De drie, het recht en de rest
J.H.W. Veenstra
In alle diskussies rondom de vrijlating van de ‘Drie van Breda’, die door onze regering eerst was beraamd en later werd uitgesteld, is er één element niet ter sprake gekomen. Voor mij is het op grond van eigen lot en ervaring de zwaarst wegende faktor bij de beoordeling van de hele kwestie en zelfs de doorslaggevende faktor waar het om besluiten gaat. Maar aangewezen om wat ook te besluiten ben ik niet en daarom beperk ik me tot een poging om enig inzicht te geven in bepaalde ook nu weer waargenomen reakties van sommige medeburgers, waar doorgaans met niet veel meer dan medelijden kennis van wordt genomen.
De regering heeft haar aanvankelijke besluit tot vrijlating gemotiveerd met respektabele argumenten: we zijn een rechtsstaat, we hebben ons tegen een nazi-regiem verzet om het te kúnnen zijn, we passen dus zonder uitzondering onze rechtsregels toe en in het geval in kwestie zijn zozeer zin en grond aan nog verdere straftoepassing ontnomen, dat nu de gevraagde gratiëring niet meer mag worden geweigerd. Zuiver juridisch geredeneerd valt daar weinig tegen in te brengen, maar alle protesten, demonstraties en emotionele uitbarstingen maakten duidelijk dat een juridische argumentering hier niet het laatste woord kon zijn. Na de uitspraak van de Tweede Kamer tegen vrijlating nú, ging het kabinet overstag. De argumenten daarvoor waren dat het in de oorlog ondervonden leed en de daardoor nog nawerkende emoties bij de nog levende slachtoffers van de nazi-praktijken heviger waren gebleken dan was voorzien. Men had daarom bij een afwegen van het een tegen het ander de gevoelens van die slachtoffers zoveel zwaarder laten wegen dan de juridische motieven, dat men gemeend had tot een ander en op een later tijdstip af te wikkelen procédé te moeten overgaan. Dit procédé
zou dan toch wel weer moeten neerkomen op een toepassing van onze rechtsregels. Maar dit zou eerst kunnen gebeuren nadat de sociaal-psichologische faktoren in het geding sterker zouden zijn meegewogen. In de televisie-diskussie van Brandpunt, die na de bekendmaking van dit laatste besluit werd gevoerd, gaf de minister van Justitie nog een nadere karakteristiek van de dan gevolgde gang van zaken: uiteindelijk was gebleken dat het hier ging om een geval waarbij de menselijke onmacht een grens stelt aan de toepassing van de gerechtigheid.
Deze laatste toelichting mag een regelrecht testimonium paupertatis worden genoemd, als er al niet bovendien nog een Pilatusachtig vertoon van schone handen achter moet worden gezien. Het argument overtuigt in elk geval mij niet, het beroept zich eigenlijk beschamend op de overmacht van derden en het onthult hoe weinig begrip er ook op dat moment nog bestond voor wat zich in uitzonderlijke omstandigheden kan voordoen in de diepere lagen van de menselijke geest (of ziel, als men wil).
Over het onbegrip van hun medeburgers hebben altijd alle kampslachtoffers zich beklaagd. Het is min of meer het tema van Van Gasterens dokumentaire film over de psichiatrische behandeling van een van hen, die ook bij de recente televisie-uitzending een zo diepe indruk heeft gemaakt. Maar wat is dit onbegrip? Een gangbaar geval van nonchalance? Een zekere nalatigheid als het gaat om zich ‘s wat grondiger te verdiepen in de ellende van zijn medemens? Een egocentrisch zich afsluiten voor het emotionele bestand van anderen, wat in deze jachtige tijd ook de besten overkomt?
Ik ben bang dat het zo wordt gezien door de meeste buitenstaanders, met voorop een aantal bewindslieden en anderen die bij de zaak van de Drie zijn betrokken. Er zijn wat meer buitenissige oorlogspatiënten dan we dachten, er is aan hun behandeling niet genoeg gedaan en we moeten wat meer geld zowel als geschoolde mankracht aan de stakkers besteden, moet zo ongeveer hun gedachtengang zijn. Het is normaal ook en zo’n opvatting wordt in de hand gewerkt door de ongelukkige manier waarop sommige psichiaters het verschijnsel via de massakommunikatiemiddelen aan een groot publiek presenteren. Juist zij tillen door het hanteren van hun specialistenbargoens en door hun onvermogen om begrijpelijk de doorsnee be-
langstellende inzicht te geven in ingewikkelde psichische mechanismen, de hele zaak in de klinische sfeer. In die van de uitzondering, van de ziekte, van het meelijwekkende geval waar de dokter zich nog meer mee bezig moet houden omdat hij het in het verleden niet afdoende deed.
