‘De’ Duitsers of schuldvraagstuk?
door
Mr F.E. Frenkel
Nog steeds, ook na de hakenkruisaffaires van de Keulse synagoge en het proces Eichmann blijkt het vraagstuk van Duitse schuld en ‘het wezen’ van de Duitsers de gemoederen bezig te houden. ‘Vrij Nederland’ wijdde er in het begin van dit jaar een discussie aan, ‘Cartons voor Letterkunde’ analyseerde o.m. het tweede boek van Hitler, ‘De Gids’ bevatte bespiegelingen, weliswaar naar aanleiding van maar niet zozeer over het ‘proces-Eichmann’, en onlangs wijdde ook de N.R.C. weer aandacht aan het probleem onder de kop: ‘De collectieve schuld bezien in het licht van het Nationalisme’.
Bij al deze besprekingen en discussies springt in het oog dat hierbij vooral van historische zijde een zo oncritischeenzijdige probleemstelling plaats vindt. Bij voortduring immers wordt het feitelijk-historisch aspect door normatieve waardering doorkruist, hetgeen iedere discussie reeds in het begin doet verzanden. Vragen naar schuld, verantwoordelijkheid en collectieve schuld lijken mij bepaald geen historische vragen, en het gevaar is niet denkbeeldig, dat een ‘preconceived notion’ ten aanzien van deze begrippen een inzicht in de geschiedenis meer vertekenen kan, dan iedere subjectieve stelling toch al pleegt te doen. Wanneer men zou spreken van justitiële moorden op ketters en heksen in bijvoorbeeld de zestiende eeuw, zou men onmiddellijk door de historicus op de vingers worden getikt met een verwijzing naar het denken en het wereldbeeld uit die tijd. Wij plegen ons niet te verdiepen in de schuldvraag van de volijverige wereldlijke rechters, de hen het geestelijk voer toedienende inquisiteurs, of de qualitate qua verantwoorde-
lijke Paus. Wij pogen niet primair deze mensen er uit te lichten als ‘misdadigers’, maar de samenhang van gedachten en theorieën op te sporen en te verklaren, waaruit dat bloedige phenomeen voortkwam. Ik heb nog nooit bemerkt, dat een ernstig historicus door en in de geschiedenisbeoefening probeerde aan te wijzen, waar de baarlijke Satan zich in het ‘causale verloop’ had gemengd. Wanneer men niet aanneemt, dat kwade trouw omderwille van zichzelf bestaat, is er dus altijd achter het phenomeen kwade trouw een positieve gedachte aan te wijzen, die voor de betrokkene de kwade trouw rechtvaardigt. En zelfs als die ‘positieve gedachte’ alleen pure machtswellust (wat dat dan in ‘pure gestalte’ ook maar voor een ding mag zijn) van de betrokkene zou zijn, dan nog blijft de vraag bestaan hoe zijn te kwader trouw gespuide theorieën zo algemeen aanvaard konden worden, dat hij zijn zelfzuchtig doel langs die weg kon verwezenlijken.
In concreto: de vraag naar de verhouding Duitsers-nationaalsocialisme is niet op te lossen, door te stellen dat een kleine kliek het Duitse volk heeft misleid. En het feit van deze misleiding aan een prealabele schuldvraag op te hangen, moet er toe leiden dat men door beschuldigingen en/of verontschuldigingen een feitelijk verloop van zaken misduidt, en op verkeerd spoor raakt, bij de vraag wat men van de huidige Duitser te verwachten heeft.
