De geloofsafval van een fatsoenlijk communist
A.A. de Jonge, Stalinistische herinneringen. Den Haag (Kruseman), 1984. 128 p., f 24,50. isbn 90.233.0530.2.
Hoe is het mogelijk dat een door en door fatsoenlijk, verstandig, en goed geïnformeerd man als de auteur van het hier te bespreken boekje met herinneringen aan zijn communistentijd jaren- en jarenlang een trouw lid is geweest van de geStaliniseerde Communistische Partij Nederland? Die vraag, die zich meer en meer aan de lezer opdringt naarmate hij in het boek verder komt, vindt eigenlijk geen bevredigend antwoord. Noch geeft de schrijver het zelf, noch wordt de lezer in staat gesteld het te raden uit door de auteur verstrekte gegevens. Toch is het een wonderlijk geval. De communistische partijen in Europa waren al in de loop van de jaren ’20 volledig verleugende pionnen van Stalins machtspolitieke ambities
geworden, en toen eind 1944 de 17-jarige Middelburgse gymnasiast Toon de Jonge tot de cpn toetrad, lag deze partij in starre aanbidding terneer voor de heilstaat die het grootste genie der mensheid in Rusland had aangericht. Wat zocht Toon daar?
Macht? Zeker niet. Weliswaar is hij vrij hoog in het kader van de partij opgeklommen, maar hij bleef toch altijd een man van het tweede échelon. En dat klaarblijkelijk tot zijn volle tevredenheid: ook nu nog, nu hij allang afscheid heeft genomen van het Marxisme/Leninisme, en zelfs, ofschoon trouw pvda-stemmer, zich geen socialist meer acht, ook nu nog houdt hij mensen als Paul de Groot en Marcus Bakker voor wijze lieden die dankzij hun superieure kennis en inzicht hun plaats in de top van de cpn destijds ten volle verdienden.
Geanticipeerd beulsplezier dan? Integendeel. Uit alles blijkt (niet omdat de auteur zich daar zelf over op de borst zou slaan, maar omdat je het proeft uit elke regel die hij schrijft), dat hij een integer en fatsoenlijk mens is, die zich wellicht – daar kom je niet achter – door hogergeplaatsten zou hebben laten gebruiken voor een incidentele rotstreek, maar die nooit en te nimmer bereid zou zijn geweest tot het beulswerk dat stellig van hem zou zijn gevergd als ooit de cpn, al dan niet door bemiddeling van het Rode Leger, in Nederland aan de macht zou zijn gekomen. Maar toch is daarmee niet alles gezegd: het gekke is nl. dat De Jonge het onderscheid in kwestie niet ziet. Hij beschrijft leden, kader en top van de cpn als weliswaar in menig opzicht verblinde en weinig demokratisch ingestelde mensen, maar toch als veel fatsoenlijker dan na Chroesjtsjows onthullingen in 1956 de communistische partij van de Sowjet-Unie gebleken was te zijn. Stalin en zijn handlangers waren misdadigers, De Groot en Bakker c.s. wel autokratische maar in wezen verstandige en capabele politici: dat beeld rijst op, niet alleen uit De Jonge’s boek maar ook uit de bespreking die hij in Tirade 292 wijdde aan de herinneringen van Marcus Bakker. Op een merkwaardig weltfremde manier is De Jonge blind voor het elementaire verschil, dat Lenin en Stalin de staatsmacht hadden veroverd en daardoor vrij waren in het opzetten van een grenzenloze tirannie, terwijl de cpn in haar gedrag altijd gebonden is gebleven aan de normen en grenzen die de Nederlandse rechtsstaat stelt. Hoe kan De Jonge over het hoofd zien
dat de cpn-top uit aspirant-tirannen bestond; hoe kàn hij zo naïef zijn, niet te beseffen dat de kans verwaarloosbaar klein is dat iemand als Marcus Bakker, de door en door leugenachtige auteur van het ‘Rode Boekje’ tegen zijn mede-boeven Wagenaar en Gortzak, als hij over concentratiekampen had beschikt zijn tegenstanders niet daar terstond in had laten verdwijnen? Welke leiding van een communistische partij die de macht in handen kreeg heeft ooit anders gehandeld? Ik twijfel er niet aan dat De Jonge, hadden De Groot en zijn satrapen ooit de kans gekregen een Nederlandse Goelag Archipel op touw te zetten, al zeer spoedig zou hebben geprotesteerd, en dan tot de eerste slachtoffers zou zijn gaan behoren, want zijn ingeboren integriteit is groter dan zijn politieke naïveteit; maar groot is die naïveteit wèl.
