De onbekende Pirandello
door Max Nord
Sinds de verschijning, in 1932, van Nardelli’s levensbeschrijving L’Uomo Segreto heeft geen schrijver in of buiten Italië het gewaagd het labyrinth te betreden dat de biografische gegevens aan het licht moet brengen van de schrijver wiens novellistisch oeuvre hem tot een moderne Boccaccio stempelt, en wiens toneelwerk nog thans op het repertoire voorkomt van alle landen ter wereld waar theater wordt gespeeld. Als het dus aan belangstelling voor Luigi Pirandello niet ontbreekt, moet er een andere reden zijn voor deze lacune. Die hoeft men niet ver te zoeken. Er is zo weinig bekend over het leven van Pirandello, dat men zelfs over wezenlijke levensbijzonderheden nog in het duister tast.
Van Luigi Pirandello kennen wij slechts enkele brieven: die uit de eerste wereldoorlog aan zijn oudste zoon, en enige brieven aan Adriano Tilgher en Benjamin Crémieux. Er moeten nog talrijke andere brieven bestaan, bijvoorbeeld aan Marta Abba, bijvoorbeeld ook aan zijn jongere zuster Anna, die in zijn studententijd in Bonn zijn geschreven. Men mag aannemen dat Pirandello gecorrespondeerd heeft met zijn eerste verloofde, Lina Pirandello; met Jenny Schulze Lander, aan wie hij de verzen van Pasqua di Gea had opgedragen; met zijn vertalers in Frankrijk, Duitsland, Engeland en Amerika; met regisseurs van zijn stukken in en buiten Italië; met schrijvers, acteurs en vrienden in en buiten Italië; met critici en uitgevers. Niets van die briefwisselingen, nagenoeg niets althans, is in de openbaarheid gebracht. In sommige gevallen is het enige dat wij weten slechts dat die openbaarmaking ongewenst geacht en belemmerd wordt. Zo hebben wij drie jaar geleden uit kranteberichten, bij de dood van Luigi’s zuster Anna in Bagnoli,
kunnen vernemen dat zij tientallen brieven van haar broer en vele foto’s aan haar dochter Concetta heeft nagelaten, met het nadrukkelijke verzoek deze niet voor publikatie vrij te geven.
Dagboeken zoals die bestaan van André Gide, Paul Léautaud en Julien Green ontbreken in het verzameld werk van Pirandello. Wel kennen wij enkele bladzijden uit een Taccuino Segretto, maar wij weten niet eens of dit slechts fragmenten zijn van verder ongepubliceerd gebleven aantekeningen, of dat dit alles is wat na zijn dood gevonden werd. Er bestaat evenmin een uitgave met herinneringen, getuigenissen en anecdotes uit zijn leven van vrienden en tijdgenoten. Zelfs de talrijke critische beschouwingen en artikelen van Pirandello die in de bibliografie van Manlio Lo Vecchio Musti worden genoemd, zijn in 1961 nog niet in boekvorm bijeengebracht. Deze zouden bijvoorbeeld meer licht kunnen werpen op de fascistische overtuigingen van de Nobelprijswinnaar van 1934, op zijn persoonlijke verhouding tot Mussolini en zijn betekenis voor de partij der zwarthemden. Dit is een onderwerp dat na 1945 nagenoeg niet aan de orde is gekomen. Wanneer het gebeurt, zoals bij Leonardo Sciascia, wordt meer aandacht besteed aan Pirandello’s onafhankelijkheid en zijn eigenzinnigheid ten aanzien van de fascistische partij dan aan zijn daadwerkelijke steun er aan en verbondenheid ermee. Het is begrijpelijk dat dit facet van Pirandello’s leven vooral in Italië als minder aantrekkelijk voor behandeling wordt gevoeld, maar publikatie van de desbetreffende documenten en een systematisch onderzoek naar de betekenis ervan voor de laatste jaren van Pirandello’s leven zou zeker bijdragen tot een beter begrip van zijn karakter en van zijn levensomstandigheden in de periode die met de successen van Sei Personaggi en Enrico IV is ingezet.