Maar de realiteit, die inderdaad uitzonderlijk is en die het onbegrip tot een aanvaarde zaak heeft gemaakt, is anders. In gevallen als hier aan de orde moet blijkbaar iemand een bepaald soort omstandigheden hebben meegemaakt om het na te kunnen voelen en er persoonlijk lang mee bezig geweest zijn om het te kunnen analiseren. Ik bedoel de omstandigheden van koncentratie- en krijgsgevangenenkampen, van folterkamers, langdurige doodsbedreiging, uithongering en wat er nog meer de diepste fundamenten van een mens kan schokken. Het slachtoffer ervan moet die omstandigheden verwerken, hij wil er zich tegen verweren zolang hij er de kracht toe bezit en voor zowel het een als het ander schiet hij dan in psichisch gereedschap tekort. Wij allemaal zijn mentaal gewapend tegen de kleine beroeringen van elke dag. Wat heviger schokken als ziekte, verlies van bezit en nabestaanden en kalamiteiten van een overeenkomstig kaliber kunnen we nog wel aan, soms met wat hulp en troost van buiten. Maar tegenover een werkelijkheid waar ons voorstellingsvermogen geen raad mee weet en waar met de doorsnee bewerktuiging van brein en zenuwen geen vat op is te krijgen, komen er andere processen aan bod. Processen die zich afspelen in de allerdiepste lagen van onze psichische en mentale struktuur en die uit een haast animale drang tot overleven in beweging worden gezet.
Een van die processen is de figuratie, het zich richten op en hechten aan een zichzelf voor ogen gebracht al dan niet werkelijk bestaand persoon, om zich in een anders ondenkbare, onvoorstelbare, onverdragelijke en onverwerkbare situatie te kunnen oriënteren. Het geldt voor ekstatische toestanden – denk aan het kleurrijke figureren van mistici, waarin altijd weer de hen omringende werkelijkheid wordt weerspiegeld – en het geldt voor de belevenissen in tijden van oorlog en vervolging die hier aan de orde zijn. Het proces op zichzelf is niet ongewoon, want de vorming van alle geloofsgemeenschappen, partijen, sektes, cercles en clubs gebeurt als gevolg
van een uitprojekteren van een buitengesloten, niet aanvaarde of vijandig geachte tegenstander die in werkelijkheid niet bestaat. Die altans niet bestaat als het kollektief en negatief gestempelde wezen dat de partijganger en gelovige nodig heeft om zijn eigen groepsvorming te rechtvaardigen en zin te geven. Alleen de wijze waarop het figuratieproces zich in abnormale omstandigheden afspeelt is ongewoon en dat heeft te maken met de diepere struktuurlagen waarin het gebeurt. Lagen waarin zich datgene verweert wat voor het gemak maar onbewuste is genoemd en waarvan het inderdaad moeilijk is enige weet te krijgen. En waarbij het nog moeilijker is te peilen hoeveel vitale kracht, uithoudingsvermogen en regeneratiedrang een ‘zelf’ zich in stand doet houden.
Een recente persoonlijke ervaring mag dit illustreren. Van een verblijf gedurende drie en een half jaar tijdens de tweede wereldoorlog in Japanse krijgsgevangenenkampen in het vroegere Nederlands-Indië, heb ik naar ik meen niet veel meer psichische schade overgehouden dan periodieke droombelevenissen in een kampentourage, die eerder een desolate, hopeloze en uitzichtloze stemming met zich meebrengen dan angst, woede of verbittering. Toch bezorgde me alleen al het bericht van de komst van de Japanse keizer naar Nederland in het afgelopen jaar, enkele slapeloze nachten waar een nerveuze en emotioneel gekleurde staat van opwinding oorzaak van was. Als zinnig mens weet ik opperbest dat er zoveel tientallen jaren later onder een oorlog een streep moet staan en dat op een gegeven moment met een vroegere vijand weer normale betrekkingen moeten worden aangeknoopt, wil er zoiets als een dragelijk wereldbestel bestaan. Rationeel kan ik me ook best indenken dat vóór het doorgaan van een dergelijk bezoek zwaarwegende argumenten zijn aan te voeren. Maar hoe weinig geneigd om maar direkt aan emotionele opwellingen gehoor te geven en hoe minder geneigd nog tot meedoen aan publieke demonstraties vóór of tegen wat ook, ik had toen en in de weken daarna telkens de aandrang om in het openbaar iets te doen wat ertoe zou kunnen meewerken om de komst van deze super-‘Jap’ te verhinderen. Want dát was het, besefte ik op een gegeven moment; er was een figuratie in het geding en nog wel een voorgoed gefixeerde, die pas op het moment van de eigen dood zal verdwijnen.
