen, een van de typische trekken van onze rechtspleging.
Een andere grote groep waren de chauffeurs, gedeeltelijk zaten ze wegens aanrijdingen, gedeeltelijk ook wegens beroving. Een hunner, een lange kale man met een beetje een varkensgezicht herinner ik me nog goed. Hij werkte als chauffeur op een groentebasis. Met een groep andere chauffeurs en magazijnbedienden werd hij beschuldigd van het ontvreemden van enige mudden aardappels en enige kilo’s sinaasappels; als je de geïncrimineerde sinaasappels over de beklaagden omsloeg kreeg je niet meer dan een sinaasappel per man. De zaak was in handen van de prokuratuur van een van de steden vlak om Moskou. In eerste instantie had de rechtbank de zaak teruggewezen wegens gebrek aan bewijs. Dat gebeurde ook in tweede instantie. Nu had men de chauffeur juist een derde acte van beschuldiging overhandigd. Ik hielp hem die over te schrijven, vandaar dat ik zijn zaak ken. Sinds het begin van de zaak zat hij twee en een half jaar, zijn schuld was zoals gezegd nog steeds niet bewezen. Hij zei dat hij niets tegen de gemeenschappelijke cel had, maar dat hij bijna gek geworden was van de eenzame opsluiting. ik was
erbij toen hij een majoor van de binnenlandse strijdkrachten, die de cel kwam inspecteren, zijn beklag deed over zijn lange hechtenis. ‘Wat wilt u’, was het antwoord. ‘De voorlopige hechtenis is een oerwoud. Er zitten hier mensen vijf jaar’. De door het wetboek van strafvordering gestelde termijn is drie maanden.
Er was ook nog een categorie gevangenen in onze cel die in de gevangenis het meest van allen veracht werden: zij die zaten wegens artikel 120: ontucht met minderjarigen. Eén was een Azerbaidzjaanse intellectueel, die Engels had gedoceerd aan de Moskouse universiteit, hij had geconcubineerd, zoals hij het uitdrukte, met een zestienjarig meisje. Hij werd vrij dragelijk bejegend. Heel wat slechter verging het een tweede, een kleine man met geplakte haren en een professionele glimlach. Hij was partij-organisator geweest op een of andere geclassificeerde fabriek. Hij werd beschuldigd van geslachtsgemeenschap, op een vrij onnatuurlijke wijze, met een twaalfjarig meisje, het bleek trouwens wel dat hij een specialist was in kleine meisjes. De gevangenis brengt een eigenaardige omkering teweeg in de sociale hierarchie: terwijl hij buiten een vrij belangrijke figuur was speelde hij in de gevangenis een uiterst beklagenswaardige rol, hij werd voortdurend bespot en beledigd, kreeg het laatst soep en men gaf hem zelfs de iedere dag in de cel bezorgde ‘Pravda’ niet te lezen. Ik denk dat hij dat als expartorg als bijzonder kwetsend ondervond. Hij werd er bovendien van verdacht dat hij de gevangenisautoriteiten inlichtingen verschafte: op de tweede dag van mijn verblijf in de cel riep mij een zwijgzame chauffeur ter zijde en waarschuwde me dat ik met de partorg moest oppassen. Er zat geloof ik nog iemand wegens sexuele vergrijpen, die voor zover ik kon nagaan niet bespot werd. Dat was een enorme reus met een naar verhouding klein hoofd. Hij gedroeg zich overigens vrij behoorlijk. Hij tracteerde me een keer op worst, hoewel ik mijn antipathie voor hem niet verborg. Zijn lievelingsgrap was onder het eten aan een oude diefachtige boekhouder te vertellen hoe hij als achttienjarige jongen gemeenschap gehad had met een ervaren vrouw via de mond. De boekhouder, een voorbeeldige man en vader, bleef het eten in de keel steken. Deze hele groep stond bekend als de kontneukers.
