De kaleidoskoop van Ilja Erenburg
door Charles B. Timmer
‘Eén enkel laatst verhaal nog ter bekroning’.
In Poesjkin’s versdrama Boris Godoenow zit op een nacht in het jaar 1603 de oude monnik Pimjen in het klooster van het H. Wonder te schrijven. Hij legt de laatste hand aan zijn geschiedkroniek, waarin hij een ‘trouw relaas’ heeft willen geven van ‘zijn vaderlands verleden’. Meer dan drie en een halve eeuw later zit in Moskou een andere oude man eveneens te schrijven aan zijn levensverhaal dat tegelijkertijd een kroniek van ‘zijn vaderlands verleden’ wil zijn. Mèt de brave pater Pimjen zou deze oude man uit de twintigste eeuw kunnen verklaren: ‘Niet zonder reden liet de Heer mij jarenlang getuige zijn van veel en leerde mij de kunst van schrijven.’ Wie is deze reïnkarnatie van de monnik uit het drama van Poesjkin? Het is de nu zeventigjarige Sowjetrussische auteur Ilja Erenburg, nestor van het Russische schrijversgilde en misschien de meest vertaalde en daardoor in het Westen ook meest bekende Russische publicist.
In vijf afleveringen van het literaire maandblad Novyj Mir (De nieuwe wereld) zijn tot dusver onder de titel Mensen, Jaren, het Leven twee delen verschenen van Erenburg’s levenskroniek, reeds nu een omvangrijk werk, aan het einde waarvan Erenburg de lezer nog meer belooft, ook een aantal hoofdstukken die materiaal zullen bevatten over gebeurtenissen, waarover momenteel nog niet kan worden geschreven. ‘Nog wacht mij de taak om in de komende delen van mijn boek over veel dingen te spreken die men met geen mogelijkheid opwekkend kan noemen,’ verklaart de schrijver in hoofdstuk 17 van het tweede deel. Erenburg zinspeelt hier kennelijk op de gebeurtenissen uit de dertiger jaren en op de kulturele terreur uit de Zjdanow-periode van 1946-1953,
waar hij, met nog een aantal schrijvers van de oude generatie, heelhuids doorgekomen is. Op de eerste bladzijde van zijn Memoires maakt Erenburg de volgende opmerking: ‘Vele van mijn tijdgenoten zijn onder de raderen van de tijd terechtgekomen. Ik heb er het leven afgebracht – niet omdat ik zoveel sterker dan de anderen was of zoveel scherpzinniger, maar omdat er perioden bestaan, waarin het lot van de mens niet aan een volgens alle regels gespeelde schaakpartij doet denken, maar eerder aan een loterij,’ een gedachte die van meet af aan iedere Marxistische interpretatie van de geschiedenis bij onze kroniekschrijver uitsluit.
De Memoires van Erenburg zijn om verschillende redenen bijzonder belangwekkend. In de eerste plaats om de merkwaardige, moeilijk grijpbare persoonlijkheid van de schrijver zelf; ten tweede, omdat hier een intelligent man aan het woord is die getuigenis aflegt van wat er in de twingtigste eeuw in Rusland en met Rusland is gebeurd en die zich van dit gebeuren rekenschap probeert te geven. Ten derde, omdat van alle Russische schrijvers Erenburg de beste kenner van het Westen is, de enige bijvoorbeeld die begrip en waardering heeft voor de Westerse beeldende kunst, de enige die een persoonlijk kontakt heeft of heeft gehad met kunstenaars als Modigliani, Cocteau, Picasso, Léger, Diego Rivera en talloze anderen. Tenslotte, omdat Erenburg in zijn levenskroniek dingen durft te zeggen – en klaarblijkelijk kàn zeggen – die geen andere Sowjetrussische schrijver in die vorm aan het papier zou kunnen toevertrouwen: Erenburg vertelt gedachten die onder de huidige intelligentia in Rusland leven, gedachten die frapperen door hun oorspronkelijkheid, niet zozeer een oorspronkelijkheid van inhoud als wel van formulering die opvalt door haar onafhankelijk karakter: hier is een man aan het woord die niet de dogmatische kultuurpolitici napraat, maar zijn eigen stem laat horen en met een zeker plezier speelt met ‘ketterse’ gedachten en geestesstromingen. Weliswaar past Erenburg hierbij veelvuldig een speciale techniek toe, waarin hij uitermate bedreven is: de techniek van de vermomming, van een zekere ‘dekmantel-’ stijl, die in het kort dit betekent dat men zijn eigen, gevaarlijk geachte gedachten in de mond legt van iemand anders, of met een ander in verband brengt, veelal een onaantastbare
