De goede verstaander
door Karel van het Reve
Op de Haarlemse middelbare scholen worden de leerlingen der twee hoogste klassen, die daar prijs op stellen, in de gelegenheid gesteld Russisch te leren. De lessen worden eenmaal per week gegeven. De leraar – laat ons hem Marius noemen – is soms wat haastig in zijn uitspraken. Zo werd hem door zijn leerlingen eens gevraagd iets te vertellen over de Russische pers. Russische kranten, zei hij toen, zijn de vervelendste ter wereld. Daar kunnen jullie je geen voorstelling van maken. Het sloomste verenigingskrantje, het domste parochieblad, Folia civitatis en het Leids Universiteitsblad zijn wonderen van journalistiek vergeleken bij de Pravda en de Izvestia. Hier liet hij niet na de jeugd te wijzen op de betekenis van de woorden ‘pravda’ (waarheid) en ‘izvestia’ (nieuwsberichten) en het overbekende sovjetgrapje te debiteren dat men in de Izvestia geen pravda en in de Pravda geen izvestia aantreft. Neem nu bijvoorbeeld, riep hij uit, het hoofdartikel van de Pravda. Dat is iedere dag hetzelfde. In de eerste alinea staat dat sinds de Grote Socialistische Oktoberrevolutie of sinds de Grote Vaderlandse Oorlog of sinds het laatste kongres van de Communistische Partij der Sovjet-Unie door het sovjetvolk of door de werkers der Sovjet-Unie of door de kolchozboeren en kolchozboerinnen van ons Vaderland of door de sovjet-intelligentsia enorme, ongelooflijke, prachtige successen zijn geboekt op het gebied van vul maar in. Dan worden deze successen nader beschreven. De tweede alinea luidt ook altijd hetzelfde en begint steevast met het woord odnako. Hier schreef
Marius dat woord op het bord en vertelde dat het echter betekent. Die tweede alinea wijst op de betreurenswaardige omstandigheid dat er altijd nog arbeiders, kolchozboeren en kolchozboerinnen, intellectuelen, partijbestuurders, grossiers en winkeliers, gemeente-ambtenaren, ondernemingen, steden, gebieden, onderdelen van de volkshuishouding zijn waar het niet zo goed gaat als het volgens de eerste alinea zou moeten gaan. In de rest van het artikel staat dan dat het beter moet worden.
De scholieren luisterden en vertrouwden Marius niet helemaal. De volgende week verschenen zij op de les met een exemplaar van de Pravda dat zij zich in een krantenwinkel hadden verschaft. Russisch lezen konden zij nog niet, en zij vroegen Marius of hij hun de eerste twee alinea’s van het hoofdartikel wilde voorvertalen.
Marius moet toen geschrokken zijn. De bewering ‘Wiessing heeft het altijd over de Mosgroene’ is acceptabel wanneer Wiessing in tenminste laat ons zeggen twintig procent van zijn gesprekken dit weekblad ter sprake brengt. Maar iemand die met deze bewering bekend is, Wiessing voor het eerst van zijn leven ontmoet en hem een tijd lang hoort praten zonder dat de woorden Groene, Nieuwe Groene of Mosgroene van zijn lippen komen heeft de neiging aan de juistheid van zijn informatie te twijfelen. Men zal hem er niet licht van overtuigen dat de monoloog die hij aangehoord heeft nu toevallig tot de tachtig procent behoort waarin van geen Groene sprake is. Wat moest Marius beginnen als in dit hoofdartikel dat woord odnako niet voor zou komen? Hij opende met trillende vingers de krant. De tweede alinea van het hoofdartikel begon met het woord odnako. Zijn autoriteit was gered.
De eentonigheid en volstrekte houterigheid der Russische pers is op den duur niet alleen de lezers, maar
ook de redacteuren opgevallen. De hoofdredacteur van de Izvestia, getrouwd met een dochter van Chroestsjov, heeft getracht zijn krant iets mee te geven van de levendigheid, die soms het discours van zijn schoonvader kenmerkt. Zelfs in de public relations policy van de krant heeft hij verbeteringen aangebracht. Het gezelschap waartoe ik behoorde werd ter redactie op innemende wijze ontvangen door een dame, die wel iets weg had van een Amerikaanse van Russische afkomst. Ze was trouwens in de Verenigde Staten geweest. Ze wist haar betoog menselijk en levendig te maken door midden in een woord een sigaret aan te steken, een oog dicht te knijpen voor de rook, onder het spreken een lucifer uit te zwaaien, de rook voor haar gezicht uiteen te slaan en met een zware stem te lachen. Zij stal de harten der aanwezigen, die aan een lange tafel zaten en getracteerd werden of flesjes priklimonade en in papiertjes gewikkelde bonbons. Ook lagen er pakjes cigaretten op tafel, met en zonder mondstuk, met en zonder filter. Na herhaald aandringen van Ljoebov Michajlovna – zo heette de dame – openden we flesjes en pakjes, en later werd er thee gebracht. Ook druiven en appels stonden tot onze beschikking.