Afzonderlijk hield zich een treurige jongeman die mij nog de meeste sympathie inboezemde. Hij was aangeklaagd wegens artikel 198, waar ik het al meer over heb gehad. Hij was een geoloog uit Transkarpathië en was als toerist in Moskou gekomen. Spoedig na zijn aankomst werd hem al zijn geld ontrold. Hij gaf de diefstal aan bij de militie en sliep op een station in de naieve hoop dat hij als slachtoffer van zakkenrollerij op staatskosten naar huis zou worden gestuurd. Hij kon trouwens op geen andere manier thuiskomen. Hij had een paar waarschuwingen gekregen als iemand die zonder vergunning in Moskou woonde en de paspoortenregeling overtrad. Hij sloeg drie waarschuwingen in de wind omdat het niet in hem opkwam dat hij in de ogen der wet geen benadeelde partij, maar een misdadiger was. Na drie waarschuwingen werd hij in de Boetyrkigevangenis opgesloten. Het onderzoek in zijn zaak duurde al meer dan een half jaar. Ik kon niet begrijpen wat men eigenlijk onderzocht. Wel vertelde hij dat de zaak enigszins was opgehouden omdat hij door psychiaters-deskundigen was onderzocht, die hem overigens volstrekt normaal hadden bevonden: de officier van justitie leek hij abnormaal omdat hij niet tijdig uit Moskou verdwenen was. Maar toch: hoe is het mogelijk dat iemand een halfjaar in voorlopige hechtenis gehouden wordt als er niets te onderzoeken valt? Toen hij tenslotte voor de rechter moest komen hoopte hij dat hij de zeven of acht maanden zou krijgen die hij al gezeten had, met aftrek, zodat hij meteen vrij zou komen. Of zijn hoop in vervulling gegaan is, weet ik niet: op de dag dat hij voor moest komen werd ik voor hij terugkwam uit de cel gehaald.
Op mijn beurt werd ik door velen gevraagd waarom ik in de gevangenis terecht was gekomen. Eerst probeerde ik te vertellen over de tentoonstelling van Zverev in Parijs en dat ik schilderijen verzamelde van moderne schilders, maar dat onderwerp was mijn toehoorders weinig bekend en ze begrepen me verkeerd; later antwoordde ik gewoon dat ik wegens pornografie zat.
‘Idioot’, zeiden sommigen, – ‘je moet wijven neuken, en niet naar plaatjes kijken’ – en mijn oude kennis, de Pers kwam een paar keer naar me toe en zei: ‘Niet stil zitten, tekenen naakte wijf!’ De ingenieur die op voor zichzelf zo ongelukkige wijze begonnen was met
het nieuwe Kunsttheater, beschouwde zich eveneens op dit gebied als slachtoffer, omdat een van de militiemensen bij de huiszoeking een collectie pornografische prentbriefkaarten bij hem gestolen had. Overigens was iedereen van mening dat ik me gelukkig mocht prijzen als ik voor pornografie veroordeeld zou worden, daar stond maximaal drie jaar op. Als ‘leegloper’, zeiden ze, zou ik er heel wat slechter afkomen. De oekaze over ‘leeglopers’ werd algemeen veroordeeld en er werden veel voorbeelden aangehaald van wrede toepassing ervan.