De artikelen, beschouwingen en inleidingen van Benjamin Crémieux, Pirandello’s mentor in Frankrijk, zijn eveneens ongebundeld gebleven. In Frankrijk heeft nog niemand de moeite genomen deze waardevolle bijdragen tot het begrip van Pirandello’s werk uit bibliotheken en theaterarchieven bijeen te zoeken en te publiceren. Wel is Gallimard in 1950 begonnen met de uitgave van het complete Théâtre van
Pirandello in Franse versie. Het negende en laatste deel is twee jaar geleden verschenen, maar aan de waarde ervan wordt veel afgedaan door de slordige behandeling van die uitgave. In slechts heel enkele gevallen bijvoorbeeld heeft men het nodig gevonden de oorspronkelijke titels te vermelden naast de Franse, en ook de jaartallen van de eerste opvoeringen in Frankrijk en Italië ontbreken, zodat men geen enkel houvast heeft aan deze uitgave voor een studie van de ontvangst van Pirandello’s stukken in Parijs. Alleen het laatste deel is voorzien van een oriënterende inleiding. In de acht voorafgaande delen ontbreekt ook dat. Zelfs de correctie van de teksten laat soms ernstig te wensen over. Zo wordt het betekenisvolle slot van Enrico IV onbegrijpelijk door een misvorming van de tekst. Een drukfout laat de pseudo Duitse keizer verklaren dat hij en zijn raadsheren par forme bij elkaar zullen blijven, waar par force moet staan als vertaling van per forza. Een boekje van de toneelcriticus Guy Dumur over Pirandello, dat in 1955 verschenen is, brengt de Franstalige lezer al niet veel verder. Wat het aan biografische gegevens vermeldt, is voornamelijk afkomstig van Nardelli, en Dumur is met het overnemen daarvan nogal slordig te werk gegaan. Langen-Müller heeft kort geleden een aanvang gemaakt met de uitgave der volledige toneelwerken van Pirandello, die gunstig afsteekt bij de Franse. Tekstverzorging en titelvermelding laten in het deel dat thans verschenen is niet meer te wensen over dan een datering. De uitgave bevat ook een behoorlijke, doch noodzakelijkerwijs korte inleiding tot het werk en de persoon van de schrijver. In Engeland bestaat een dergelijke uitgave in het geheel niet, wel in de Verenigde Staten, waar onder anderen Eric Bentley zeer heldere commentaren heeft gepubliceerd. Zijn levensbeschrijving is wel correct, en onderscheidt zich daarin van vele andere publikaties, maar is toch weer zo summier dat essentiële karakteristieken niet worden gegeven.
Vrijwel geen brieven, niet meer dan enkele bladzijden dagboek, geen verzamelingen herinneringen aan de schrijver, zelfs vele waardevolle artikelen en beschouwingen van hemzelf buiten ons bereik: het is dus geen wonder dat grote en belangrijke perioden van het leven van Pirandello
nog 25 jaar na zijn dood blanco bladzijden vormen in zijn levensbeschrijving. Zo het tijdvak van zijn huwelijk tussen 1903 en 1919, de financiële krach die zijn gezin plotseling in moeilijke materiële omstandigheden bracht terwijl zijn vrouw de eerste tekenen van geestesziekte begon te vertonen, en de opname, als lijdster aan paranoia, van Antonietta Portulano, vijftien jaar later, in een inrichting in Rome. Van die jaren weten wij bijzonder weinig. Het is duidelijk dat de discretie hemzelf en zijn kinderen weerhouden heeft hiervan meer dan het allernoodzakelijkste prijs te geven, zoals zij ons, als wij er meer van wisten dan wij doen, ervan zou weerhouden meer openbaar te maken dan in het belang zou zijn van een biografische weergave. Maar er moet toch worden vastgesteld dat wij té weinig weten. De naam van het ziektebeeld: paranoia, aarzelend en bijna terloops neergeschreven door Nardelli, en door Manlio Lo Vecchio-Musti als een constatering vermeld. Enkele, zeer weinige, gebeurtenissen die als