De Izvestia, zo vertelde zij, had een rubriek ‘Inge zonden stukken’, en de laatste tijd probeerde men die rubriek te verlevendigen door wat wij zouden noemen human interest stories. Zo had men on langs een brief opgenomen van een man die, toevallig een mede-arbeider in zijn woning bezoekend, merkte dat diens gezin al jaren geheel belangeloos een invalide buurman verpleegde, die ze in huis hadden opgenomen omdat zijn eigen familie niet voor hem kon of wilde zorgen. Niemand van de collega’s op het werk had daar ooit iets van geweten. De man in kwestie had er nooit iets van verteld en
door het toevallig bezoek was de briefschrijver er achter gekomen. Dit geval nu, aldus Ljoebov Michajlovna, deed nadat de feiten door de Izvestia, die de zaak door een van zijn correspondenten had laten verifiëren, openbaar gemaakt waren, veel stof opwaaien. Het regende sympathiebetuigingen. Mensen boden hulp aan. Het CBH bood een ruimere woning aan. De partij deed iets, ik ben vergeten wat. Zo groot was de invloed van de Izvestia. Wat vonden wij daarvan? Wij zwegen.
Zij was gaarne bereid alle vragen te beantwoorden, zei Ljoebov Michajlovna. Ze wilde ons trouwens eerst nog iets vertellen. Om het afschuwelijke taalgebruik in de kranten en elders tegen te gaan was de Izvestia een campagne begonnen. Men had een aantal schrijvers, leraren en andere deskundigen gevraagd daar eens hun mening over te willen zeggen. Dat hadden die schrijvers gedaan. Hun artikelen hadden veel opzien gebaard. Ze waren door de Izvestia nu gebundeld uitgegeven. We kregen allemaal een exemplaar, zoals we ook een exemplaar van het vanmorgen verschenen nummer van de krant gekregen hadden. Ljoebov Michajlovna haalde enkele voorbeelden van Sprachverhunzung aan. Ze waren frappant, en niet ongelijk aan wat men in het Nederlands tegenkomt. Kornej Tsjoekovski schreef in het bijzonder over het Russisch, waarin over klassieke Russische schrijvers geschreven wordt; hij gaf daar enkele voorbeelden van en beweerde dat wanneer deze literatuurhistorici zich ten doel gesteld hadden de studerende jeugd een levenslange afkeer bij te brengen van de grote Russische schrijvers, zij hiervoor geen beter medium hadden kunnen kiezen dan hun eigen boeken en artikelen. Tsjoekovski vertelt onder meer van een man die zich beklaagt omdat zijn veertienjarige kleinzoon een te grote voorliefde heeft voor litera-
tuur over spionnen en bandieten. ‘De kleinzoon sloeg vertoornd zijn zwarte mooie ogen naar hem op: “Wat had je dan gedacht? Dat ik Poesjkin ging lezen?”’
Hier moet ik de leergierige lezer wijzen op een interessant Russisch verschijnsel. De twee bekendste medewerkers aan dit bundeltje door de Izvestia uitgegeven opstellen tegen taalbederf waren Kornej Tsjoekovski en Konstantin Paustovski, twee figuren die bekend staan om hun onafhankelijkheid – oude mannen die het niets meer schelen kan en daarom geen blad voor de mond nemen. Tjsoekovski heeft er geen been in gezien de begrafenis van Pasternak bij te wonen, waar zoveel vakbroeders ontbraken, en van Paustovski wordt in Moskou verteld dat hij in 1961 bijna uit de schrijversbond gegooid is om een voor collega’s gehouden causerie over een reis die hij met een gezelschap Russische toeristen naar West-Europa gemaakt had. Wat hem op die reis het meest getroffen had was niet het kapitalistische Westen, maar het gedrag van de meereizende hoogwaardigheidsbekleders, ministers met name. Hoe komen deze vertegenwoordigers van een arbeidersstaat aan de bekaktheid en onbeschoftheid die hen kenmerkt? had hij zich afgevraagd. Wie wel eens meegemaakt heeft hoe de sovjetburger door de man achter het loket behandeld wordt, kan Paustovski’s uitlating begrijpen. Er is haast geen onbeschaafder volk dan gezagsdragers in een staat waar de ambtenaren geen public servants zijn, maar mensen die van het publiek bijna niets en van wie het publiek bijna alles te vrezen heeft.