autoriteit of een historische figuur uit het verleden. In een enkele jaren geleden verschenen uitvoerig essay van Erenburg over Stendhal bijvoorbeeld kan men tussen de regels door een scherpe aanklacht van Erenburg lezen tegen het zgn. Socialistische realisme en de beknotting van de kreatieve vrijheid door een van buitenaf opgelegd kategorisch imperatief. Reeds op de eerste bladzijden van zijn levenskroniek geeft Erenburg een fraaie demonstratie van zijn methode om bepaalde waarheden in vermomming te kleden en aldus aan de man te brengen. Hij gebruikt hier Anton Tsjechow om zich achter te verschuilen. Na in zijn autobiografie vermeld te hebben dat hij in 1891 geboren is, dwaalt Erenburg kwasi toevallig en in alle onschuld af naar het verhaal Het duel, met de vermelding dat A.P. Tsjechow in datzelfde jaar 1891 aan die novelle begon te schrijven. Dan schetst Erenburg het portret van de twee voornaamste helden uit dat verhaal: Lajewski, de twijfelende zwakkelingen dromer, eeuwig speelbal en slachtoffer, maar in wezen een eerlijk mens, die het in zijn leven weliswaar meer dan eens met zijn geweten op een akkoordje heeft gegooid, maar die althans een persoonlijk geweten bezit dat hem niet met rust laat; en zijn tegenspeler Von Koren, de energieke, wilskrachtige despoot, apologeet van de vooruitgang die beweert dat ‘in het belang van de mensheid’ lieden als Lajewski dienen te worden opgeruimd en die het type vertegenwoordigt dat Erenburg kwalificeert als ‘de man met een zeer preciese feitenkennis, maar met een zeer onprecies geweten’. De lezer van Erenburg’s memoires vraagt zich af, of het toeval is dat de schrijver hier, aan het begin van zijn levensverhaal, twee uitvoerige citaten uit de novelle van Tsjechow licht, nl. één van Von Koren over Lajewski: ‘Daar hij onverbeterlijk is, kan men hem slechts op één manier onschadelijk maken… In het belang van de mensheid en in hun eigen belang dienen dergelijke lieden uitgeroeid te worden. Absoluut… Ik sta niet per se op de doodstraf. Als ze hebben aangetoond dat de doodstraf een kwaad is, goed, bedenk dan maar wat anders. Mogen we die Lajewski dus niet uitroeien, laten we hem dan isoleren, ontneem hem zijn individualiteit, berg hem op bij de arbeidsdienst… En als-ie trots is en nog gaat tegensputteren – dan maar in de boeien met hem!… Wij dienen er zelf voor te
zorgen dat de zwakken en ondeugdelijken worden uitgeroeid, want anders, als die Lajewski’s de kans krijgen zich te vermenigvuldigen, gaat de hele beschaving te gronde.’ En één van Lajewski over Von Koren: ‘Ook zijn idealen zijn despotisch. Gewone stervelingen houden, als ze voor het algemeen belang werken, rekening met hun naasten, dat wil zeggen, met mij, jou, kortom, met de mens. Maar voor Von Koren zijn de mensen melkmuilen en prullen, te nietig om als doel van zijn leven te kunnen gelden. Hij ploetert, trekt er met expedities op uit en breekt op een goeie dag zijn nek, niet uit liefde tot zijn naasten, nee, maar in naam van zulke abstrakties als de mensheid, de toekomstige generaties, het ideale mensenras… En wat is dat, het menselijke ras? Een illusie, een zinsbegoocheling… Despoten zijn altijd illusionisten geweest.’ Door deze citaten uit het verhaal te lichten en tegenover elkaar te plaatsen en door even later te vermelden: ‘Terugschouwend op mijn leven zie ik dat er een band bestaat tussen mijn gedachten, verwachtingen, twijfels en alles wat A.P. Tsjechow verontrustte, toen ik nog niet bestond. Ik heb in mijn leven die Von Korens ontmoet…’, betrekt Erenburg op een virtuoze manier de tekst van een ander, in dit geval Tsjechow, op het heden, op het brandende vraagstuk van tyrannie en vrijheid, waarmee onze oude kroniekschrijver direkt bij de aanvang van zijn verhaal zijn standpunt bepaalt en op een bedekte, maar toch duidelijk te begrijpen wijze aangeeft, waar zijn sympatieën liggen en wiens partij hij kiest, d.w.z. vóór zijn zwakke, zich vergissende, twijfelende, maar levende alter ego Lajewski, en tegen het type van Von Koren, wiens portret in het paspoort geplakt zou kunnen worden van schier iedere kommunistische partijfunktionaris van laag tot hoog.