symptomen van paranoia zijn te duiden; meer weten wij niet. Het is geen onredelijke vraag meer te willen weten, geen onzindelijke nieuwsgierigheid. Het is immers duidelijk dat de geestesziekte van Pirandello’s vrouw en de lange jaren die zij in die toestand in het gezin verbleef, van grote en bepalende invloed op zijn werk is geweest. Velen nemen aan dat de paranoia voor Pirandello weinig heeft betekend. Zij doen deze periode af met de veronderstelling dat de krankzinnigheid van Pirandello’s vrouw waarschijnlijk wel ten grondslag zal liggen aan zijn pessimistische levensbeschouwing. Nu is het de vraag of die levensbeschouwing wel zo pessimistisch is als vrij algemeen wordt aangenomen. Maar zeker is in ieder geval voor mij, dat de geestesziekte van Antonietta Portulano van zeer ver reikende invloed is geweest op de levensbeschouwing, de persoonlijkheid en het werk van haar man. Ik ga zelfs zover om te veronderstellen, dat bij Pirandello paranoïde denkbeelden en geestestoestanden zijn opgetreden, die erop wijzen dat hij symptomen van de ziekte zijner vrouw heeft overgenomen, en dat deze in hem aanwezige gevoelens en denkbeelden hebben gemobiliseerd. In een recente studie van Luigi Ferrante, die in 1958 verscheen, wordt aan deze ziekte evenwel nauwelijks aandacht besteed.
Dit jaar nog verscheen er een Amerikaanse studie, Pirandello and the French Theatre getiteld, waarin de schrijver Thomas Bishop nauwelijks vijftien regels aan een der wezenlijkste en smartelijkste ervaringen uit Pirandello’s leven wijdt. Deze auteur, assistent-professor at New York University, schrijft zelfs: ‘She died in an asylum in 1918’. Maar Maria Antonietta Portulano, die de moeder was van Pirandello’s drie kinderen en zijn leven en werk definitieve richting heeft gegeven, stierf pas op 17 december 1959 in Rome!
Dat een Amerikaanse beoefenaar van de wetenschap zulk een fout kan maken, bewijst hoe weinig wij afweten van Pirandello, van zijn leven, en van zijn omstandigheden. En er is nog veel meer. Kennen wij de geschiedenis van Pirandello’s verloving met zijn nichtje Lina? En wat weten wij van zijn studietijd in Bonn, van zijn verhouding tot Jenny Schulze Lander, die oorzaak werd van de verbreking van zijn verloving? Ook hier moeten wij weer zeggen: wij kennen enige feiten, maar de wezenlijke gebeurtenissen en hun achtergronden zijn ons volstrekt duister. Hier is het zelfs zo, dat betrouwbare bronnen elkaar direct tegenspreken. In hoofdtrekken is de geschiedenis bekend. Pirandello krijgt als student in Rome onenigheid met een hoogleraar en vertrekt in 1889 naar Bonn, waar hij verliefd wordt op Jenny Schulze Lander. Drie jaar daarvoor had hij zich in Palermo verloofd met een dochter van zijn oom Andrea Pirandello. Volgens Nardelli wordt de student in 1890 uit Bonn naar Sicilië geroepen omdat zijn verloofde ziek is. Zij zou tot diepe melancholie vervallen zijn. Nardelli’s verhaal luidt, dat Pirandello naar Palermo ijlt, hij geeft zelfs een beschrijving van de route welke hij op zijn reis gevolgd zou hebben, ‘in één ruk van het Noorden naar de Straat van Messina’. Hij treft Lina in geestesverwarring aan. Toen zou hij haar naar Agrigento hebben gebracht, waar zij door zijn moeder werd verpleegd. Deze versie van het verhaal vindt men ook in het boek van Ferrante terug, die zijn materiaal kennelijk geput heeft uit Nardelli’s L’Uomo Segreto. Het is een verleidelijk verhaal: de schrijver wiens huwelijk later gebroken zal worden door de krankzinnigheid van zijn vrouw, in zijn jeugd al verloofd met een meisje