Dat men figuren als Tsjoekovski en Paustovski laat opdraven als het erom gaat iets te propageren waarvan men weet dat ook fatsoenlijke mensen ermee sympathyseren is begrijpelijk. Mensen die niet bang zijn af en toe veel te riskeren door in het openbaar
hun gedachten te uiten genieten daardoor bij het publiek een zekere autoriteit. Toergenjev zegt ergens ongeveer dat de Rus, ongeneeslijk leugenaar als hij is, verschrikkelijk veel respect heeft voor de waarheid. Zo kan men zeggen dat communistische autoriteiten zeer grote waarde hechten aan mensen die menen wat zij zeggen. Men is bereid in ruil voor propagandistisch bruikbare uitspraken van zulke mensen hoge honoraria te betalen, veel door de vingers te zien, uitgebreide snoepreisjes in elkaar te zetten, compleet met charmante tolken, diners met doorbuigende tafels, excursies naar de Kaukasus en de Krim, spandoeken en wat niet al. De bedragen die men in Rusland en China gespendeerd heeft aan laat ons zeggen de rode deken van Canterbury of veldmaarschalk Montgomery moeten aanzienlijk zijn, en staan voor ons gevoel niet helemaal in verhouding tot het effect van hun uitspraken in het Westen, waar men veelal schouderophalend veronderstelt dat de deken omgekocht en de burggraaf van Alamein stapelgek is. Maar zelfs dan hebben hun uitlatingen vrij grote binnenlandse waarde in Rusland en China: hoe kan daar de gewone burger verklaren dat iemand die krachtens zijn woonplaats niets hoeft te zeggen wat hij niet meent beweringen die in deze landen verplicht zijn geheel vrijwillig herhaalt? Hij moet wel denken dat die beweringen een grond van waarheid hebben. Daarom, lijkt het, liet de Izvestia haar campagne voor beter Russisch niet door dragers van Stalin- en Leninprijzen, niet door voorzitters en secretarissen van de schrijversbond, maar door twee recalcitrante figuren verdedigen.
Ljoebov Michajlovna, uitgesproken, vroeg ons naar onze mening, zodat een delicate situatie ontstond. Wie door een alleraardigste man als buitenlander en gast wordt rondgeleid in laat ons zeggen (ik noem
maar iets willekeurigs, fictiefs) de gebouwen van de Faculteit der Letteren der Universiteit van Amsterdam, ingelicht wordt over het aantal studenten, gedoceerde vakken, laboratoria, verzamelingen, seminaria, onderzoekingen die op stapel staan, behaalde resultaten, toekomstplannen en moeilijkheden zal niet licht, als het vragenuurtje gekomen is, de vinger opsteken en informeren of het waar is dat een der hoogleraren in de geschiedenis met de strafrechter in aanraking geweest is wegens het op universitaire recepties rollen van portefeuilles. Zoiets vraagt men niet gauw. Het heeft in Rusland bovendien geen zin het te doen, want men krijgt geen bevredigend antwoord.
De enige keer dat ik het – ik was nog student en de misstap moge mij vergeven worden – gedaan heb was op 14 december 1949. De Russische dichter Stepan Stsjipatsjov, een alleraardigste man met een licht Siberisch accent, bezocht Nederland en met enige moeite was het Amsterdamse slavistendispuut er in geslaagd hem uit eigen werk te laten voordragen. De rector magnificus (hij sprak mij aan met ‘meneer Drewes’ en vluchtte uit angst voor de Russen enkele maanden later naar Zuid-Afrika, waar hij nu weer in voortdurende angst leeft van met doorgesneden keel wakker te worden, waaruit weer blijkt dat de mens toch niet aan zijn noodlot ontkomt) de rector magnificus had ons een kamer in de universiteit verschaft op voorwaarde dat de heer Stsjipatsjov geen politieke propaganda zou maken. Hoewel wij de dichter nooit gezien hadden verzekerden we de rector dat de heer Stsjipatsjov er eenvoudig niet aan dacht politieke propaganda te maken. Door het overschreeuwen der anderen was ik er in geslaagd met het voorzitterschap der bijeenkomst belast te worden. Ik liet een stroman de volgende vraag stellen:
– Stepan Petrovitsj, wij lezen hier regelmatig de Izvestia, waarin wij onder meer het Moskouse toneelleven volgen, zoals dat blijkt uit de toneelagenda in die krant. Nu is het ons opgevallen dat sinds het nummer van 11 november 1949 het Joodse Staatstheater der USSR niet meer op die toneelagenda compareert. Kunt gij ons ook zeggen wat daar de reden van is?