Voorbeelden van Erenburg’s ‘dekmantel’-stijl vindt men te kust en te keur. In hoofdstuk 11 maakt hij gebruik van de eerste Volkskommissaris van voorlichting Loenatsjarski om kritiek te kunnen uitoefenen op de inmenging van de staat in het kulturele leven. Hij legt Loenatsjarski n.l. de volgende woorden in de mond: ‘Tientallen malen heb ik verklaard dat het Volkskommissariaat in zijn verhouding tot de diverse stromingen in het artistieke leven onpartijdig dient te zijn. Wat problemen van de vormgeving aangaat, mag de persoon-
lijke smaak van de Volkskommissaris en van alle vertegenwoordigers van de macht hierbij geen gewicht in de schaal leggen. Wij moeten aan alle kunstenaarspersoonlijkheden en alle groeperingen toestaan dat zij zich vrijelijk ontplooien, maar wat wij niet mogen toelaten is dat één richting de andere probeert te verdringen…’ en Erenburg voegt hier dan als persoonlijk kommentaar aan toe: Het ‘is een betreurenswaardige zaak dat tal van lieden die met de kunst te maken hebben of er zich voor interesseren, zich maar hoogst zelden die verstandige woorden in herinnering brengen.’
De memoires van Erenburg zijn opgezet als een chronologisch verhaal, als een autobiografie die met de geboorte begint, de Lehr- und Wanderjahre doorloopt om te eindigen bij het portret van een grijsaard die de balans van zijn leven heeft opgemaakt. Herhaaldelijk verbreekt Erenburg echter de chronologische gang van zaken door afdwalingen, door het inlassen van korte, min of meer afgeronde essays over beroemde personen die hij in Rusland en in het buitenland heeft leren kennen. De levenskroniek van Erenburg maakt dikwijls de indruk van een lange monologue intérieure, waarin de schrijver of mijmeraar luchtig van de hak op de tak springt zonder zich veel te bekommeren om de eenheid van tijd en plaats. Het merkwaardige hierbij is dat Erenburg als bij voorkeur uitvoerige portretten geeft van prominente buitenlandse kunstenaars die in Rusland weinig bekend zijn en officieel nauwelijks op enige waardering kunnen rekenen, zoals bijvoorbeeld Ferdinand Léger, dat hij coquet de namen étaleert van Russische emigrantenschrijvers die officieel taboe zijn en dat hij als met nadruk Sowjetrussische schrijvers en dichters naar voren haalt die stelselmatig jarenlang zijn doodgezwegen. Tot de interessantste hoofdstukken van de Memoires behoren dan ook de door Erenburg uitgewerkte portretten van Russische dichters uit de tijd rondom de revolutie van ’17 als Wolosjin en Baljmont, van Pasternak, van de dichter Osip Mandelsjtam, van de Georgische dichters Jasjwili en Tabidze, van Marina Tswetajewa, van Jesenin en van Majakowski, van de romanschrijver Aleksej Tolstoj. Behalve de drie laatsten, komt geen van de genoemde namen voor in het kort geleden verschenen driedelige standaardwerk De geschiedenis van de Sowjetrussische literatuur, uit-
gegeven door de Akademie van Wetenschappen in Moskou. (Daarentegen treft men ook vrijwel geen enkele naam van de in dit standaardwerk hogelijk geroemde en uitvoerig beschreven coryfeeën der Sowjetrussische literatuur bij Erenburg aan: klaarblijkelijk heeft hij geen kontakt met ze gehad.) De dichter Wolosjin is in 1931 totaal vergeten in Zuid-Rusland gestorven, Baljmont is in de emigratie verkommerd, Pasternak is, zoals bekend, kort voor zijn dood verguisd en gehoond, Mandelsjtam, die tot de werkelijk grote dichters van de twintigste eeuw behoort, is in kommunistische gevangenschap om het leven gekomen, Marina Tswetajewa heeft zich in 1941 uit wanhoop opgehangen, Tabidze is in 1938 door de kommunistische machthebbers vermoord, Jasjwili heeft zelfmoord gepleegd om aan arrestatie en martelingen door de geheime politie te ontkomen, Jesenin heeft zich in 1925 opgehangen, Majakowski heeft zich in 1931 doodgeschoten… Aleksej Tolstoj heeft zijn groot talent geprostitueerd, heeft Stalin de handen en schoenzolen gelikt, is vet geworden en in 1942 gestorven aan het ‘goede leven’ van een dociele lakei… misschien nog het meest tragische leven en de meest tragische dood van allen.
Met al deze prominente schrijvers en kunstenaars heeft Erenburg in persoonlijk kontakt gestaan, verscheidene hebben tot zijn intiemste vrienden behoord, hij beschrijft hen in zijn Memoires allen met eerbied en diepe genegenheid. Eén ding valt in deze door Erenburg in zijn levensbiecht ingekapselde biografieën echter op: nergens, maar dan ook nergens zet Erenburg eindelijk eens de puntjes op de i’s, nergens geeft hij, hoewel overigens niet zuinig met futiele details, een duidelijke beschrijving van de tragische afloop van deze levens; overal houdt zijn verhaal met een ‘the rest is silence’ plotseling op en gaat hij snel op een ander onderwerp over. Nergens wordt door Erenburg de oorzaak geanalyseerd van al die katastrofen, nergens wijst hij duidelijk en ondubbelzinnig op de schuldigen. Nergens komt Erenburg aan het sluitstuk van zo’n biografie verder dan een korte, onverschillige en raadselachtige opmerking als: ‘om het leven gekomen in de dertiger jaren.’