Op de genese van het nationaal-socialistische Derde Rijk wil ik hier niet uitgebreid ingaan. Een paar opmerkingen dienen echter te worden geplaatst. Allereerst, dat het vrij moeilijk is om in het Derde Rijk het specifiek nationaalsocialistische aan te wijzen. Talloze brokstukken nationaal-socialistisch dogma bestonden al lang voor 1933. Als men een eindje teruggaat, vindt men deze in het pre-revolutionaire Europa onder de noemer ‘verlicht despotisme’ (progressief) en in het vroeg negentiende eeuwse Europa, maar dan bij de conservatieven. Een rassentheorie, als rechtsbasis voor een adels-internationale, in het 18e eeuwse Frankrijk geboren, roept de Germanen (waarvan alle Europese adel zou afstammen) tot heersersras uit. Er is een relatie met de verering voor de antieke ‘democratieën’ in Athene en Rome, economisch drijvend op een slavenproletariaat. Iets waarvan b.v.
ook Rousseau zich zeer wel bewust was. Het verband van privilege en Übermensch – gefundenes Fressen voor een contra-revolutionaire argumentatie – krijgt verder steun uit het 19e eeuwse ‘materialisme’ (of ‘naturalisme’) van Darwin, Lombroso e.d.; het krijgt steeds wetenschappelijker allure. Van klassenstrijd naar rassenstrijd il n’y a que deux lettres. Zoals vaak gebeurt met wetenschappelijk achterhaalde hypothesen – zij worden levend en wel bijgezet in de crypt van mystici, dwepers en occultisten. De Graalridders, Ordensburgdwepers en diepzinnige schouwers in de peilloze afgronden van de volksziel en de ‘Zin der Geschiedenis’ zien nieuwe onvermoede vergezichten en verbanden, in welker nevelen zich een rozigschijnend Disney-tafereel gaat aftekenen: het Doornroosjeskasteel van het Heilige Rijk, Rooms of 1000-jarig, naar keuze. Dwepers en kwakzalvers zijn overal te vinden in Europa, maar toch lijkt mij hun wetenschappelijke status, zeker in het vroegere Duitsland aanzienlijk meer verzekerd. Lancz Liebenfels, die een laat 18e eeuwse anthropologische hypothese over kruising van apen met mensen (product b.v.: negers) omhelsde, om dit in een ‘Theozoölogie’ als de eigenlijke zondeval te verklaren, mag dan niet helemaal au serieux genomen zijn, tamelijk analoge ideeën waren ook in wèl erkende wetenschappelijke kringen te vinden. Rationeel denken stond niet hoog aangeschreven en moest vaak het loodje leggen tegen een ‘van hoger orde’ zijnde vage overkoepelende mystiek – ik herinner slechts aan Heidegger.
Met het koppelriem-rammen van ‘jodenbengels’ door het S.A.-proletariaat had dit alles weinig of niets te maken. Zo min als Goebbels en Rosenberg (die dan nog wel een vertegenwoordiger van – en in – deze gedachten was) een ideale combinatie was. Ook een ‘nette man’ als Ludendorff is al in 1923 uitgevallen. De N.S.D.A.P. is een roerige proletenorganisatie, de theorie is grotendeels voorbehouden aan de Oberschicht. De moorden op Rathenau c.s. komen niet uit nat.soc. koker. De ‘Organisation Consul’, die hiervoor verantwoordelijk was, vertoont echter in opzet en idealen alles, wat wij thans als ‘nationaal-socialistisch’ typeren. Houston Stewart Chamberlain was geen nationaal-socialist, al vertoont zijn denken van de ‘Grundlagen des XIXen Jahrhunderts’ uit 1897 tot het ‘Mensch und Gott’ van 1922 een ontwikkeling,
die later ook het Derde Rijk vertoont. Kort en goed – wat in 1933 ‘aan de macht’ komt, is primair een radicaal-proletarische partij; slechts kort tevoren had de voor de toenmalige betere kringen tenminste nog acceptabele Göring in Berlijn het diplomatieke- en society terrein moeten effenen voor Hitler, die zelfs bij het maken van de foto bij zijn optreden als Rijkskanselier nog door Göring gepatroniseerd moet worden, omdat hij zijn stoel en zijn houding niet kon vinden temidden van zoveel deftigheid. Na de misère van de tramstaking in 1932 (de nat. soc. steun kwam op groot stemmenverlies te staan bij een lege partijkas en nieuwe verkiezingen voor de deur) is er dan de eerste verbinding met de Duitse nationalen en conservatieven; de manipulaties met de Reichswehr bij de dreigende dood van Hindenburg in 1934 liquideren – met Röhm – de rest van het proletarisme van de N.S.D.A.P. De opbouw van het nationaal-socialistische Rijk kan een aanvang nemen, nu met de volledige schraging van het Duitse wetenschappelijke apparaat. De nazi-ideologie krijgt haar wetenschappelijke beslag. Een man als Darré getuigt in zijn ‘Neuordnung unseres Denkens’ in 1940 van de volkomen nieuwe inzichten die hij, een oude partij-man toch, pas kort tevoren had verkregen. Er bleken zowaar nog veel meer mogelijkheden en waarheden in het ‘nationaalsocialisme’ te zitten, dan zelfs de stoutmoedigste partijganger had vermoed. Nazi-partij, Duitsland en Duitse ideologie vormen, eigenlijk van de aanvang af, maar zeker sedert 1933 een steeds onontwarbaarder conglomeraat. Niet eens een symbiose, dat nog altijd een samengaan van twee op zichzelf verschillende eenheden veronderstelt.