Maar wat was het dàn dat De Jonge in het communisme aantrok? Het intellectueel gehalte? Dat komt er al dichter bij. Het was het Marxisme dat De Jonge tot de cpn bracht; het was ook de twijfel eraan die tenslotte, in 1964, tot zijn uittreden heeft geleid. De klaarblijkelijke behoefte aan een gesloten systeem gaf de doorslag, en het aldus ontstane geloof kon – intellectueel – bergen verzetten. De Jonge was volstrekt niet slecht geinformeerd: als vertaler en documentalist van de Roemeense ambassade nam hij dagelijks de Nederlandse pers tot zich, en ook verder las hij vaak en veel. Maar toch zag hij kans alle slechts wat in zijn lectuur over de Sowjet-Unie te lezen viel (en dat was nog maar een fractie van wat werkelijk kritische beschouwers als De Kadt en Souvarine al lang vóór Chroesjtsjows zogenaamde onthullingen wisten en aan de wereld bekend hadden gemaakt) te schrijven op rekening van laster van de zich bedreigd voelende klassevijand. Helemaal begrijpen hoe iemand die zich tot een redelijk kritisch historicus heeft ontwikkeld zich zo lang potdicht heeft kunnen afsluiten voor met zijn geloof strijdige informatie, kan ik niet; wel is duidelijk dat hij bij uitstek tot het type behoort dat toen het geloof door het begin van de deStalinisering zijn eerste scheuren ging vertonen, in een persoonlijke crisis terecht kwam. Zelf ziet De Jonge het niet precies zo: hij houdt het op zijn toenemende twijfel aan de intellectuele houdbaarheid van de communistische leerstellingen, gekoppeld aan teleurstelling over het uitblijven van stelselmatige vernieuwing in de communistische bewe-
ging sedert de aanzet van de deStalinisering. Maar waarom een geloof dat bergen kon verzetten over een molshoop struikelt, maakt De Jonge niet duidelijk, en mijns inziens is het antwoord niet te vinden in enige beschouwing van politiek-theoretische aard, maar veeleer te ontlenen aan de godsdienstpsychologie: geloofstwijfel komt bij wijze van spreken pas op als het concilie zèlf het ritueel op losse schroeven zet. Wat dat aangaat is De Jonge’s vertrek uit de cpn inderdaad, zoals hij zelf zegt, niet erg representatief voor zijn eigen partijgenoten, maar mijns inziens is het dat wel degelijk voor het massale proces van geloofsafval dat in de jaren ’60 en ’70 in de Sowjet-Unie onder intellectuelen optrad, en dat ertoe heeft geleid dat daar niemand het Marxisme/Leninisme als wereldbeschouwing meer ernstig neemt.
Enigszins is De Jonge zich zijn vroegere geloofshabitus ook wel bewust, getuige een in het voorbijgaan gemaakte opmerking als: ‘Dat ik in die [jeugd-]jaren de godsdienst de rug toekeerde, was ook geen kwestie van protest, maar van onverschilligheid. Wat de godsdienst me niet meer gaf, dat meende ik in het marxisme te vinden.’ (p. 13). Faktoren die De Jonge daarnaast nog aanvoert om zijn toetreding tot de cpn te verklaren, zijn het vage gevoel in de oorlogsjaren dat in de Sowjet-Unie tenminste iets gebeurde, en een zeker schuldgevoel (het omineuze woord valt één keer) over de aanzienlijke mate van welstand van het gezin waaruit hij voortkwam vergeleken met dat van zovele minder bedeelden.
Dat moge allemaal zo zijn, het verklaart nog niet afdoende waarom hij niet tot een meer of minder radikaal sociaal-demokraat werd, of na een bescheiden flirt met het afgeronde en gesloten systeem van het Marxisme/Leninisme al meteen tot een ietwat realistischer beleving van zijn stellig authentieke idealistische bevlogenheid is gekomen. Zoals gezegd houd ik daarvoor toch vooral zijn grote politieke Weltfremdheit verantwoordelijk, gepaard gaande met (zo niet uitdrukking van) een merkwaardige blindheid voor wat je het politiek-psychologische terrein zou kunnen noemen. Hij gaat serieus in op de spionitis waaraan de cpn-leiding leed: een overmatige angst dat de vijand, zich voordoend als communistisch, bezig zou zijn van binnen uit de organisatie te ondermijnen, en hij probeert te schatten of en in hoeverre de partijleiding in overdreven mate aan
die ziekte leed. Maar wat hij absoluut niet ziet, is dat De Groot en zijn makkers die spionitis, in de beste Wijnkoop-traditie, naast de authentieke paranoia die er ook achter stak tevens gebruikten als instrument ter instandhouding van hun heerschappij over de partij. Veel te vaak projecteert De Jonge zijn eigen integere inborst op zijn toenmalige partijgenoten: hij is niet alleen niet rancuneus – dat siert hem -, maar hij idealiseert ze. Ik zal niet zeggen dat zijn boekje daardoor waardeloos wordt gemaakt: ondanks de uiterst matige compositie, maar dankzij een heldere, sympathiek-ongewichtige stijl is het aardig genoeg gebleven voor het verkrijgen van een indruk hoe het in die partij toen toeging (al moet men geen grote onthullingen verwachten). Voor mij is het raadsel ‘hoe die man het zó lang in die partij heeft kunnen uithouden’ met zijn boekje verre van compleet beantwoord; wel lijkt het me toe dat Karel van het Reve in het bijzonder aan mensen als De Jonge moet hebben gedacht toen hij, op het eind van de Inleiding tot zijn boek Het geloof der kameraden, schreef ‘dat het vaak de beste mensen zijn die het langst, het diepst en het trouwst geloven’.
H.F. Cohen