Wanneer men de honderden bladzijden van de tot dusver verschenen Memoires van Erenburg aandachtig heeft door-
gelezen, blijft in het geheugen het beeld achter van een man die voortdurend twijfelde, die twijfelde aan zichzelf, aan zijn eigen kreatief vermogen (herhaaldelijk, tot vervelens toe laat hij zich op een bijna snoevende wijze denigrerend uit over zichzelf en zijn werk), die twijfelde aan de waarde van het politieke gebeuren na de revolutie, ja, die twijfelde aan de twijfel zelf. Een beroeps-skepticus, zou men kunnen zeggen, voorwaar een vreemde figuur in een land, waarin een frenetiek geloof in bepaalde dogma’s en een rotsvast weten omtrent de loop van de historische processen de noodzakelijke bagage uitmaakt van ieder die op politiek-ekonomisch en kultureel gebied een duit in het zakje wil doen. De levensbiecht van Erenburg (zo noemt hij zelf zijn Memoires) draagt niet alleen kompositorisch een kameleontisch en kaleidoskopisch karakter, maar is dit ook op het punt van zijn levensen wereldbeschouwing. Men krijgt de indruk met een man te doen te hebben die er zijn hele leven hartstochtelijk naar verlangd heeft de waarheid te vinden en te verkondigen, maar die steeds op het kardinale ogenblik voor het uitspreken van die waarheid is teruggedeinsd. In zijn laatste, kort voor zijn dood in het buitenland gepubliceerde autobiografie wijdt Boris Pasternak enkele vluchtige woorden aan Erenburg en noemt hem ergens zonder verder kommentaar zijn tegenvoeter. Inderdaad is Pasternak alles geweest, wat Erenburg niet is: integer, zelfbewust, eerlijk, natuurlijk, lucide, mannelijk. In 1961, toen Erenburg’s zeventigste verjaardag in de Sowjetunie met massa’s hem bewierokende artikelen is gevierd, had hij als oud man die oneindig veel in zijn leven had meegemaakt, die overal ter wereld vrienden bezat met klinkende namen, die zichzelf in zijn Memoires heeft opgeworpen als het geweten van de Russische kultuur, de gelegenheid moeten aangrijpen om eindelijk eens de volle waarheid uit te spreken over alles, wat er in naam van een systeem aan gruwelijks was gebeurd. Erenburg heeft dit niet gedaan. Hij coqueteert met die waarheid, speelt ermee, maar laat haar telkens, wanneer het erop aankomt, weer ontglippen. Als een der oudste onder de sowjetschrijvers slaat hij graag de nestortoon aan van ‘ik heb nu het recht en de autoriteit om alles te schrijven, wat mij goeddunkt en doe dat ook,’ maar hij maakt desondanks een slecht gebruik van dit recht. Niet-
tegenstaande het feit dat hij dikwijls dingen schrijft (over de moderne kunst bijvoorbeeld) die geen andere Sowjetschrijver zich zou kunnen veroorloven, blijft hij uiterst behoedzaam op die punten, die direkt in verband staan met het heersende politieke systeem. Het is moeilijk te beoordelen, in hoeverre Erenburg persoonlijk voor het versluieren van de waarheid in zijn geschriften verantwoordelijk gesteld moet worden. Het is immers bekend dat er in Sowjetrusland tussen de schrijver en zijn gepubliceerde werk tal van duistere, schimmige, naamloze personen staan die redakteuren of redaktiekolleges worden genoemd en die op allerlei wijze druk op de auteur kunnen uitoefenen of in kunnen grijpen in zijn geestelijke arbeid. Het mag dan zo zijn dat een schrijver in zulke abnormale omstandigheden de weg inslaat van het ‘eieren voor zijn geld kiezen’ en overweegt dat het verkondigen van een halve waarheid beter is dan helemaal te moeten zwijgen of zijn geschriften naar het buitenland te moeten smokkelen, maar het feit blijft bestaan dat men in de autobiografie van Erenburg de schrijver bij voortduring betrapt op een zekere karakterloosheid, halfslachtigheid, een zekere bloheid die niets heeft uit te staan met censuur of redaktionele bemoeizucht. Wanneer Erenburg in 1921 na het einde van de burgeroorlog de honger en ellende in Moskou ontvlucht en als een der eerste Sowjetburgers naar het buitenland trekt, geeft hij ongewild een scherp portret van zichzelf, wanneer hij vertelt van zijn reis over de grens naar de toen zelfstandige republiek Letland: ‘Toen wij eindelijk in een slakkengangetje Sebezja hadden bereikt, zei de (met E. meereizende) diplomatieke koerier tegen ons: “Kameraden, nu zijn we zometeen aan de grens van Letland. Daar is een stationsrestauratie, maar denk aan ons Sowjet-prestige, vlieg nou niet meteen op al dat eten af.” Ik besloot toen de wagon helemaal niet te verlaten. In Riga kwamen wij ‘s avonds aan en, na onze koffer in het kleine hotel te hebben gedeponeerd, zei ik tegen Ljoeba (de vrouw van E.): “En nou naar een restaurant!…” Ik keek daarbij om me heen, alsof ik op het punt stond me naar een ongeoorloofd rendez-vous te begeven: het was een beetje genant – ze zullen zeggen, een Sowjetburger, zoëven aangekomen en prompt moet-ie souperen…’
Maar al te dikwijls komt Erenburg in zijn Memoires tot
het ‘heldhaftige’ besluit om ‘zijn wagon helemaal niet te verlaten’, weliswaar om kort daarna toch ongezien en stiekum zijn maag te gaan vullen met het lekkers dat de Bohémien-kant van het leven hem te bieden heeft in de artiestencafé’s als bijv. de Rotonde in Parijs, daartoe in staat gesteld door een met handig gemanoeuvreer bereikte positie van aanzien.