Alleen al het woord ‘Jap’ is de uitdrukking van zo’n fixatie. Voor ons is een Jap een kampbewaker c.q. kampbeul, een militair van een bepaalde statuur en met bepaalde trekken, in veel gevallen een sadist en altijd een onbeheerste schreeuwlelijk. Het wordt door buitenstaanders vaak dwaas genoemd dat wij nu nog van Jappen spreken, maar het wordt precies daarom gedaan. Ze zijn anders dan ons onverschillig latende hedendaagse burgers van het verre land Japan. En dan is er die opperste ‘Jap’, de Tenno Heika, met de funktie waarin hij ons destijds onophoudelijk werd gepresenteerd. Elke godganselijke dag in de kampen werd geopend met een buiging voor dat heer in de richting waar hij verondersteld werd te wonen. Elk bevel heette van hem te komen, elke order door hem geïnspireerd. Elke veelvuldige straf werd uit zijn naam voltrokken, elke schaarse beloning dito. De man was een obsederende permanente aanwezigheid in een ondefinieerbare verte, zoals voor veel gelovige christenen de wrekende God. In die niet te hanteren en nauwelijks te verdragen omstandigheden richt zich een afweermechanisme op die supervijand en diens gefigureerde trekken worden dan bij het slachtoffer ingebrand als een richtpunt voor zijn gebundelde vitale krachten; waarbij het er niet toe doet of de gevoelens en uitingen haat, woede, wraak, ironie of superieure verachting overbrengen. Die trekken blijven ook ingebrand, het bleek nu weer, en hier ligt de kern van het befaamde onbegrip van bewindslieden en andere beoordelaars of betuttelaars, die dan wel wat stichtelijks over het geleden leed en de noodzaak tot vergeven en vergeten weten bijeen te oreren, maar die voor dit mechanisme oog noch oor hebben. Het zijn de mensen die ook de emotionele reakties toen van een Wim Kan zo ‘raar’ vonden, zoals de heftige protesten van zijn lotgenoten ‘overdreven’ werden genoemd. Alweer, ik die toch niet van redelijkheid ben verstoken, onderging die overheids- en andere instruerende vertogen ten gunste van het bezoek van de heer Hirohito als niet ter zake doende. Ook niet het zalvende pleidooi van de zich polemoloog noemende hoogleraar, die op het televisiescherm met een zendelingenblik paradeerde als wegstrijker van alle denkbare plooien in plaats van te zijn wat hij zou moeten zijn: een deskundige in het polemische betoog, dus het steek houdende twistgesprek. Zo’n pleidooi zou wat de feiten betreft argument voor argument juist
kunnen zijn, maar het gaat langs ons heen, onvermijdelijk, het is irrelevant, en ik zou pas in de deskundigheid van de man hebben kunnen geloven als hij dat had begrepen.
Wat de Drie van Breda betreft is er eenzelfde gefixeerde figuratie in het geding, waartegen hun persoonlijke antecedenten, gezindheid en fisieke dan wel psichische gesteldheid volledig wegvallen. De meeste slachtoffers van de kampbeulen en oorlogsmisdadigers hebben zich destijds alleen staande kunnen houden door de figuratie van voorstelbare en situeerbare vijanden en voor zover ze overlevenden zijn is dit tot op de dag van vandaag nog altijd het geval. Ook de Drie zijn met die funktie bekleed en belast. En omdat ze de enigen zijn die nog verkeren binnen een bereik dat voor de slachtoffers beleefbaar mag worden genoemd, is het langzamerhand tegelijk een plaatsvervangende funktie geworden. Het is een onvermijdelijkheid, waar geen reklasseringsrapport, ethisch betoog of christelijke preek iets aan kan afdoen. Hun eigen trekken zijn verdwenen achter de gefigureerde trekken van de beul en de vijand en meer nog dan de naschrijnende herinnering aan de oorlogsbelevenissen bij hún slachtoffers, is het wegrukken van hun beeld uit het brein van alle slachtoffers het echte leed dat hun gratiëring en verwijdering teweegbrengt. Die anders normale menselijke handelwijze van een overheid, die op zichzelf humaan, barmhartig en juridisch juist kan worden genoemd, veroorzaakt nú nog bij slachtoffers die in het verleden al zo beschadigd zijn een verschijnsel dat tot de kategorie hersenletsel mag worden gerekend. Het gaat hier dan nog niet eens alleen om dat naar de psichiatrische hoek gerangeerde ‘KZ-syndroom’, maar om een proces dat op net zo veel of zo weinig genezing duidt als een allerongelukkigst dichtgegroeid litteken het doet. Het houdt, maar blijf eraf.