dat eveneens symptomen van geestesziekte vertoond had! Volgens Nardelli wordt deze verloving drie jaar later verbroken bij Pirandello’s terugkeer op Sicilië. Maar in de Cronologia, die Manlio Lo Vecchio-Musti heeft gepubliceerd in de uitgave der Novelle per un Anno van 1956, leest men dat Pirandello de verloving met zijn vier jaar oudere nicht Lina in 1889 verbrak, vóór zijn vertrek naar Bonn. En onder het jaartal 1891 vindt men de mededeling dat Pirandello in Bonn promoveerde ‘na achttien maanden ononderbroken verblijf in Duitsland’. Dit betekent dat Nardelli’s weergave van het verloop der verloving naar het rijk der fabelen wordt verwezen. Ik voor mij geloof dat aan de versie van Nardelli de voorkeur moet worden gegeven boven die van Lo Vecchio-Musti. Het is immers geen geheim dat Pirandello zelf in grote mate heeft bepaald wat Nardelli wel en wat hij niet zou vermelden in zijn levensbeschrijving. Dit feit is er dan ook zeker de oorzaak van dat zoveel essentieels in deze tamelijk verwarrende en vage biografie ontbreekt. De zwijgzaamheid en discretie van Pirandello ten opzichte van de geschiedenis van zijn huwelijk staat er borg voor dat hij Nardelli deze feiten met betrekking tot zijn verloving nooit zou hebben doen publiceren als zij niet klopten met de werkelijkheid. En omgekeerd kan een dergelijke discretie Lo Vecchio-Musti ertoe gebracht hebben het verhaal van Lina’s ziekte en de stormachtige verbreking der verloving na Pirandello’s terugkeer in Agrigento uit de biografie weg te werken. Het lijkt niet onwaarschijnlijk als men veronderstelt dat familieleden aandrang zouden hebben uitgeoefend om de nieuwe versie gepubliceerd te krijgen. Maar, alweer hebben wij geen zekerheid, en moeten wij met hypotheses werken.
Over de werkelijke aard van Pirandello’s verhouding tot Jenny Schulze Lander is ons zo mogelijk nog minder bekend dan over de aard en het verloop van zijn verloving met Lina. Jenny heeft gewoond in de Breitestrasse nummer 37a. Dit huis bestaat nog, heeft nu nummer 83 en ligt ook thans nog in de buitenwijken van Bonn. Reeds Nardelli deelt in 1932 in zijn boek mee, dat Jenny naar Amerika is vertrokken, daar is getrouwd en een belangrijke plaats in het society-leven heeft gehad. Nardelli vermeldt zelfs het be-
staan van haar mémoires met een hoofdstuk over Pirandello, dat echter niet door haar geschreven zou zijn, maar door de student die als kamerbewoner na Pirandello’s vertrek zijn opvolger is geweest in het huis van haar moeder. Bij mijn onderzoek in de Verenigde Staten en in Bonn naar deze mémoires, dat op dood spoor is gekomen, ben ik op een merkwaardig ongepubliceerd gebleven document gestuit. De stadsarchieven van Bonn blijken een in de Bonner Geschichtsblätter van 1958 opgenomen hoofdstuk te bevatten over Bonn in het leven en werk van Pirandello. Dit hoofdstuk is geschreven door de Italiaanse filoloog Luigi Biagioni en in het Duits overgebracht door Lotte von Mutius. Deze gegevens zijn bij mijn weten niet eerder openbaar gemaakt. Uit de gegevens van Biagioni blijkt, dat Jenny Schulze Lander in 1892, dus niet lang na Pirandello’s vertrek uit Bonn, met haar moeder naar de Verenigde Staten is geëmigreerd. Kort na aankomst zou zij lerares en gouvernante zijn geworden van de dochter van president Grover Cleveland in Washington. In het Witte Huis zou zij John J. Nolan hebben leren kennen, die werkzaam was in het kabinet van Grover Cleveland. Met hem is zij getrouwd. Volgens Biagioni heeft Jenny in Washington haar mémoires geschreven onder de titel Erinnerungen. Nasporingen in de Verenigde Staten hebben mij de zekerheid gegeven dat deze mémoires ongepubliceerd zijn gebleven. Biagioni maakt in zijn geschrift de indruk dat hij de Erinnerungen gelezen heeft, want hij vertelt uitvoerig hoe Jenny schrijft over haar kindertijd en over haar leven in het Witte Huis.
