[p. 598]
De gekko
‘k Weet niet hoeveel duizenden jaren van evolutie
Hebben de gekko nog niet geleerd
Dat je niet onderste boven omhoog kunt springen.
Blauw gespikkeld, roze gespikkeld, half-doorzichtig,
Kruipt hij, op zuignap-pootjes
Over de zoldering, Met
Zijn bizar uitpuilende ogen
Ziet hij een vlieg vlak onder hem schuifelen. Hij
springt
en
Klets!
Smakt op de grond.
Arm half verdoofd hagedisje!
Hoe werd dit dwaas-komische, dit onschuldige wezentje
Ooit tot symbool van het kwaad?
De Kopten zeggen:
‘Sint Sjenoeda heeft ons bevolen je te vernietigen!’
Waarna de stakker zich
Ineen hoort te rollen en dood te gaan,
Of, op z’n minst, diep-bedremmeld de aftocht te blazen.
En elk, Moslim of Christen, is het erover eens
Dat hij stiekem huizen insluipt, dat hij spuwt
In de zoutpot, tabernakel des levens,
Zo melaatsheid overbrengt,
In hetzelfde wit waartoe ook hij in het duister vervaagt.
[p. 599]
Sjenoeda, onvermurwbaar heilige vader,
Die de woestijn uit komt stappen met zand in je baard,
Houd jij je dan met zulke
Beuzelarijen bezig?
Het is heel goed mogelijk. In jouw tijd,
In die van Pachomius, Marais Antonius,
Krioelde het in de dorre vlakten van draken.
Dit is een parodie, een draak in het heel klein.
Er is zoveel kwaad op de wereld
Dat alles er wel het symbool van kan zijn.
John Heath-Stubbs
(vertaling: C. Buddingh’)