Duitsland was niet slechts rijp voor het nationaal-socialisme, het was dat zelf reeds grotendeels avant la lettre; dat wil zeggen, dat de samenstellende delen van de uiteindelijke totaalstructuur van IIIe Rijksideologie, die talloze tegenstrijdigheden vertoonde, grotendeels al voor en buiten het nationaal-socialisme leefden. Na het uiteenvallen van dit onstabiele molecuul in 1945 kon eenieder zijn eigen deel van de ideologie onverlet redden door de ‘schuld’ van de ramp en het falen aan de ‘ketters’ te geven. Men kon zelfs het nationaal-socialisme (naar de eigen opvatting geïnterpreteerd) in de grond gezond achten, maar bedorven door ‘de
anderen’. Ik kom daar nog op terug, maar wil de, zo men wil, argeloosheid van de Duitsers nog even vergelijken met de ‘argeloosheid’ van het buitenland. Het lijkt mij het kernachtigst uitgedrukt door Dürrenmatt in zijn ‘der Richter und sein Henker’. Een Zwitsers politieman had een functionaris van het 3e Rijk een oorveeg verkocht, welke daad ‘in Bern je nach dem Stand der europäischen Politik zuerst als empörend bewertet (wurde), dann als verurteilungswert aber doch noch begreiflich, und endlich sogar als die einzige für einen Schweizer mögliche Haltung, dies aber erst nach fünf und vierzig’.
Het sociaal-culturele patroon, de ‘scheme of references’ van de Duitser was dus zeker niet geschikt om enig gevaar in het nationaal-socialisme te herkennen, het was daarentegen geschikt om lacunes op te vullen en het verder aan te kleden tot wat het omstreeks 1940 geworden was. De documentenverzameling van Pross ‘Zerstörung der deutschen Politik’, waaraan ik bij het voorgaande nog niets ontleend heb, moge dat verder adstrueren. Volgt de vraag, of dit iets met het Duitse ‘karakter’ te maken heeft. Als men dat ontkent legt men zich, dunkt mij, toch al te zeer vast op een Lombrosiaans-deterministisch-aangeboren, onveranderlijkheid implicerende betekeniswaardering van dat woord. De zin, die Leo Polak eraan gaf, en die ook door de criminoloog D. Wiersma nog werd gehanteerd. De merites daarvan daargelaten kan men m.i. in ieder geval een ‘gesamt-psychologische’ factor niet buitensluiten. In Grebing’s ‘Der National-Sozialismus’ wordt deze psychologische factor – uiteraard aan sociaalculturele verhoudingen gebonden – wel degelijk gestipuleerd. Uitgebreider vindt dit plaats in J.R. Rees’ ‘The case of Rudolf Hess’. Deze Engelse psychiater, die Hess in Engeland behandeld heeft, geeft een psychiatrische analyse van het ‘Duitse volk’. Hij steunt daarbij op een onderzoek dat collegae hebben verricht bij Duitse krijgsgevangenen. Men vormde zich een beeld van ‘het Duitse wereldbesef’ en vond daarin aanzienlijke afwijkingen van het eigen beeld, die men uit de autoanamnesen psychiatrisch poogde te verklaren. Men kan sceptisch staan tegenover de waarde van een dergelijke procedure, waarbij de éne ‘Kulturkreis’ de afwijkende andere onder psychiatrische noemer gaat beoordelen. Wanneer men in