Biagioni, die zo uitvoerig over het raadselachtige manuscript van Jenny schrijft, deelt, in tegenstelling tot Nardelli, niets mee over een hoofdstuk met betrekking tot Pirandello. Hij spreekt het vermoeden uit dat het manuscript van Erinnerungen zich in de biblotheek van het Witte Huis bevindt. Bij navraag blijkt dit echter niet het geval te zijn. Zelfs de naam van Jenny’s echtgenoot John J. Nolan bleek op het Witte Huis onbekend te zijn! Zo heeft de speurtocht naar dit manuscript niet slechts een ander manuscript en twee foto’s van Jenny opgeleverd, maar tevens een nieuw raadsel. Het is mogelijk dat de Erinnerungen in particulier bezit is van naaste familie van Jenny of haar man (of zij
kinderen hebben gehad is niet bekend), maar nasporingen zijn onmogelijk zolang het spoor van John J. Nolan niet gevonden is.
Ik heb in mijn biografie, die eind van dit jaar zal verschijnen ter herdenking van de 25ste sterfdag van Luigi Pirandello, Nardelli’s versie van Pirandello’s verloving verdedigd, op de gronden die ik noemde. Zij is voor nog een ander aspect van de biografie van belang.
In aansluiting op de geschiedenis van Pirandello’s verloving met zijn nicht Lina, ga ik wat dieper in op het thema van de krankzinnigheid in het leven van Pirandello en de betekenis die deze heeft gehad voor zijn leven en zijn werk. In het algemeen is men van mening geweest, indien men er al aandacht aan heeft besteed, dat die invloed van de krankzinnigheid gering is geweest en vanzelfsprekend zijn oorsprong heeft gevonden in de ziekte van zijn vrouw. Ik ben daarentegen van mening, dat de invloed van de krankzinnigheid op de persoon en het werk van Luigi Pirandello niet gering was maar zeer groot, en dat hij aan die invloed heeft blootgestaan lang vóór zijn huwelijk. Dat is al aannemelijk uit de weinige biografische gegevens die ons ter beschikking staan. Wij kennen het verhaal van de tweede man van Jenny’s moeder in Bonn, die zelfmoord pleegde nadat hij voor de eerste maal in zijn leven de zon had zien opgaan. Pirandello heeft het gebruikt voor een van zijn novellen, en het laat geen twijfel dat de geestelijke gezondheid van Jenny’s stiefvader niet in orde was. En wij kennen het verhaal, door Nardelli gedaan en door Lo Vecchio ontkend, van Lina’s zenuwcrisis. Dat is misschien niet genoeg om zijn aanraking aan te tonen met geestelijke afwijkingen die de vorm van krankzinnigheid hadden, maar de bewijzen hiervoor vinden wij in zijn werk. Ook zijn werk is een levensbeschrijving, al verdwaalt men in het labyrinth van zijn proza en zijn toneel als men niet zoals Theseus een draad van Ariadne meekrijgt. Wij zien dan in L’Esclusa een man optreden, Marta Ajala’s vader Francesco, die aan een duidelijk herkenbare paranoïde vervolgingswaan lijdt. Als Marta door haar man Rocco Pentagora verstoten is wegens haar clandestiene doch onschuldige briefwisseling met Gregorio Alvignani, sluit Francesco Ajala zich op, laat
niemand tot zich toe en koestert een achterdocht tegen de hem omringende wereld die zijn dood zal zijn. Toen Pirandello deze roman, zijn eerste, schreef op de Monte Cavo bij Rome, had hij de brief van zijn vader nog niet ontvangen die hem naar Sicilië riep voor zijn verloving en huwelijk met Maria Antonietta Portulano! Beschrijvingen van op paranoïde toestanden gelijkende wanen en achterdocht vindt men ook in de novellen die voor zijn huwelijk geschreven zijn. En dan is er de vader van zijn bruid, die de compagnon is van Pirandello’s vader. Van hem weten wij dat hij zo jaloers was op zijn vrouw, dat hij, toen zij ernstig ziek was, geen arts toestond haar te onderzoeken, zodat zij stierf. Zijn dochter liet hij toen opvoeden in een klooster, geen vrouw mocht ooit meer zijn huis betreden. Daarom ook had de kennismaking der verloofden plaats in het ouderlijk huis van de bruidegom en niet in dat van de bruid.