De Memoires van Erenburg Mensen, jaren, het leven zijn het levensverslag van een intellektueel in nood, van een man die, zoals vermeld, zijn leven eerder te danken heeft aan het fortuinlijke lot uit een loterij dan aan een volgens de regels van het spel gespeelde schaakpartij. Het is in wezen een intens treurig boek geworden en is ook in dit opzicht een volslagen tegenvoeter van de beide elkaar aanvullende autobiografieën van Pasternak: Vrijgeleide uit 1929 en de Schets van een autobiografie uit 1958. Het is een treurig boek in vele opzichten. In de eerste plaats omdat Erenburg zich toont als een man die de feiten niet aan kan uit gebrek aan persoonlijkheid en daardoor het leven beschrijft met de bonhomie van een commis-voyageur en de moordpartijen op de achtergrond verhult onder guirlandes van sappige anekdoten. In de tweede plaats omdat er uit zijn werk een ontzaglijke, hopeloze nostalgie spreekt naar zuiverheid, integriteit, fatsoen. In opzet is deze autobiografie één lange apologie, één poging tot zelfrechtvaardiging voor het forum van de wereld, een ‘monument voor zichzelf’, een vergaarbak van materiaal ten behoeve van toekomstige geslachten om lering uit te putten, een coeur mis à nu voor toekomstige literatuurhistorici om deze in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat Erenburg ‘goed’ is geweest, ‘een der onzen’ is geweest: een vrij en onafhankelijk Russisch intellektueel die geen blad voor de mond nam, een ridder zonder vrees of blaam. En het tragische is dat Erenburg in deze poging zo bitter slecht is geslaagd en eerder het beeld heeft opgehangen van de angstige, opgejaagde, steeds op zijn hoede zijnde, verwarde, schipperende en tussen de klippen door laverende, voortdurend onder druk staande intellektueel, een beeld, dat dan ook meer met de werkelijkheid in Rusland in de dertiger en veertiger jaren overeenkomt. Erenburg geeft ons in zijn Memoires niet het beeld van de intellektuele held van het uitzonderlijke
kaliber van een Pasternak of Mandelsjtam, – hoeveel moeite hij hiertoe ook doet, – maar van de intellektuele doorsneemens. Als sociologisch type is hij daardoor voor een studie van de historische werkelijkheid in Sowjetrusland wellicht van meer belang dan de genoemde uitzonderlijke figuren, maar artistiek, noch moreel kan hij in hun schaduw staan. Een treurig boek is Erenburg’s autobiografie verder door het daarin verwerkte martyrologium van zijn vrienden. Erenburg eert hen door hun namen te noemen, nadat zij jarenlang stelselmatig waren doodgezwegen, maar hij eert hen niet voldoende door nergens eerlijk uit de doeken te doen, op welke wijze en door welke oorzaken zij te gronde zijn gegaan. Nergens hoort men ook maar een schuchter woord van protest, van opstandigheid. Wanneer hij de ondergang beschrijft van de als mens en kunstenaar sublieme figuren van de Georgische dichters Paolo Jasjwili en Titsian Tabidze in 1937-38, van deze geestverwanten en kenners van ‘Baudelaire, Alexander Blok, Verlaine, Nekrasow, Rimbaud, van Majakowski en Apollinaire’, van deze twee intieme vrienden van Pasternak die in zijn Schets van een autobiografie uit 1958 een uitvoerig in memoriam aan hen wijdt, verschuilt Erenburg zich snel achter de rug van de schrijver-literator Guram Asatiani, put uit diens biografie van Tabidze en haalt, wederom gebruikmakend van de ‘dekmantel’-methode, diens woorden aan: ‘Tabidze is, samen met zijn voortreffelijke tijdgenoten, de beroemde Sowjetschrijvers P. Jasjwili, M. Dzjawachisjwili, N. Mitsisjwili en anderen als slachtoffer gevallen onder de misdadige hand van doortrapte volksvijanden.’ De lege, anonieme, nietszeggende formule dus, die gestaag gebruikt wordt bij de post mortem rehabilitatie van hen die door het systeem om politieke redenen zijn vermoord. Uit eigen naam voegt Erenburg er dan het volgende tafereeltje aan toe: ‘Einde 1937 arriveerde ik regelrecht uit Spanje komend in Tiflis. Paolo en Titsian waren er niet… In Tiflis trof ik slechts de dichter G. Leonidze aan, met wie ik in 1926 had kennisgemaakt. Hij nodigde mij uit bij hem Oud en Nieuw te komen vieren. Plotseling werden de Nieuwjaarstoosten afgebroken: wij hieven onze glazen op en zeiden niets meer – voor onze ogen waren de gestalten van Titsian en Paolo verschenen…’