Het verwerken van nauwelijks te verdragen ervaringen, het figureren en fixeren dat tegelijk uitzicht en richtpunt van emoties is, is geen standaardproces. Ieder slachtoffer doet het volgens zijn eigen aanleg, gevoelsbestand, ontwikkeling, vermogen tot intellektueel distanciëren, opvoedings- en leefpatroon en nog heel wat elementen meer, die dan bij elkaar de persoonlijkheidsstruktuur uitmaken. Wat erachter ligt kan lijken op haat, wrok, behoefte aan afrekening of beveiliging, vergeldings- en kompensatiedrang en wat er alweer meer
tot doen of laten motiveert. Het kan ermee vermengd zijn en het kan het onomwonden zijn, maar het hoort altijd tot het weefsel van dat abnormale en kompleks gestruktureerde litteken. Geen buitenstaander heeft het recht iemand die ermee behept is te veroordelen of te bekapittelen. En zeker niet op grond van formeel juridische argumenten; zoals trouwens ook de doorsnee gelovige zich niet op grond van rationele argumenten zijn geloof laat afnemen aan God en engelen en duivelen, die de figuraties zijn waarmee hij zich heeft geinstalleerd. Het is natuurlijk een clichébeeld om in omstandigheden als zich in de laatste maanden voordeden te spreken van het openrijten van oude wonden. Alweer de buitenstaander zal die uitdrukking meewarig gebruiken en dan denken dat het gaat om herinneringen, het herbeleven van ellendige ervaringen, een uit overgevoeligheid onbeheerst reageren enzovoort. Maar het gaat juist om iets dat letterlijk en niet bij wijze van beeldspraak zo genoemd kan worden, zij het dan dat het zich in de psichische sfeer afspeelt.
Valt er nu aan zo’n afweer ‘syndroom’, of het normaal of niet normaal moet worden genoemd, iets te verhelpen? In de verziekte of verkrampte gevallen waar de psichiater mee te maken krijgt, zal een kuur als de ons filmisch gedemonstreerde LSD-behandeling de patiënt wel een blijvende opluchting bezorgen. Het lijkt me werken met een paardemiddel, maar er is dan toch een muur doorbroken. Maar ik geloof niet dat daarmee de figuratie is weggewist of omgemodelleerd, er zal alleen een emotionele fixatie zijn losgescheurd. Nuttig kan ook zijn het onderling op elkaar inpraten van slachtoffers en het wederzijds ophalen van kamp- en oorlogsherinneringen. Het is een soort massage die een al te krampachtig moeten leven met de herinneringen voorkomt. Wie er zich als buitenstaander over verbaast dat lotgenoten uit kampen en gevangenissen, die elkaar later weer ontmoeten, dan zoveel prietpraat, pubergein en onbenullige anekdotes uitwisselen terwijl er over de afgrijselijke ervaringen wordt gezwegen, mag beseffen dat dan juist zo’n effektief massageprocédé min of meer instinktmatig op gang was gebracht. Het is als het knippen van de vingertoppen, waar een heel wat dieper liggende staat van nerveuziteit mee kan zijn gediend. De kans op het gefixeerd blijven aan bepaalde oorlogservaringen heb ik samen met een aantal vrienden wel degelijk al in de kampen
zelf beseft. We hadden het er vaak over dat we ervoor moesten oppassen ook na de oorlog nog niet aan ‘die kerels’ vast te zitten, met wie de kampbeulen en -bewakers werden bedoeld. Vooral toen de bevrijding in het zicht was bedachten we allerlei straf- en vergeldingsoefeningen jegens de ons dan natuurlijk in handen vallende Jappen. De behandeling moest zowel humaan als fantasierijk zijn, maar ook ons direkte belang dienen. Een abjekte schreeuwer onder de bewakers zich voorstellen als een volstrekt zwijgende maar allesbegrijpende huisbediende, was al een werkzame projektie. Met kleur en verve leefden we ons dan in zo’n situatie in en het funktioneerde zo ongeveer als nu een simulatiespel het kan doen.