Het verbaasde mij hoezeer de mensen in de gevangenis met begrippen en gewoontes leven die ze uit het leven in vrijheid hebben overgehouden; ik spreek hier over mijn celgenoten, niet over de beroepsmisdadigers wier gewoontes juist door de gevangenis gevormd worden. Zo verweten sommige gevangenen anderen dat zij ‘geen rekening hielden met het kollektief’. ‘Je maakt deel uit van een kollektief’, – zei de een tegen de ander – ‘waarom mogen we je acte van beschuldiging dan niet zien?’ enz. Het begrip ‘kollektief’ was van vakverenigingsbijeenkomsten rechtstreeks de gevangeniscel binnengefladderd. In dit verband is het interessant te vertellen hoe mensen in de gevangenis tegenover de autoriteiten staan die hen in de gevangenis hebben gezet. Al tijdens de sanitaire behandeling trof ik de meest extreme opvattingen aan. Sommigen zeiden bijvoorbeeld ‘Hoe eerder oorlog hoe liever, dan komen de Amerikanen ons bevrijden’, – waarbij op de communisten de zwaarste vervloekingen neerdaalden, men vergeleek ze met fascisten en wenste hen hetzelfde lot toe. Maar dat was een uitzondering. In onze cel hadden vrij vaak politieke discussies plaats, waarbij de chauffeurs het meestal aan de stok kregen met de gewezen chefs, die uiteraard gewezen communisten waren, uit de partij geroyeerd wegens malversaties en het aannemen van steekpenningen, maar trouw gebleven aan de partij-ideologie. Zij beriepen zich er meestal op dat de chauffeurs niet bekend waren met het dialektisch en historisch materialisme en er daarom niet over konden oordelen of het sovjetsysteem goed of slecht was. De chauffeurs, die zich baseerden op hun persoonlijke indrukken, werden ontzettend kwaad over een zo hooghartige opvatting. Zodat de politieke sympathiën ongeveer als volgt ver-
deeld waren: aan de uiterste anti-sovjet flank stonden de handelaars in verdovende middelen, die beweerden dat het niet zo erg was dat zij in de gevangenis zaten maar dat het erge was dat het leven buiten de gevangenis zich zo weinig onderscheidde van het leven binnen – niettemin wilden ze allebei graag vrij komen. De chauffeurs huldigden meer gematigde opvattingen, de plegers van ontucht met minderjarigen vertegenwoordigden het centrum, en de directeurs en boekhouders stonden helemaal op het sovjet-standpunt.
Het leven in de gevangenis is heel treurig en eentonig. Opstaan om zes uur; we werden wakker onder de klanken van het volkslied: om zes uur werd de radio aangezet, en die bleef klinken tot tien uur ‘s avonds met twee kleine onderbrekingen. In een half uur moesten we opstaan en de bedden opmaken; liggen op de opgemaakte bedden was toegestaan als je je schoenen uittrok. Na het opstaan werden twee corveeërs aangewezen, die tot plicht hadden de cel schoon te houden: tafel en bank afnemen, vloer dweilen, fonteintje en w.c. pot schoonmaken. De corveeërs moesten een stuk ondertekenen dat zij ‘zich verplichtten in de cel orde en reinheid te handhaven’. Na het opstaan volgde het appèl. Eerst stak de ‘vertoecháj’ zijn hoofd om de deur en zei dat we ons klaar moesten maken. Wij gingen in twee rijen bij de deur staan, niet als militairen in het gelid, maar in een soort kromme gevangenisrij; dan kwam de sergeant die over het blok ging binnen en een van de corveeërs rapporteerde: ‘Burger bloksergeant, in cel 135 zoveel man. Corveeër die en die’. Gevangenen moeten ‘burger’ zeggen en niet ‘kameraad’. De bloksergeant telde ons, keek het na op zijn lijst, zei ‘Rust’ en dan gingen we uiteen. Zo’n appèl hadden we drie keer per dag, ‘s morgens, ‘s middags en ‘s avonds.
Omstreeks acht uur kwam het ontbijt: eerst kreeg je brood en suiker, per dag een half zwart brood (500 gram) en twee suikerklontjes (15 gram). De eerste twee dagen hield ik brood over, daarna kwam ik te kort. Aan het rammelen van de borden in de gang kon je horen dat de gevangenispap onderweg was. We gingen dan in de rij staan bij het luikje in de deur, waardoor iedereen een kom pap kreeg. De dag was goed als het haverpap was, slecht als het gerstepap was. Iedereen kreeg een kleine schep pap die de bo-
dem van de kom nauwelijks bedekte; het was uiteraard waterpap, zodat je niets van enig vet merkte, maar niettemin vond ik de haverpap heel lekker, zoals weinig gerechten die ik in vrijheid gegeten had, en ik at altijd langzaam en aandachtig. Daarna gaven we onze vuile kommen terug; ze werden door het gevangenispersoneel afgewassen. Bij het ontbijt kreeg je, zoals trouwens ook bij het middag- en avondeten, een bruine vloeistof die thee werd genoemd. We kregen een theepot met zetsel dat ongelimiteerd verdund kon worden met heet water uit de bus die de corveeërs drie maal per dag vulden uit een kraan in de gang.