het oog houdt wat de Duitsers gepresteerd bleken te hebben, zoals dat na 1945 aan het licht kwam, is het echter toch wel minder a priori af te wijzen. Rees concludeert met stelligheid tot een paranoïde structuur van het Duitse volk. Ook hij verklaart dit uit sociaal-culturele aspecten, waarbij de opvoeding een grote rol speelt. Een Friedrich Heer vindt in zijn ‘Die dritte Kraft’ daar al duidelijke sporen van in de 16e eeuw. ‘Die deutsche Angst’ is voor hem een vastomlijnd begrip. Het gevoel door een vijandige wereld belaagd, ‘eingekreist’ te worden is een manifest verschijnsel van ‘achtervolgingswaan’ in de Duitse politiek, literatuur etc., veelal gepaard aan het gevoelen zelf een ‘missie’ te hebben; als kruisridders van het Licht te staan tegenover de krachten der Duisternis, immer conspirerend om het Licht te vernietigen. Op merkwaardige overeenkomsten van het Duitse nationaal-socialisme met de laat- en na-middeleeuwse Kerk – ruimer overigens dan de paranoïde Satansvrees van inquisitie en heksengericht – wees ik reeds in het Nederlandse tijdschrift voor Criminologie van december 1960. Het feit, dat het nationaal-socialisme niet zozeer modern heidendom als wel een herleving van antiek Christendom was, verklaart misschien mede het feit, dat enkele gelukkige uitzonderingen daargelaten, de kerkelijke autoriteiten (vooral ook de bisschoppen) zo vlot medewerkten. Men zie hiervoor b.v. de documentatie in Geissler’s ‘Anfrage’. Een voorbeeld, dat voor deze paranoïde instelling sprekend is, een zogenaamde ‘projectie’. In 1932 verscheen een uiterst realistisch documentair verteld en met kaartjes voorzien boekje: ‘Achtung! Polnische Truppen haben heute nacht die Grenzen überschritten.’ Elementen uit dit boekje, dat voortreffelijk Polenhaat aankweekt:
a. | Polen wenst Oost-Pruisen te annexeren, en meent al complotterend dit te kunnen doen, door Europa voor een fait accompli te stellen. De operatie moet dus snel voltooid zijn, en plaatsvinden op een moment dat de Europese mogendheden in eigen interne of externe moeilijkheden verwikkeld zijn; stakingen, onderling conflict e.d. |
b. | De overval vindt plaats ‘als een dief in de nacht’, gedeeltelijk in Duitse uniformen worden grenspos- |
ten overvallen, en wordt opgerukt vóór alarm gegeven kan worden. Op een leger, dat vrijwel weerloos is, maar bovendien rustig slaapt inde kazernes. Men brengt de burgerbevolking in verwarring om bij eventuele operaties voor de voeten te lopen van het eigen leger. | |
c. | Er zijn kant en klaar gemaakte proclamaties, die de bevolking de bevrijding van het Duitse juk verkondigen. |
d. | De Polen voelen zich echter in werkelijkheid Uebermenschen. Door de plaatselijke bevolking honds te behandelen, te terroriseren en (anachronistisch) met Gestapo-manieren te lijf te gaan, kweken zij echter een sterke verzetsgeest. |
e. | Als de operatie niet snel genoeg verloopt, wordt het einde geforceerd met een terreurbombardement op Koningsbergen. |
Het Duitse volk paranoïde te noemen is geen beschuldiging, het is het constateren van een feit, dat wel degelijk aanleiding kan vormen voor ‘wantrouwende waakzaamheid’, vooral zolang èn door het zinloze schuldgeredekavel èn door de huidige wereldtoestand er zo weinig aan gedaan wordt om dat euvel te verhelpen. Daarbij komt nog, dat zo weinigen, èn door het schuldgeredekavel, èn door een emotionele afweer tegen de phenomenen van het Deutschtum zich werkelijk in de Duitse geest proberen in te leven, eerst leren de wereld door een Duitse bril te zien om vandaaruit met het behoud van eigen critische vermogen de Duitser te benaderen.