Voor dergelijke larmoyante en onwaarachtige tafereeltjes heeft Erenburg een zekere voorliefde: hij probeert vaak de waarheid te suggereren in een kwasi subtiele aanduiding die een zekere vulgaire kant aan zijn intellekt verraadt. Wanneer in 1938 de grote Russische regisseur Meierhold is gearresteerd, zijn schouwburg is gesloten en als Meierhold vervolgens vernederd, gemarteld en onteerd door de kommunistische machthebbers om het leven is gebracht, dan beëindigt Erenburg het in zijn Memoires ingelaste portret van zijn vriend met de volgende ontboezeming: ‘In het voorjaar van 1938 hebben wij van elkaar afscheid genomen. Ik reisde naar Spanje. Wij omhelsden elkaar. Het was een moeilijke scheiding. Ik heb hem niet teruggezien. In 1955 (d.w.z. na de postume rehabilitatie van Meierhold! C.T.) vertelde mij de officier van justitie, hoe men Wsewolod Emiljewitsj (Meierhold) belasterd had en hij las me een verklaring van hem voor: “Ik ben zesenzestig jaar. Ik wil dat mijn dochter en mijn vrienden eens te weten komen dat ik tot het einde toe een eerlijk kommunist ben gebleven.” Onder het voorlezen van die woorden stond de officier van justitie op. Ook ik verhief mij van mijn plaats.’
Een treurig boek is Mensen, jaren, het leven tenslotte nog, omdat eruit blijkt, hoe vergeefs Erenburg’s persoonlijke leven is geweest. Hijzelf verguist in zijn Memoires bijna alles, wat hij aan gedichten en proza heeft geschreven en laat geen gelegenheid na om voorbeelden te geven van zijn mislukkingen. Hij beschuldigt zichzelf van naäperij en weet dat van de honderden boeken en artikelen die hij heeft geschreven vrijwel niets aanspraak kan maken op onvergankelijkheid. In al het werk van Erenburg steekt tegelijk iets dat in opzet groot is, iets vermetels, een vonk van uitdagend talent en iets dat door en door vals is, zoals ook de tijd, waarin hij heeft geleefd en gewerkt een mengsel is geweest van menselijke grootheid en menselijke valsheid. Erenburg is een model-vertegenwoordiger van die periode, maar volstrekt niets meer.
Voor de huidige Sowjetrussische lezer betekent de publikatie van Erenburg’s Memoires een sensatie van de eerste orde. De onortodoxe uitspraken, gedurfde formuleringen, flirtpartijen met de Westerse kunst (o.a. zijn positieve waardering van het kubisme), zijn verwijt aan de Sowjetrussische
musea dat zij hun belangrijke kollekties moderne Russische kunst (Malewitsj, Tatlin e.a.) niet tentoonstellen, zijn kritische houding ten aanzien van het zo hoog geprezen ‘socialistische realisme’, zijn verdediging van de in de Grote Sowjet Encyclopedie als ‘decadenten’ betitelde kunstenaars Cézanne, Gauguin, Rimbaud, Hamsun, Debussy, Ravel en zijn daaraan gepaard gaande aanval op die voor autoritair doorgaande encyclopedie, zijn betoverend coquetteren met de namen van moderne Westerse dichters, waarvan bijna elk voor de Russische lezer een verboden en daardoor begeerde vrucht is, zijn persoonlijke rehabilitatie van verguisde en moedwillig doodgezwegen Russische dichters, zijn merkwaardige vermenging van grootvaderlijke autoriteit met het élan van een Russische ‘angry young man’, zijn verbazingwekkende belezenheid en kennis van het Westen, zijn direkte, levendige verhaaltrant, zijn betoog dat doorspekt is met pikante anekdoten en alle vermoeiende analyses uit de weg gaat, zijn vermogen om voor de doorsnee Rus een fantastische, schitterende, bonte kapitalistische wereld op te roepen vol kulturele verfijningen, – dit alles en nog veel meer moet op de Sowjetlezer, vooral op de jongeren onder hen een onweerstaanbaar fascinerende indruk maken. Hierin ligt de betekenis van Erenburg’s Memoires voor de Russische kultuur. Voor zover de omstandigheden het toelieten, heeft Erenburg de vensters naar het Westen wijd open geworpen; waar vrijwel alle anderen die in Rusland over dit onderwerp schrijven, jaar in jaar uit slechts in denigrerende bewoordingen over de zgn. ‘kapitalistische kultuur’ spreken, vertelt Erenburg zijn landgenoten over die kultuur vol begrip en kennis van zaken, vol van een ongeveinsde genegenheid, die op tal van jonge geesten wel eens inspirerend zou kunnen werken. Na de mateloze verguizing van Boris Pasternak in 1958 is Erenburg de eerste en enige die zijn naam weer durft te noemen en die in zijn Memoires een heel hoofdstuk wijdt aan ‘een der beste lyrische dichters van onze tijd’, zoals hij hem noemt, waarbij hij ook de roman Dokter Zjiwago ter sprake brengt. Op deze wijze manifesteert Erenburg zich, zonder zich al te veel bloot te geven, als oppositionist, als revisionist (een der ergste politieke scheldwoorden van de laatste tijd) en wint ook daarmee de harten van vele intellektuelen.