Ik voor mij heb nooit behoefte gevoeld tot een persoonlijke afrekening met welke kampbeul ook. Maar hoevelen van ons gingen direkt na de bevrijding niet geënerveerd op zoek naar de een of andere ‘smeerlap’, ‘rotzak’ of ‘sadist’ om er een eigen rekening mee te vereffenen. En vanuit de tegenovergestelde pool van het motiveringsmechanisme ging een andere kampgenoot van mij tewerk, de nu bekende engelstalig schrijvende Zuidafrikaanse auteur Laurens Vanderpost. Ook hij ging direkt na de oorlog op zoek naar een van onze ergste kampbeulen, de regelrecht sadistische stokkenknecht die van ons de bijnaam Bamboe-Mori had gekregen en die zich door de jaren heen had uitgeleefd in het tot bloedens en krijsens toe slaan van zijn slachtoffers. Vanderpost bezocht hem na onze bevrijding in de gevangenis waar hij toen als oorlogsmisdadiger was opgesloten, ging later naar het Japanse dorp waar de man was opgevoed, verzamelde gegevens over zijn jeugd en entourage en beschreef hem toen in een roerend boekje als het in wezen hulpeloze stukje mens dat de omstandigheden van hem hadden gemaakt. Kennis is soms inderdaad macht.
Ik hoop met het voorgaande duidelijk te hebben gemaakt dat er naast de persoonlijke gesteldheid van gevangen oorlogsmisdadigers en naast het toepassen van op zichzelf heel respektabele rechtsregels, nog een hele rest aan meewegende verschijnselen staat als het om de beslissing over een al dan niet vrijlaten van de sujetten in kwestie gaat. Het zijn niet, zoals de regering het ons wil doen geloven verschijnselen van sociaal-psichologische maar van individueel psichologische aard. Wie ze weegt voor wat ze zijn, en dat moeten be-
windslieden doen, moet beleefd maar beslist de nationale deur dichthouden voor een Hirohito, hoeveel keizer hij ook mag zijn. Wat de Drie van Breda betreft moet hij inzien dat hun persoon en hun persoonlijke gesteldheid er weinig toe doen. Dezelfde omstandigheden die ze tot oorlogsmisdadigers hebben gemaakt, hebben ze in de ogen van hun slachtoffers het gezicht ontnomen. Ze zijn niet eens simbool, zoals Lou de Jong het nog ontlastend wilde voorstellen, ze zijn een merkteken, een stempel, maar dan kompleet met de grendels erbij. Ze zijn ontmenselijkt en niet alleen hun lot maar ook hun funktie moet het zijn in een Breda te blijven zitten. Als het goed is tot de dood van het laatste slachtoffer, die dan de laatste dood is die telt. Wie de Drie per se wil vrijlaten, zou het onmerkbaar en geruisloos moeten doen. Dan verandert er niets, zoals er niets in de wereldgeldhuishouding verandert als al het monetaire reservegoud uit Fort Knox heimelijk in de oceaan wordt geplompt. Wie als bewindsman beslist de Drie niet vrij te laten, zou zichzelf de funktie moeten kunnen aanmeten die in besloten en primitief geachte stam- en volksgemeenschappen van vroeger de priester bekleedde. Hij, volstrekt schuldeloos maar met een hem opgedragen macht toegerust, bracht zoenoffers om schuld en schade bij de kollektiviteit uit te bannen. Mensenoffers soms, en wie direkt ach en wee roept over de wreedheid van dat slag volk zonder beschaving of verfijning, moet er eens over nadenken in welke samenleving men verder van zichzelf en het eigen psichische funktioneren is afgeraakt, in de hier bedoelde van toen of in die van nu. En er komen daarbij minstens zo belangrijke vervreemdingsprocessen aan de orde als die van de nu weer met nadruk en terecht gesinjaleerde sociale soort.
Een priesterlijke funktie, er zou meer over te zeggen zijn en vooral of er in de moderne samenleving van vandaag een substituut denkbaar zou zijn. Maar daarbij denken aan figuren wordt moeilijk als we er onze hedendaagse bewindslieden van het konfektieformaat en -voorkomenbij voor ogen houden, hun naam mag dan zijn opgesierd met het toevoegsel professor, doctor of meester. Voor priesters gelden andere ‘regels’ dan zij zich hebben eigen gemaakt. En dan bedoel ik de allang niet meer bestaande priesters-oude-stijl die wisten wat ze deden.
*
De redactie heeft niet de bedoeling met plaatsing van bovenstaand artikel alsnog in Tirade een diskussie op gang te brengen. Wel meent de redactie onze vaste medewerker J.H.W. Veenstra in de gelegenheid te moeten stellen zijn opvattingen over ‘De drie van Breda’ in Tirade te publiceren.