Dit was wat men in Rusland een ‘provocatorische’ vraag noemt (in het moderne Russisch en in het communistisch spraakgebruik zijn de woorden ‘provocatorisch’ en ‘provocatie’ bijna, maar niet helemaal synoniem met ‘onaangenaam’ en ‘onaangename daad of uitlating’). Wel moet hier worden opgemerkt dat wij zelf omtrent de reden enigszins in het duister tastten. Wij wisten wel dat er iets antisemitisch aan de hand was in Rusland, maar wat er precies gebeurde en hoe ver dat ging wisten wij niet. Er gingen geruchten, die na Stalins dood juist bleken te zijn, zoals zo veel geruchten, maar wij hielden ons aan de onomstotelijke feiten, in dit geval het opeens wegvallen van het Joodse Staatstheater uit de Moskouse toneelagenda.
Stepan Petrovitsj antwoordde dat hij ons niet kon inlichten. Niet omdat hij niet over deze zaak wilde spreken, maar omdat hij er niet over kon spreken, want er was hem niets van bekend. Dit was een leugen, natuurlijk. Het Joodse Staatstheater in Moskou had een internationale vermaardheid van het kaliber van The young Vic of het Moskouse Kunsttheater, en de sluiting ervan moet in beschaafde kringen enige ontsteltenis hebben veroorzaakt, om maar te zwijgen van het arresteren van Joodse intellectuelen, iets wat toen in het Westen alleen bij geruchte, maar in Moskou allicht aan deze en gene door een tragedie in eigen omgeving bekend moet zijn geweest. Stsjipatsjov wist dat allemaal best,
maar als hij geantwoord had: ‘Het is mij bekend dat het Joodse Staatstheater niet meer op de toneelagenda van de Izvestia voorkomt. Het theater in kwestie is gesloten. Waarom dat zo is weet ik niet. Ik betreur het, maar onze regering zal daar wel haar redenen voor gehad hebben,’ zou hij dat antwoord, hoe loyaal ook, misschien met zijn leven hebben moeten bekopen. Toen hij zijn leugen uitsprak trilde er in zijn stem een wanhopige oprechtheid, die mij van schaamte en medelijden vervulde. Ik heb later nooit meer zulk een vraag gesteld.
Het vragen stellen in Rusland is trouwens een kunst die slechts door weinigen beheerst wordt. De druk die door de blote omstandigheid van vriendelijke ontvangst, aardige praatjes, smakelijke consumpties, overtuigend gespeelde openhartigheid (vraag gerust, kameraden, wij zijn gaarne bereid op iedere vraag eerlijk en naar beste weten te antwoorden) op de bezoeker worden uitgeoefend doet al meteen een deel hunner door de knieën gaan. Zij spuiten dan de vragen op die de inleider graag wil horen. De antwoorden zijn niet interessant, omdat men ze in de naslagwerken vinden kan. Dan is er de categorie van de minder bereidwillige en soms minder susceptibele luisteraar die gewoon iets weten wil en soms geen, soms wel antwoord krijgt – een antwoord dat hij in de meeste gevallen ook in een boek had kunnen vinden. Dan is er de tot tegenspraak geneigde vragensteller, die evenals de gewillige vragensteller naar de bekende weg vraagt: ook hij krijgt de antwoorden die de Russen in grote sortering hebben liggen en die hij in de boekjes had kunnen vinden. Voor de fijnproever blijft er een heel smal gebied over: de vragen waarop het antwoord niet klaar ligt en waarvan de vragensteller het antwoord niet uit schriftelijke bronnen te weten kan komen, maar die toch ook niet zo zijn dat de ondervraagde ‘dicht-
klapt’, dat wil zeggen terugvalt op officiële antwoorden.