In deel II van zijn levenskroniek geeft Erenburg, wederom in zijn beproefde ‘dekmantel’-stijl een virtuoos gestelde analyse van de angst, waarmee hij wel in hoofdzaak de politieke angst op het oog heeft, al zegt hij dit niet met zoveel woorden. In de onschuldige vorm van een anekdote doet hij daarbij middelen aan de hand om die angst te overwinnen. Dit gebeurt in hoofdstuk 22, waarin hij spreekt over zijn vriendschap met de beroemde Russische dierentemmer W.L. Doerow, die voor een kinder-circus een spel met hazen en konijnen had bedacht dat hij noemde: ‘Hazen van alle landen, verenigt u!’ ‘Ik herinner mij de inhoud ervan nog heel goed,’ aldus Erenburg. ‘In het begin sloeg een haas de houten band van een dik boek open, waarop stond “Het Kapitaal”; hij sloeg de bladzijden om en wenkte daarna andere hazen naar zich toe. Op het laatst stonden er minstens twintig hazen om hem heen. De volgende scène vertoonde de maquette van een paleis dat bewaakt werd door met geweren gewapende konijnen. Vanuit de coulissen kwamen de hazen aangestormd die een speelgoedkanon achter zich aansleepten; de hazen schoten uit het kanon op de konijnen en hesen, na de overwinning te hebben behaald, op het paleis een rode vlag. Ik was op een van de eerste repetities uitgenodigd, vertelt Erenburg verder. Wladimir Leonidowitsj (Doerow) probeerde de hazen van hun angst te genezen; dat was geen gemakkelijke taak. Hoewel het dier, volgens Doerow, op tal van reflexen reageert en de mens, als Descartes zich tenminste niet heeft vergist, een denkend wezen is, bestaat er toch tussen het gedrag van de mens en dat van wilde dieren veel overeenkomstigs; vooral op dit punt dat het veel gemakkelijker is om een dapper man schrik aan te jagen dan om uit een lafaard een held te maken. Doerow verklaarde dat een worm die van een kuiken wegkroop, onverbiddelijk door het kuiken werd verslonden, maar dat als de worm in de richting van het kuiken kroop, dit zich haastig zou terugtrekken..
De repetities vonden des nachts plaats. Wladimir voerde de premier van de troep, een allerliefste haas, geduldig een wortel, waarbij de hand van de dresseur zich telkens als geschrokken en angstig terugtrok. Wat het kanon aangaat, dat sloeg openlijk voor de haas op de vlucht. Na verloop van twee à drie weken begrepen de hazen dat zij de sterksten waren…
Een ander nummer van Doerow was een scène, die hij voor het eerst in het begin van deze eeuw heeft vertoond en die hij “De Haagse vredeskonferentie” had gedoopt… Naast elkaar zaten een aantal aartsvijanden aan een tafel: een wolf zat aan de zijde van een bok, een kat naast een rat, een vos naast een haan, een beer naast een varken. Doerow heeft mij toen omstandig uitgelegd, hoe hij die scène had voorbereid. De kooi, waarin de rat zat, was met rinkelende bellen behangen en gleed op wieltjes over rails van de tafel af naar een mand toe, waarin de kat zat. Het lawaai en de bellen joegen de kat dermate de stuipen op het lijf dat zij langzamerhand voor de rat bang begon te worden. De rat daarentegen werd met het uur vermeteler. Op die manier dresseerde Doerow ook de andere deelnemers aan de scène. De sterken hielden op verzekerd te zijn van hun straffeloosheid, terwijl de zwakken van hun angst genazen; op die basis had hij een “vreedzame co-existentie” tot stand gebracht.’