Om een uur of twaalf was het voor allen verplicht luchten. We werden twee aan twee naar de binnenplaats gebracht, handen op de rug – wat overigens niemand deed. Op de binnenplaats was een constructie die als het ware bestond uit een aantal vakken met betonnen muren met ijzergaas als dak en ijzeren deuren. Ieder vak was twintig, dertig meter lang, met een houten bank in het midden. De grond was geasfalteerd. Daar werden we gelucht. In de aangrenzende vakken werden de gevangenen uit andere cellen gelucht. Boven ons was een houten loopbrug waar een bewaker, in gevangenistaal ‘sijsje’, op heen en weer liep. Dat luchten verschafte natuurlijk weinig vreugde. Enkele keren ben ik tijdens het luchten als scheidsrechter opgetreden: de gevangenen voetbalden met een bal uit oude lappen, en ik was scheidsrechter omdat ik vroeger tijdmeter was geweest bij autoraces en dus iemand die kennelijk met de praktijk van de wedstrijdsport bekend was. Het luchten duurde een uur. Vlak na de terugkeer in de cel was het middageten dat uit een volle kom vlees- of vissoep bestond en alweer ‘thee’. De soep bevatte vlees noch vis. Als avondmaal kregen we weer soep, maar nog dunner, of haringsla die ik niet door mijn keel kon krijgen. Om tien uur taptoe.
Men zal zich afvragen of men op zulk voedsel lang in leven kan blijven. Die vraag is niet zo eenvoudig te beantwoorden omdat bijna alle gevangenen levensmiddelenpakketten van thuis krijgen of in de gevangeniswinkel inkopen doen, zodat ze af en toe zelfs het gevangenisvoedsel kunnen weigeren. Maar de geoloog uit Oezjgorod over wie ik hierboven schreef, die geen geld had en geen
familie of vrienden in Moskou had een half jaar op dat rantsoen geleefd zonder te sterven, hoewel hij er zeer uitgehongerd uitzag. Pakjes mocht je eens per twee maanden ontvangen, in streng beperkte hoeveelheid, maar sommige gevangenen speelden het klaar zelfs enige voorraad uit die pakjes aan te leggen. Ik rekende natuurlijk niet op pakjes omdat niemand zelfs maar wist waar ik was, en schrijven uit de gevangenis was verboden. Maar voor de zes roebel die ik bij me had toen ik gearresteerd werd kon ik inkopen doen in de gevangeniswinkel. Die inkopen waren eens in de twee weken toegestaan, en gelukkig was het net zo’n verkoopdag voor onze cel vlak na mijn komst. Er werd een lijst in de cel gebracht met de waren die in de winkel te krijgen waren met opgave van de maximum hoeveelheid die je kopen kon. Als ik me goed herinner was er suiker (tot een kilo per man), roomboter (tot 500 gram), goedkope halfgerookte worst, zwart brood, kaas, goedkoop snoepgoed, biskwie, toiletzeep, huishoudzeep, tandpasta, sigaretten en nog een paar kleinigheden. Je kon er ook scheermesjes kopen, die daarna door het gevangenisbestuur bewaard werden en gestrengelijk alleen maar werden uitgereikt bij het scheren; daarna moest je ze weer teruggeven, net als het mes dat we ‘s morgens kregen om brood te snijden. Op de scheermesjes werd scherp gelet: nog maar een week geleden had een gevangene in een naburige cel, die zat voor verkrachting, zijn scrotum afgesneden.
Ieder moest op een speciaal formulier invullen wat hij hebben wou, de kwitantie bijvoegen die hij gekregen had toen hem zijn geld was afgenomen, en die papieren aan de winkelier geven. Een paar uur later werd al het bestelde de cel binnengebracht met de kwitanties waarop het bedrag dat bij de administratie in bewaring lag verminderd was met dat van de aankopen. Ik wist niet hoe lang ik nog in de gevangenis zou doorbrengen en wilde die zes roebel zo lang mogelijk uitsmeren, daarom kocht ik voor twee weken alleen een halve kilo suiker en tweehonderd gram boter, alsmede tandpasta, een tandenborstel en zeep, dat wil zeggen voor ongeveer twee roebel. Ik kan niet zeggen dat ik in de gevangenis honger geleden heb, hoewel eten daar een belangrijker plaats inneemt dan buiten.