Op het betoog van Ljoebov Michajlovna viel weinig te antwoorden zonder onvriendelijk te lijken. Haar door buren verpleegde invalide was roerend natuurlijk, maar verschilde in niets van soortgelijke invaliden in het Westen of in het verre Oosten of waar dan ook. Ljoebov Michajlovna wist dat, en wij wisten dat, en we wisten van elkaar dat we dat wisten. Het zou onaardig zijn geweest haar daar op te wijzen. Ook zou het niet aardig geweest zijn te zeggen dat zulke krantenstunts hun afschuwelijke kant hebben, zowel in Rusland als bij ons. Zij tonen namelijk aan, dat mensen die met de feiten, met de werkelijkheid geconfronteerd worden, daar minder fel op reageren dan wanneer men hun een verhaal over die feiten voorzet. Er moeten allerlei mensen geweest zijn die het geval van de invalide kenden: artsen, verpleegsters, buren, kinderen, het CBH, de politie, de vakvereniging, vrienden, familieleden van verpleegde en verplegers. Zij deden niets. Maar niet zodra stond het stuk in de krant of half Rusland kwam in beweging. Het is natuurlijk mooi dat een krant in dit geval hulp heeft kunnen bieden. Maar heel lelijk is het dat ‘de mensen niet door de dingen, maar door beweringen over de dingen ontroerd worden’ zoals Epictetus al zei – ook al omdat er enorme diskrepantie tussen de dingen en de beweringen kan optreden zonder dat de reactie verandert.
Dit alles hield ik voor mij, omdat ik onze bijeenkomst geen somber karakter wilde geven. Het taalbederf, waarover onze gastvrouw gesproken had, was een geschikter onderwerp. We hebben hier te maken, geheeltelijk althans, met een van die sovjetverschijnselen waarvan men het politieke nut niet kan inzien. Het ellendige proza bijvoorbeeld van de
Izvestia zelf doet de overheid alleen maar schade. Waarom handhaaft men het dan? Waarom, vroeg ik aan Ljoebov Michajlovna, schrijft uw eigen krant, ondanks uw eigen campagne, zo houterig? Ik keek het hoofdartikel van het deze morgen verschenen nummer door en zocht in de tweede of derde alinea naar odnako. Ik vond het niet. Zes alinea’s lang ging het over de schitterende taak die in de nabije toekomst aan de bouwvakken was toebedeeld, en aan de successen die op dit gebied reeds waren behaald. Pas in de zevende alinea ging men over op de tekortkomingen, en niet via echter, maar via jammer genoeg. Om mijn betoog te illustreren nam ik een ander stuk van de voorpagina van nummer 13765, en ik las daar een willekeurige alinea uit voor:
Des morgens bezochten doctor Oswaldo Dorticós en de hem vergezellende personen de Metaalfabriek, die voor de hydro-energische projecten van ons land de krachtigste hydroturbines ter wereld maakt. De gasten werden in de fabriek rondgeleid door de directeur der onderneming A.A. Groezdev, die uitleg gaf over de nieuw geconstrueerde turbines.
Daarna bezocht doctor Oswaldo Dorticós de Hermitage. Hij bekeek voortreffelijke kunstwerken van Rafaël, Leonardo da Vinci, Titiaan, Rembrandt.
Des middags maakte de president van Cuba kennis met bezienswaardigheden van de stad. Overal werd de hoge Cubaanse gasten door de bewoners van Leningrad een warme, hartelijke ontvangst bereid.
Waarom, vroeg ik, zo’n houterige stijl, de stijl waarin waarschijnlijk de Beursberichten van 1900 het bezoek van een buitenlandse diplomaat beschreven? Ik wilde graag geloven dat het allemaal waar gebeurd was, maar waarom niet die gebeurtenissen op menselijke toon beschrijven. Waarom doctor Oswaldo Dorticós schrijven als je Dorticós bedoelt?
Ljoebov Michajlovna wierp mij tegen dat het hier een officieel stuk betrof. Dat was helemaal niet zo, zei ik, het was een verslag van de Leningradse correspondent van de Izvestia.
– Inderdaad, zei Ljoebov Michajlovna toen. U hebt gelijk. Wij zitten hier zelf ook mee in onze maag. Het is een van onze grootste problemen.
Ik overwoog nog of ik haar het verhaal van Marius en de Pravda zou vertellen, maar dat was misschien te bitter voor haar geweest.