Dat dit alles niet zonder meer voor iedere Duitser geldt, behoeft wel nauwelijks gezegd te worden. De door mij reeds genoemde Geissler geeft in zijn boek wel zeer duidelijk blijk – hóé Duits hij overigens ook is – door uitbreiding van zijn ‘scheme of references’ aan dit collectieve patroon geheel ontsnapt te zijn. Hetzelfde mag men, dunkt mij, aannemen van de makers van ‘Wir Wunderkinder’ en zij zijn uiteraard de enigen niet.
Het feitelijk onderkennen van de verschijnselen, met bui-
tensluiten van normatieve waarderingen, bevrijdt ons ook van de vraag of Duitsland nu op de democratische weg is. De Weimarrepublik toonde, ook nadat Hindenburg er in feite al weer een autoritair bestel van had gemaakt, in veel aspecten een goed democratisch leven. Het was echter een zeer kleine minderheid die hierin tierde. Werkelijk aarden in het volk deed de republiek niet, en de kringen die haar dragen en schragen moesten, de Rijkspresident (en zijn keuze zegt al genoeg!) voorop, verfoeiden haar. Alle rechtse terreurdaden en aanslagen op de republiek werden met zachte handschoenen aangepakt, als zij al aangepakt werden. Linkse tegendemonstraties of gewelddaden werden streng bestraft. Het culmineerde bij de wederinvoering van de doodstraf hiervoor, vlak voor de ‘machtsovername’, waarbij de S.A.-moordenaars van Potempa direct gegratieerd werden. Het was ook Hindenburg, die in 1933 de moordenaars van Rathenau begenadigde.
En de Duitser van nu?
Het is mij altijd vreemd voorgekomen, dat de 20e juli zo controversieel is. Zeker, de aanslag was een opvallend feit, speelde zich niet in het verborgene af, zoals de 8e-11e november 1918. Maar is, wat er op en rond het hoofdkwartier te Spa zich afspeelde, zoveel anders geweest? Ook hier een verloren oorlog, een keizer die het nog niet inziet. Hindenburg biedt zijn ontslag aan, dat niet wordt aanvaard, en wat hij niet herhaalt. Een chefstaf, die de ‘Fahneneid’ een kreet in de ruimte noemt, vooral als het op een einde loopt. Een geënsceneerde officieren-enquête, om de keizer te overtuigen, dat het leger niet trouw is. Een regering in Berlijn, die de Keizer telefonisch tot afstand tracht te bewegen. De Keizer doet dit niet, weifelt, Hindenburg is daarbij. Dan hakt Max von Baden de knoop door en Berlijn bericht dat de Keizer wel afstand gedaan heeft, de Kroonprins evenzo, èn van de Duitse èn van de Pruisische troon. Het is niet waar, Hindenburg weet dat, het is hoogverraad. Hindenburg zegt niets, maar als de Keizer na dit fait accompli van verraad vlucht, Hindenburg, zijn ‘Oberster Kriegsherr’ bevoegdheid overdragend, biedt deze zonder meer zijn diensten aan Berlijn aan. Zorg dragend, dat de Kroonprins, als actief militair in die kwaliteit bij zijn leger blijvend, hem niet bereiken kan. De Kroonprins wil in
zijn commando bevestigd worden. Pas als Berlijn Hindenburg’s bevoegdheid overgenomen heeft, is Hindenburg voor de Kroonprins te spreken. Hij verwijst hem naar Berlijn. Dan vlucht ook de Kroonprins. Dat is dan niet wat Hindenburg even later ‘de dolkstoot in de rug’ noemt, hij wordt dan ook Rijkspresident, en 11 november was nooit een ‘verraadzaak’ als 20 juli ’44.