Hoewel het onverantwoord zou zijn medische diagnoses te stellen ten aanzien van Lina Pirandello, Jenny’s stiefvader en Antonietta’s vader op grond van de weinige gegevens die ons ter beschikking staan, is het wel verantwoord op grond van die gegevens en die welke het werk van Pirandello ons verstrekt, de conclusie te trekken dat hij met geestelijke afwijkingen, misschien wel van paranoïde aard, kennis had gemaakt lang voordat de ziekte van zijn vrouw zich in 1903 openbaarde. En als wij daarbij bedenken dat hij die en dergelijke afwijkingen al vóór dit jaar in zijn werk beschreven had niet alleen, maar bovendien dat de centrale thematiek van zijn oeuvre al vóór 1903 duidelijk herkenbaar was, kunnen wij een nog verdergaande conclusie trekken. Wij moeten dan constateren dat hij zich tot die thematiek van nature aangetrokken voelde, dat die strookte met zijn denkbeelden en gevoelens. En dit betekent dat hij zelf een predispositie had voor deze veelal paranoïde toestanden. De ernstige vorm van paranoïa die zijn vrouw na 1903 ontwikkelde, kan Pirandello niet anders dan verder op die weg gedrongen hebben. Het lijkt mij aan geen twijfel onderhevig of de schrijver van Enrico IV is slachtoffer geweest van een folie-à-deux, een inductie-psychose. Hij heeft geleefd in het grensgebied van gezondheid en ziekte. Sigmund Freud heeft gezegd dat ‘wir alle krank sind’. Dit is
wat Pirandello in zijn werk tot uitdrukking heeft gebracht en wat hijzelf op smartelijke wijze aan den lijve heeft ondervonden.
In het hoofdstuk van mijn biografie dat aan de paranoïa gewijd is, heb ik trachten aan te tonen dat Enrico IV, geschreven twee jaar na Antonietta’s opneming in een inrichting, niet slechts een herkenbaar ziektegeval van een zuivere paranoïde waan is, maar dat men er een autobiografische vermomming van de auteur in moet zien.
Hendrik IV leeft als het stuk begint reeds twintig jaar als Hendrik IV, doch het blijkt dat hij zichzelf reeds acht jaren als genezen beschouwt. Het is de vraag of men acht jaren lang kan voorwenden krankzinnig te zijn… zonder het werkelijk te zijn! Het is zelfs niet meer dan een retorische vraag, want men moet voldoende abnormaal zijn, wil men voor abnormaal kunnen doorgaan. Aan het slot blijkt dan ook, dat zijn ‘genezing’ in twijfel getrokken moet worden. Tito Belcredi, die door Hendrik IV is neergestoken, roept stervend uit: ‘Hij is niet gek!’ als Donna Matilda, overrompeld door de wending die de gebeurtenissen hebben genomen, heeft uitgeroepen dat hij toch gek is. De dubbelzinnige woorden van Hendrik IV tot zijn raadsheren dat zij nu gedwongen zijn bijeen te blijven, dat er geen andere weg openstaat dan voor gek door te gaan, bewijzen dat hij zijn besluit handhaaft van acht jaar tevoren, toen hij meende genezen te zijn maar de rol van Hendrik IV door zou spelen. Dat is de rol van krankzinnige. Het is in de psychiatrie geen onbekend verschijnsel dat de paranoïde patiënt zich neerlegt bij het oordeel van de wereld dát hij ziek is, zonder aan zijn gezondheid en aan de boosheid van de wereld tegelijk, te twijfelen. Dit is het grensgebied van ziekte en gezondheid, waarin ook Pirandello geleefd moet hebben. Niet zijn vrouw! Haar ongeneeslijke ziekte, de paranoia, was door artsen geconstateerd en is de aanleiding geweest van haar opname in een inrichting, waar zij meer dan veertig jaar later, in december 1959, overleed.