Het somberst van al was misschien nog haar opmerking, aan het begin van haar betoog gemaakt, dat men aan een ingezonden stuk in de Izvestia niet kon zien of het door een boer of door een lid van de Academie van Wetenschappen geschreven was. Dat een boer schrijft als een academicus is normaal, men behoeft ten onzent maar de rubriek der ingezonden stukken in te kijken om dat te kunnen konstateren. Maar dat er onder de academici in Rusland niemand is die als een mens schrijft is droevig.
Twee dagen eerder hadden we een college gehoord van Natalja Michajlovna Lariochina, die verkouden was terwijl zij sprak en die niet, zoals de gebruikelijke Nederlandse spreker drie kwartier, maar zoals de gemiddelde Russische spreker anderhalf uur nodig had om iets te zeggen waarvoor tien minuten ruim toegemeten is. Zij sprak over de eigenaardigheden van het wetenschappelijk taalgebruik en vertelde dingen die hoogst interessant waren. Het was zo, zei ze, dat het wetenschappelijk taalgebruik een voorkeur heeft voor combinaties van woorden, waar het gewone taalgebruik met één woord volstaat. In wetenschappelijke publicaties is men geneigd steun verlenen te zeggen in plaats van steunen, het besluit nemen in plaats van besluiten, de opmerking maken in plaats van opmerken, tot de conclusie komen in plaats van concluderen. Hoe
komt dat? vroeg Natalja Michajlovna. Dat komt, zei ze, omdat een zelfstandig naamwoord een nauwer omschreven betekenis heeft dan een werkwoord. Het woord opmerking heeft maar één betekenis, opmerken daarentegen kan zowel ‘een opmerking maken’ als ‘in de gaten krijgen’ betekenen. In wetenschappelijk proza heeft men behoefte aan exactheid. Men zal daarom liever het besluit nemen gebruiken dan besluiten, omdat besluiten ook nog een betekenis heeft die optreedt in bijvoorbeeld ‘de avond werd met een bal besloten’.
Hier hield ik op met luisteren en begon ik te mijmeren. Men is vaak geneigd in het college lopen en college geven overblijfselen te zien van de tijd toen de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden en de docent aan de studenten bevindingen dicteerde, die hij hun op geen andere wijze kon bijbrengen. Welke zin heeft het, vraagt men zich menigmaal af, deze omslachtige, tijdrovende, tot allerlei misverstanden leidende methode te gebruiken als men een duidelijke gedrukte tekst kan verschaffen inplaats van een onvolledig en van fouten krioelend diktaat? Hoevelen zijn er die dagen werken aan het voorbereiden van een uur college, zeker wetend dat de meesten hunner studenten na enkele uren al nauwelijks meer weten waar het over ging?
Daar staat tegenover dat het lezen van een boek zelden een zo intens openstaan voor andermans beweringen meebrengt als het in de collegebanken plaatsnemen. Vooral de eerste tien minuten geeft menigeen zich aan de spreker over met een onbevooroordeeldheid, bereidwilligheid, ijver en goede trouw die hij in zijn verdere leven zelden evenaart. Na een minuut of tien breekt niettemin veelal het moment aan waarop men onder zeil gaat. Maar zelfs dan blijft een zekere frisheid van gedachten bestaan, die men uit vrije wil zelden bereikt.
In dit geval begon ik na te denken over die grotere exactheid die volgens Natalja Michajlovna de door wetenschappelijke prozaïsten geprefereerde woordcombinaties kenmerkt. Haar voorbeelden waren overtuigend, en golden zowel voor het Russisch als het Nederlands. Dit verbaasde mij, want zelf zou ik in de meeste gevallen het eenvoudige steunen verkiezen boven steun verlenen, liever waarnemen schrijven dan de waarneming doen en liever menen dan van mening zijn dat. Geschriften waarin veel van die ‘combinaties’ voorkomen ben ik geneigd na enkele bladzijden vermoeid terzijde te leggen. Mijn afkeer wordt niet veroorzaakt door het gebruik van meer woorden – wat doen een paar woorden meer of minder ertoe? Ik heb altijd het gevoel gehad dat de gebruikers van ‘combinaties’ slecht schreven, en onder ‘slecht’ verstond ik dan vooral onduidelijk, onnauwkeurig, vaag. Maar nu bleek opeens dat de door mij geprefereerde eenvoudige werkwoorden juist minder exact waren dan die combinaties.