De tijd tussen ontbijt, middageten en avondmaal moest op een of
andere manier gekort worden. Na het ontbijt ging ik meestal weer liggen slapen omdat ik mij heel slecht voelde: mijn hart deed pijn en ik had het koud, zodat ik in koude nachten helemaal in de sloop van de matras kroop. Maar je kunt niet altijd slapen. Er is een gevangenisbibliotheek, maar de bibliotheekdagen zijn vrij schaars, en ik moest het voorlopig doen met de boeken die andere gevangenen geleend hadden. Ik herlas ‘De twaalf stoelen’ en ‘Het gouden kalf’ van Ilf en Petrov, romans die voor vele jaren de sovjethumor bepaald en gekanoniseerd hebben, en daarna begon ik aan Dreiser’s roman Jennie Gerhardt, die ik bij alle troosteloosheid van het gevangenisleven toch niet bij machte was helemaal uit te lezen, en ik begon de etnografische roman van Petsjerski ‘In de bossen’ over te lezen. Behalve boeken waren er ook spelen in de zaal: schaak, dam en domino. Schaak speelde, merkte ik, bijna niemand; het meest werd domino gespeeld. Ik damde een paar keer, vooral de sexuele partorg die zoals ik al vertelde door iedereen genegeerd werd, wilde met me spelen. Meestal won ik met dammen, vroeger had ik vaak met Zverev gespeeld, die een behoorlijk dammer is en zelfs tot een of andere officiële klasse behoort. Behalve domino speelden velen ook een soort ‘gevangenispatience’, die op een speciale manier met dominostenen gespeeld wordt. Als eens in de drie keer het aantal goedgelegde stenen meer dan een en twintig bedraagt betekent dat het in vervulling gaan van een wens. Zulk soort waarzegging is in de gevangenis heel populair. Er bestaat nog een ander dominospel: de stenen worden op een bepaalde manier neergelegd en bij twee tegelijk volgens bepaalde regels weggenomen, tot er één overblijft: het grootste getal op die steen duidt het aantal jaren aan dat de procureur zal eisen, het kleinste de jaren waartoe de rechter je zal veroordelen. De ergste steen is dus 6: 6, de beste 2: 1. Aangestoken door het gevangenisbijgeloof heb ik het op de vijfde dag van mijn verblijf in de cel ook een keer gedaan: als op een steen die ik willekeurig van de tafel pakte het cijfer vijf voorkwam zou ik spoedig vrijkomen. Ik pakte zonder te kijken een steen: het was 5: 5.
Alle gedachten in de gevangenis die niet om het gewone gevangenisleven draaien zijn op een of andere manier met de vrijheid verbonden, met de herinnering er aan en de hoop weer vrij te komen.
De mogelijkheid om in vrijheid te leven lijkt het hoogste goed dat de mens geschonken is. Zo herinner ik me een gesprek tussen gevangenen over zelfmoord. Niemand begreep hoe iemand die vrij was zo wanhopig kon zijn dat hij zich van het leven wilde beroven. Mijn sterkste gevoel toen ik gevangen zat was misschien niet eens het verlangen naar de vrijheid maar een heftige spijt over de tijd die ik toen ik vrij was nutteloos had laten voorbijgaan. Ik dacht er voortdurend aan hoe ik als ik uit de gevangenis kwam de verloren tijd zou gaan inhalen: lezen, schrijven, talen leren en zo. Helaas verbleken goede voornemens snel als je vrij bent.
Hoewel allen natuurlijk ongeduldig en angstig zaten af te wachten ging er onder de gevangenen het hardnekkig gerucht dat over twee en een half jaar, bij het vijftig jarig bestaan van de sovjetmacht, een amnestie zou worden afgekondigd. ‘Als er geen amnestie komt in 1967, zeiden de wanhopigste optimisten, dan toch zeker in 1970, bij de honderdste geboortedag van Lenin’.