Maar dit is een detail, zij het dan illustratief voor het reeds genoemde feit, dat met de val van het nationaal-socialisme de Duitse ‘scheme of references’ niet zonder meer ingrijpend gewijzigd werd. Als in Nederland al de nodige oud-nazi’s het systeem waar zij zich mee vereenzelvigd hebben uit evident psychologische noodzaak niet kunnen loslaten, wat kan men dan in Duitsland verwachten? Verwacht men van een Duits leraar, volwassen gedurende het Hitler-regime, dat hij zijn leerlingen zonder problemen kan inlichten? Met de suggestie dat hij zelf of zo misdadig of zo oerstom geweest is? Of is eerder aannemelijk dat hij zijn positie zoekt te verklaren uit de vele goede dingen, die er toch ook waren, of het absoluut verontschuldigbare, dat men loyaal aan Duitsland zijnde, tot machteloosheid gedoemd was? Ook hier zou reeds de schuldfactor een zakelijke uiteenzetting van feiten belemmeren. Maar er is meer. Ik merkte reeds op, dat de nat.soc. boedel uit tal van even inverte bijdragen bestond, die men na het faillissement van de boedel weer kon terugnemen, door ze als Duitse begrippen van nazismetten vrij te verklaren. Ik zou hier het ontstellende boek van een ongetwijfeld welmenend man, Kurt Ziesel’s ‘Die verratene Demokratie’ eindeloos kunnen citeren. En nog heel wat andere. Ik denk aan Grimm’s thesen – zij worden levend en wel bijgezet in de crypt ‘Erzbisschofsbrief’ en ‘Deutschland wohin’ en uiteraard talloze boeken, nog veel erger, die ik niet eens ken. Ik verwijs maar weer naar Geissler’s documentaire roman ‘Anfrage’. Eén citaat dus slechts uit Ziesel – naar ik meen welsprekend genoeg: ‘uns also blieb es vorbehalten, mit Hitler auch das wort Vaterland auf den Schindanger unserer politischen Neugeburt zu werfen. Dazu warf man auch gleich alle anderen Ur (!) – und Grundbegriffe völklichen Daseins (!), wie etwa das Soldstentum (!), ein gesundes Bauerntum (?), dorthin, samt jedem emotional gewachsenen Heimatbegriff.’ De
toch te goeder naam en faam bekend staande criminoloog Dr. F. Exner poogt nog in zijn in 1949 verschenen ‘Kriminologie’ aan te tonen, dat de hogere criminaliteit in de Duitse ‘oostgebieden’ door de Polen was te verklaren, en wel op ‘rassische gronden’. De gunstige gebieden zijn in het Noordwesten, waar de ‘nordische und nordfälische Rassen… verhältnissmäszig am reinsten vertreten (sind), während die Deutschen rechts der Elbe stark mit ostischem Blute durchsetzt und die des Südens in erhöhtem Masze von dinarischer Rasse sind. Der Gedanke an einen Zusammenhang zwischen nordischer Rasse und geringerer Straffälligkeit ist schon anderwärts ausgesprochen worden’. Bij de aan invallen blootgestaan hebbende Pfalz heet het ‘bei jeder Invasion sind fremde Volksbestandteile hängen geblieben, gewisz nicht zum Vorteil der einheimischen Bevölkerung.’ Het verbaast daarna niet, dat de ‘Auflösung der Hitler-Jugend, die gewisz nicht ohne kriminal-politische Bedeutung war’ wordt betreurd. Zo goed als trouwens de innerlijke solidariteit in het gemeenschappelijk ideaal tijdens de eerste wereldoorlog de criminaliteit belangrijk had doen dalen, ‘hat die Revolution 1933 interessanterweise eine ähnliche psychologische Wirkung ausgeübt und ähnlich die Kriminalität günstig beeinfluszt.’ Hetgeen niet zo ironisch bedoeld is, als de argeloze Nederlandse lezer misschien zou menen.