Omziend naar bondgenoten dacht ik aan George Orwell, die een fraai opstel op zijn naam heeft staan over Politics and the English language. Hij geeft in dat opstel voorbeelden van slecht proza, en een van zijn best gelukte stunts is het in modern sociologenjargon vertalen van een plaats in de Heilige Schrift. Die plaats – Prediker 9: 11 – luidt in de King James-vertaling: I returned and saw under the sun, that the race is not to the swift, nor the battle to the strong, neither yet bread to the wise, nor yet riches to men of understanding, nor yet favour to men of skill; but time and chance happeneth to them all. In de nieuwe vertaling van het Nederlandse Bijbelgenootschap luidt deze plaats: Wederom zag ik onder de zon, dat niet de snelsten den wedloop winnen, noch de sterksten den strijd, noch ook de wijzen het brood, noch ook de schranderen den rijk–
dom, noch ook de verstandigen de gunst, want tijd en toeval treffen hen allen.
Orwells vertaling in wat hij noemt modern English (de taal waar hij zich tegen keert) luidt als volgt: ‘Objective consideration of contemporary phenomena compels the conclusion that success or failure in competitive activities exhibits no tendency to be commensurate with innate capacity, but that a considerable amount of the unpredictable must invariably be taken into account’. In vergelijkbaar sociologen-Nederlands ongeveer: ‘Objectief beschouwd rechtvaardigen de verschijnselen von onze tijd de conclusie dat succes of falen op verschillende gebieden van sociale en andere wedijver geen tendens vertonen tot correlatie met aangeboren capaciteiten, maar dat men voortdurend rekening moet houden met een aanzienlijk element van onvoorspelbaarheid.’
Dit, zegt Orwell, is een parodie, maar geen grove. Daar heeft hij zeker gelijk aan. Menig ‘wetenschappelijk’ prozaïst zou het beroerder formuleren. De ‘vertaling’ is per slot van rekening van Orwell, en niet van Harold Laski.
Wat zijn nu Orwells bezwaren tegen dit soort proza? De vertaling geeft niets concreets, zegt hij. De concrete voorbeelden wedloop, strijd, brood zijn opgelost in het vage ‘success or failure in competitive activities’. Verder zegt hij dat de woorden van het origineel Angelsaksisch, kort en aan het dagelijks leven ontleend zijn, terwijl de vertaling een hoog percentage Griekse en Latijnse woorden bevat, en geen enkel levend beeld.
Dat mag allemaal zo zijn. Maar is dat zo erg? Wat kan het mij schelen of ik met Griekse, Latijnse of Angelsaksische woorden te doen heb? Ik ben geen fetisjist. Zolang ik de woorden maar ken of kan opzoeken, en zolang ze maar gebruikt worden in de
betekenis die het woordenboek eraan geeft is het mij goed. Ook heb ik geen voorkeur voor korte boven lange woorden, en om ‘levende beelden’ zit ik niet verlegen. De Schrift geeft concrete voorbeelden, zeker, en dat is aardig. Maar er is niets tegen een formulering zonder voorbeelden. Het eerste voorbeeld, van die wedloop, is trouwens niet eens juist: men behoeft niet veel ‘onder de zon’ gezien te hebben om te weten dat wedlopen meestal door de snelsten gewonnen worden.
Ik deel Orwells argumenten eigenlijk niet, maar zijn afkeer van de ‘vertaling’ deel ik wel. Waarom?
Omdat de vertaling ‘vaag’ is? Maar deze beschuldiging, door Orwell geuit, is eigenlijk niet gerechtvaardigd. Integendeel. Zoals ‘steun verlenen’ exacter, preciezer is dan ‘steunen’, zo is Orwells moderne vertaling van Prediker 11: 9 exacter dan het origineel. Het origineel heeft het over wedloop, strijd, brood, rijkdom en gunst, en bedoelt eigenlijk iets anders, of althans een groot aantal verschijnselen, waaronder die weloop, strijd etc. ook vallen. Die verschijnselen worden in de vertaling zeer juist weergegeven door ‘competitive activities’.