Ik had gedacht dat ik minstens op de tweede dag weer bij de officier geroepen zou worden, maar de andere gevangenen lachten mij uit: reken maar op minstens een week, zo gauw gaat het niet, het is beter voor je als ze je niet zo gauw roepen want dan hebben ze geen materiaal tegen je kunnen verzamelen. Er ging inderdaad een week voorbij waarin ik alleen een keer bij ‘peetoom’ moest komen – dat bleek een majoor van de binnenlandse strijdkrachten te zijn met een dik dronkemansgezicht wiens taak het was om de stemming onder de gevangenen in de gaten te houden. Hij praatte familiairvriendelijk, een echte peetoom. Eerst vroeg hij waar ik voor zat. Ik zei voor niets. ‘Wat denk je nou, dat er idioten bij de organen zitten? Voor niets wordt je niet opgepakt vandaag de dag, – zei hij verongelijkt. – Vroeger was dat wat anders’. We praatten wat over pornografie, toen vroeg hij wat voor volk er in mijn cel zat en of ik geen last van ze had. Ik zei dat het beste jongens waren en dat ze me niet lastig vielen. In de cel werd ik meteen ondervraagd hoe het gegaan was. De partorg, die vóór mij was weggeroepen had zich over een der chauffeurs beklaagd. Deze werd naar een andere cel overgeplaatst, maar voor de partorg was dat nauwelijks een verbetering.
Op 26 mei werd ik opnieuw uit de cel gehaald en naar beneden
gebracht, door een stel vertrekken die met de luxe van een agitpunt waren gemeubileerd: daar spraken de gevangenen met hun advocaat en met de officier. Ik dacht dat ik deze laatste te zien zou krijgen, maar na vrij lang wachten werd ik in een kamer gebracht waar twee vrouwen en een man zaten, in witte jassen. Op de tafel zag ik de map met mijn toneelstukken liggen, en ik begreep dat zij psychiaters waren. Het gesprek begon als ik me goed herinner over literatuur en werd voornamelijk door de vrouwen gevoerd die achter mijn literaire smaak probeerden te komen. Ik was mijn examinatoren natuurlijk verre de baas, ten eerste omdat ik belezener was, en ten tweede omdat ik zelf schreef en enig idee had hoe dat in zijn werk gaat, wat zij nu juist weer niet wisten. Mijn pseudopornografische stukken hadden ze naar ik begreep wegens tijdgebrek niet gelezen, maar ze beloofden dat zij dat voor de volgende keer zouden doen. De zwijgzame man vroeg dringend waarom ik van Dostojevski hield, misschien wilde hij horen dat het kwam door de erotisch-sadistische kant van zijn oeuvre. Ik was in ieder geval blij met dit gesprek, al was het maar omdat ik eindelijk eens praten kon over iets wat me interesseerde. Daarna vroegen ze hoe ik het in de gevangenis vond en of ik daar later over schrijven wou. Ik zei dat de gevangenis me natuurlijk veel stof tot schrijven gaf en dat ik er later in een of andere vorm wel over zou schrijven, maar dat ik voorlopig geen plannen in die richting had. We hadden het ook nog over mijn karakter en in half vragende vorm werd vastgesteld dat ik gesloten was, van scherts en vrolijkheid hield, maar alleen onder goede vrienden, en dat ik koppig was en mij niet van mijn standpunt liet afbrengen. Tenslotte, met allerlei delikate wendingen vroegen ze of ik maagdelijk was. Ik zei van niet, en toen spraken we nog even over mijn ervaringen met vrouwen. Tenslotte namen we tevreden afscheid van elkaar. Op de terugweg zei de bewaker ‘Weet je wat dat waren? Psychiaters, hoge pieten. Die kunnen je ontoerekeningsvatbaar verklaren en je in vrijheid laten stellen’. Ik hoopte erg dat ik abnormaal verklaard zou worden, zoals ik destijds mijn hoop op mijn ziek hart had gevestigd. Toen we door de gang liepen zag ik door het raam de groen geworden bomen en ik dacht dat er niets mooiers bestond dan gewoon tussen zulke bomen in de lentezon te lopen.