Geheel anders de revolutie van 1918: ‘ein Sieg des Individualismus über den Sozialismus der Kriegsjahre. Was an Stelle (der monarchischen Gewalten) trat, war de Form nach dem Deutschen Volke fremd, dem Inhalt nach auszerstande die in Nichts zerflossene Staatsautorität wiederherzustellen (curs. van mij). Die kriminellen Folgen konnten nicht ausbleiben’. Deze zelfde ontbindende krachten zijn ook verantwoordelijk voor één criminologisch donkere pagina van de revolutie van 1933: ‘… mehrten sich die hochverräterischen Handlungen jener Gruppen, welche die neue Ordnung nicht anerkennen wollten’. Dat – pas daarna – nog 5 regels volgen over ‘gewaltsame Übergriffe von den Angehörigen der siegreichen Partei’ doet wat gratuiet aan. In 3 regels is de rest als ‘Gewalttaten gegen Leben, Freiheit und Eigentum der Juden’ samengevat; ‘der übelste freilich erst nach 1939, als man meinte oder zu meinen vorgab, dasz die Staatsnotwendigkei-
ten der Kriegszeit ein derartiges Vorgehen erlaubten’. Aldus een belangrijk Duits handboek voor juridische studenten, en het is nog maar de vraag, of dit ons nu werkelijk verbazen en verbijsteren moet.
Er was eens een vriendelijke zeer verlegen jonge man, die zich om zijn verlegenheid te compenseren als een ongelikte beer gedroeg. Al zijn vrienden maakten aanmerkingen, en toen dat niet hielp, verklaarden zij hem voor dikhuidig, wat de zaak niet beter maakte, omdat de jongen bepaald gevoelig was. Waar moest hij zich aan houden als niemand hem vertelde, hoe hij het dan wèl moest doen? Het was per saldo niet zonder reden of oorzaak geweest, dat hij in onbeschoftheid de modus had gevonden om zijn kwetsbaarheid te verbergen als hij in gezelschap kwam. Het duidelijk onjuiste verwijt van dikhuidigheid kon er dan alleen nog toe bijdragen alle andere aanmerkingen evenzeer te verwerpen als ongerechtvaardigd in een stabiliserend, het ‘Ik’ en ontwikkeling afsluitend gevoel van ‘ik word niet begrepen’.
Een volk ‘individualiseert’ en handhaaft zich als zodanig met een systeem van eigenschappen, deugden en vergoelijkte ondeugden; en vervormt daarnaar zijn ‘eigen’ geschiedenis. Dit totaal levert een ‘scheme of references’ (referentiekader), waarmede het zichzelf en de buitenwereld beschouwt en beoordeelt. Het Duitse referentiekader was niet gezond. Nationaal-socialisme was er slechts een product van, maar niet identiek ermede. Men kan bepaald niet zeggen dat de Duitsers sedert de ineenstorting adaequaat benaderd zijn. Men geeft zich geen rekenschap van het Duitse wereldbeeld. Men verwijt of ridiculiseert, wat men niet vermag te begrijpen. Of men voelt zich belast omdat men de Duitsers ‘collectief de schuld zou geven’. Of men beschuldigt op een wijze, die alleen maar het zoeken naar disculpatie – en daarmede miskenning van het werkelijke probleem – bij de Duitsers in de hand kan werken.