Hier was ik weer terug bij Natalja Michajlovna. Zij immers was van mening dat het wetenschappelijk proza een voorliefde heeft voor ‘combinaties’ terwille van de exactheid. ‘Objectief beschouwd rechtvaardigen de verschijnselen van deze tijd de conclusie’ is nu eenmaal veel exacter dan ‘ik ging heen en zag onder de zon’ of ‘je kunt vandaag de dag gerust zeggen dat’ of ‘als je goed nagaat, dan’ of ‘op de keper beschouwd’, want ‘ik ging heen en zag onder de zon’ lijkt niet meer te zijn dan een wat onduidelijk cliché dat ‘ik heb opgemerkt’ betekent; ‘gerust’ kan behalve op de waarheid ook op het ongevaarlijke van een uitspraak betrekking hebben en is dus niet exact. ‘Als je goed nagaat’ en ‘op de keper be-
schouwd’ zijn zinloze inleidingen, want wie serieus genomen wil worden moet voortdurend goed nagaan en voortdurend de dingen op de keper beschouwen. De zin van Orwell echter slaat de spijker precies op de kop: de uitspraak die volgen gaat is niet een toevallige inval, geen ongecontroleerde persoonlijke mening, maar een feit, vastgesteld door bestudering van de werkelijkheid.
Wat nu? Ik heb een afkeer van onduidelijkheid, vaagheid, dubbelzinnigheid, maar niettemin vind ik het citaat uit de Schrift prachtig en de zo exacte vertaling van Orwell afschuwelijk. Ook weet ik zeker dat essayisten die ik graag lees, zoals Schopenhauer, Heine, Thomas Mann, Orwell, Benda, Somerset Maugham nooit ofte nimmer een zin als ‘Objective consideration of contemporary phenomena compels the conclusion that…’ zullen gebruiken. Niettemin is die afschuwelijke zin preciezer, exacter dan de door mij – en door hen – geprefereerde formules. Zou misschien de onleesbaarheid van het ‘contemporary phenomena’-proza juist samenhangen met een bepaald soort exactheid? Het bekende adagium le secret d’être ennuyeux est de tout dire zou dan een nieuwe betekenis krijgen: het geheim ligt dan niet alleen in het niets ongezegd laten, maar ook, of misschien juist, in het uit de weg ruimen van alle misverstanden, het doen verdwijnen van alle dubbelzinnigheden.
Als men iemand door onbekend terrein de weg wijst in de hoop dat hij later die weg alleen zal kunnen vinden moet men hem het verkeerd lopen niet geheel en al onmogelijk maken door hem bij de hand te nemen en hem bij iedere stap te wijzen hoe hij lopen moet. Hij verliest dan alle belangstelling voor de weg en zal zich die een volgende keer niet meer herinneren. Veeleer moet men hem vrijlaten, hem zelfs af en toe een stukje verkeerd laten lopen, af
en toe op dingen wijzen die met de weg niets te maken hebben, andere routes met hem bespreken met hun voor- en nadelen. Een betoog moet vrij goed zijn om dit vrijlaten van de lezer te kunnen verdragen – zoals er een minimum aan efficiency en rechtvaardigheid moet bestaan waar beneden zich een democratie niet kan handhaven. Mensen die liegen, niets te vertellen hebben, zinloze dingen zeggen of omstandig platitudes debiteren zullen daarom vaak hun toevlucht tot het ‘contemporary phenomena’-proza nemen. Maar dat proza wordt soms ook gebruikt door bona fide geleerden, die nu eenmaal niet schrijven kunnen en trachten zich duidelijk en ondubbelzinnig uit te drukken. Ze vervallen dan, omdat ze nooit iets anders geleerd hebben, vanzelf in dit soort automobielverkopersjargon en het gevolg is dat men ze slechts met grote moeite kan lezen – niet omdat ze niet exact zijn, maar omdat hun exactheid van de verkeerde soort is. ‘Als gij mij leest dan moet gij mededichten’: een van de geheimen van goed proza is misschien wel dat het de lezer telkens dwingt een keuze te maken; het stuk van Prediker is zo geschreven, dat de lezer gedwongen wordt in te zien dat het eigenlijk niet over hardloopwedstrijden gaat, maar over ‘competitive activities’. Dit doet hem het betoog volgen. Het halve woord schept de goede verstaander. Ik besloot hier een stuk over te schrijven, waarin betoogd zou worden dat ‘ik besloot hier een stuk over te schrijven’ beter is dan ‘ik nam het besluit hier een stuk over te schrijven’, omdat de lezer door ‘ik besloot’ gedwongen wordt te kiezen tussen de twee mogelijke betekenissen van die woorden. De keuze is niet moeilijk. Er is maar één goede oplossing. Het kost de lezer nauwelijks tijd of moeite, maar het houdt hem wakker.