Erenburg is niet de enige schrijver van de oudere generatie die tegen het einde van zijn leven het besluit nam zijn memoires te schrijven. Vrijwel gelijktijdig met Mensen, jaren, het leven zijn in Rusland in afleveringen van tijdschriften of in boekvorm memoires verschenen van de romanschrijver W. Kawerin, van de dichteres Olga Berggolts, van de oudste onder de Sowjetschrijvers Weresajew, van de dichter en vertaler S. Marsjak, van Paoestowski en niet te vergeten de autobiografie van Pasternak die in het buitenland moest verschijnen. Het publiceren van gedenkschriften schijnt een ware rage te zijn geworden. Min of meer onbewust zou achter deze uitgebreide memoire-literatuur wellicht de drang kunnen steken van de oude generatie, die der ‘grootouders’ om een gesprek te voeren met de generatie der jongsten in het besef dat een dergelijk gesprek op psychologische gronden mogelijk en vruchtbaar is. Men ziet immers herhaaldelijk in de loop van het historische gebeuren, hoe de jongeren in opstand komen tegen hun ouders en dan dikwijls steun en verwantschap vinden bij de grootouders. De huidige jeugd in Rusland heeft weinig of niets gemeen met de ‘vaders’, d.i. met de generatie van de dertiger jaren, een generatie die in hun oog bestaan heeft uit ledepoppen en zwijgers, die leefden in een
klimaat van ‘politieke angst’, dat voor de jongeren hoort tot een voltooid verleden. Maar zij voelen zich meer verwant aan de generatie van Lenin, aan de revolutionairen en helden van de burgeroorlog, aan de grondleggers van de Sowjetstaat. Niet zonder reden is ook het aantal politieke gedenkschriften dat de laatste paar jaren is verschenen zo groot geworden dat er hele bibliotheken mee te vullen zouden zijn. De ouderen van hun kant, de ‘grootouders’ dus, voelen na de dood van Stalin en het toen aan het licht gekomen volledige fiasko van de midden-generatie der ‘vaders’ een groeiende verantwoordelijkheid ten aanzien van de jongsten die hun jeugd in de Tweede Wereldoorlog hebben beleefd. Helaas echter zijn de spiegels die de ‘grootouders’ aan hun kleinkinderen voorhouden zonder uitzondering dof beslagen, wanneer het erom gaat het beeld te weerkaatsen van de generatie uit de dertiger jaren. De waarheid omtrent de knechting, de massadeportaties, de terreur en de willekeurige terechtstellingen van duizenden uit die jaren wordt verzwegen; als iets onfatsoenlijks loopt men om de feiten uit die periode heen; het pijnlijke onderwerp van terugkeer van gerehabiliteerde, onschuldig gebleken politieke gevangenen uit een jarenlange verbanning in concentratiekampen wordt weliswaar door verschillende schrijvers in romans en verhalen verwerkt (o.a. door Konstantin Simonow in zijn grote oorlogsroman De levenden en de doden en door Viktor Nekrasow in zijn pas verschenen novelle Kira Georgijewna), maar het onderwerp wordt met […]
[…]
felle strijdbaarheid voor een onbevreesde eerlijkheid is sindsdien geluwd en uitgelopen in een zoel windje van een nogal heilsoldaterig Sowjet-humanisme, dat nu als mode door de Sowjetrussische literatuur waait, van een ‘wij zijn allen broeders en zusters in de naam van Lenin’-mentaliteit.
In het licht van dit schematische ontwikkelingsbeeld is de levenskroniek van de oude Ilja Erenburg de stem van zo’n ‘grootvader’ die zijn verhaal in eerste instantie richt tot de kleinkinderen en hun vertelt, wat er in de wereld te koop is, niet slechts in een wereld die binnen en buiten de geografische grenzen van de Sowjetunie ligt, maar tevens in die spirituele wereld die zich buiten de enge grenzen bevindt van een tyrannieke, in alle levenssferen ingrijpende ideologie. Gelijk de naïeve monnik Pimjen in Boris Godoenow verkeert ongetwijfeld ook Erenburg hierbij in de waan dat hij ‘een trouw relaas geeft van zijn vaderlands verleden’. Maar helaas, geplaatst tegen de achtergrond van de verschrikkelijke gebeurtenissen uit de Stalin-tijd zijn zijn verhalen niet veel meer dan aangename bakerpraatjes en kunnen ook niets anders zijn, zolang in Rusland de volledige vrijheid van het woord niet is veroverd. Boris Pasternak is de enige Rus die aan het einde van zijn leven begrepen heeft, waar het om ging, die de moed bezat dit te formuleren en die daardoor als mens en als denker torenhoog boven alle anderen uitsteekt. Aan het slot van zijn mij voorlopig nog slechts in het Frans toegankelijke Essai d’autobiographie schrijft hij de volgende woorden over de Russische wereld die op de Revolutie is gevolgd: ‘Il faut en parler de telle façon que le coeur se serre et que les cheveux se dressent sur la tête. En parler de la manière habituelle et ressassée, en parler sans abasourdir, en parler sans le relief avec lequel Gogol et Dostoïevski ont décrit Saint-Petersbourg, non seulement n’a aucun sens et aucune raison d’être. Mais écrire ainsi est vile et malhonnête.
Nous sommes loin de cet idéal.’