Wat verwacht men dan eigenlijk van de huidige Duitser? Ik wil besluiten met enkele eigen ervaringen met twee jonge Duitsers, in 1960 goed twintig en vijfentwintig jaar oud, grotendeels dus na-oorlogse ‘opvoedings-producten’; de een student, de ander afgestudeerd. Voor een goed begrip: ik vond hen beiden bijzonder aardig, en had een goed contact met
hen. De student was een zoon van een Waffen-S.S. majoor, die veel moeilijkheden had ondervonden na de oorlog. De zoon wilde mij verontwaardigd uitleggen dat er een groot verschil was tussen de oorspronkelijke zwarte soldaten van Himmler, de politiefunctionarissen, en de latere legergroep – hetgeen ik tijdens de oorlog al wist. De vader had zijn zoon verboden ooit dienst te nemen. Als hij hem in uniform zou zien, kwam hij het huis niet meer in. De zoon was enthousiast lid van een ‘schlagende Verbindung’ (duelleer-corporatie). Hij onderschreef eigenlijk, wat Ziesel, blijkens bovenvermeld citaat onderschrijft. Bij deze puinhoop, waar je niet meer weet, waar je het zoeken moet, is het toch gelukkig, dat er nog een paar oude door de jaren bewaarde tradities bestaan. Zeker, vooral ‘die alten Herren’ waren daarbij van doorslaggevende invloed. En er werd niet geduelleerd bij een aanzienlijk leeftijdsverschil; het corporatiebestuur had een duel van een twintigjarige uitdager met een zestigjarige ‘alter Herr’ verboden. Het was dus over het algemeen een voortreffelijk instituut. Een oud-lid reünist, ingenieur, had eens in het bedrijf waar hij werkte zijn superieur, eveneens Mensur-adept, gewaarschuwd, dat er iets niet in orde was. Vergeefs echter, en bij zijn aanhouden had de superieur gezegd, dat hij de verantwoordelijkheid op zich nam. Toen het misging, deed hij dat echter niet. Daarop werd geduelleerd, en dat was toch prachtig? Een ‘Ehrensache’ door ‘Blut’ ‘beseitigt’. Ook ‘Bierkommerze’ waren prachtig. Geen losgeslagen studentenjool: ‘Disziplin soll es wenigstens noch geben.’ In vol enthousiasme demonstreerde hij het epileptoïde heffen en legen van een glas bier.
De ander, een afgestudeerd en veelbelovend jong jurist, stamde uit de ‘democratische sector’. Toen ik hem van de voorgaande jongeman sprak, zuchtte hij diep, en vertelde van de soms haast hopeloze strijd die tegen deze als paddestoelen uit de grond (her)rijzende corporaties gevoerd moest worden. ‘Die alten Herren’ waren de schuld, maar die hadden nu eenmaal zoveel invloed. Erger nog was, dat het anti-semitisme in Duitsland weer zo groot was. Zelf was hij dat niet, hij was zelfs ‘Philosemit’ (!) Maar het moest hem wel van het hart, dat de Joden het er zelf ook naar maakten. Per saldo was dat ook voor de oorlog het geval geweest, doordat zij bijvoorbeeld
het hele kunst- en perswezen in handen hadden. En dat was nu weer precies zo. Op mijn tegenwerping, dat er nauwelijks genoeg joden meer konden zijn om dat te presteren, bleef hij verzekeren dat het zo was; en vooral de nachtclubs met striptease danseressen waren allemaal in hun handen. Ik geloof niet, dat hij zich de implicatie bewust realiseerde: zonder die vunzige Joden zou Duitsland niet met dergelijke gelegenheden verontreinigd worden. Dat aan deze ervaringen niet slechts anecdotische maar bepaald symptomatische waarde mag worden toegekend moge blijken uit de in 1962 in de List Bücher verschenen opstellenbundeling ‘Der Student’ (R. Döhl, H.C. Kirsch e.a.).
Conclusie: Het Duitse denken is in het algemeen een ‘mess’, en kan ook niet anders zijn bij gebreke aan een goed ‘referentiekader’, zich evoluerend uit het huidige door vergelijking met andere referentiekaders en daaruit resulterende (zelf)critiek. De paranoïditeit kan slechts overwonnen worden door geduldig werk van mensen, Duitsers of niet, die èn binnen èn buiten het Duitse denkpatroon kunnen staan. Die óók de last weten te evalueren, die met of zonder ‘schuld’, op ieder hoofd geworpen is, dat Duits spreekt. Mensen, die niet naar ‘verontschuldigingen’ zoeken, en die niet emotioneel terugschrikken of afweermechanismen vertonen ten aanzien van ‘het typisch Duitse’. Bij deze dispositie past, zo lang er niet aan gewerkt wordt, wantrouwende waakzaamheid, welke echter zonder meer alleen maar negatief is. En bovenal: géén verwarring van feitelijke conclusies met normatieve waardering.