Dat Pirandello geen artistieke vorm had gegeven aan de ziekte van zijn vrouw in Enrico IV, blijkt al uit dit laatste. Trouwens, waar ligt de grens tussen artistieke inleving in krankzinnigheid en de krankzinnigheid zelve? We hebben
hier duidelijk te maken met het grensgebied tussen ziekte en gezondheid waarin de auteur zelf vertoefde. Uitlatingen in zijn Taccuino Segreto en uit een bekend geworden brief aan Benjamin Crémieux in 1928 vertonen ook zoveel overeenkomst met wat de schrijver zijn Hendrik IV in de mond legt, dat elke twijfel wordt weggenomen. Toespelingen in het stuk zelf bevestigen het trouwens. Als Belcredi in het eerste bedrijf vertelt hoe hij op het idee van de historische optocht is gekomen waarin Hendrik IV naast Mathilda van Toscane zal rijden, vertelt hij dat hij een Duits tijdschrift inkeek en illustraties zag van Hendrik IV in een stadje waar hij gestudeerd had. Op de naam van het stadje kan hij niet meer komen, maar hij wordt geholpen: Bonn! Natuurlijk, Bonn! Dit is een van de plaatsen in de tekst waar Pirandello’s verwijzing naar zichzelf opvallend duidelijk wordt.
Op één ding met betrekking tot Enrico IV wil ik tenslotte nog wijzen. Het is een karakteristiek detail dat van grote betekenis is voor het gehele werk van Pirandello en voor zijn leven. Ik bedoel het feit dat wij van Hendrik IV niet meer vernemen dan dat hij denkt… Hendrik IV te zijn. Wij horen dat hij als kind bij zijn vriendjes al voor ‘gek’ doorging, dat hij een rijke Italiaan van goede familie is, dat hij als jongen graag toneelspeelde, maar zijn identiteit wordt niet onthuld. Hendrik IV is een onbekende, een identiteitsloze. Hij weet niet wie hij is, wij weten het ook niet. Hij denkt dat hij het weet; wij ook, al denken wij wat anders dan hij. Is dit niet een der centrale thema’s van Pirandello’s werk? Was dit niet de situatie van Pirandello zelf? Brengen wij ons de zin in herinnering die hij in 1928 aan Crémieux schreef: ‘Ik heb vergeten te leven’. Hij kan zijn Franse vertaler niet zeggen wie hij is, en raadt hem dit aan zijn personages te vragen. Zo heeft Hendrik IV ‘niet geleefd’. Daarom, zegt hij, is hij niet de wereld ingegaan toen hij genezen was, maar Hendrik IV blijven spelen. Zijn grijze haren, zegt hij bitter, zijn de grijze haren van Hendrik IV, niet die van de ander die hij eens geweest was. Vele personages van Pirandello zijn onbekenden, identiteitslozen. De vrouw zonder identiteit in Come tu mi vuoi heet zelfs De Onbekende. De echtgenote van Signor Ponza die misschien (niet) de dochter van Signora Frola is, die in Cosi è (se vi pare) aan
het slot verklaart te zijn wie men gelooft dat ze is, is ook zulk een Onbekende. En Ersilia Drei, die in Vestire gli Ignudi een andere identiteit tracht te verkrijgen, is een onbekende voor zichzelf. De Zes Personages die op zoek zijn naar een auteur zijn zulke onbekenden.
Luigi Pirandello zelf was een onbekende. Niet alleen voor ons, die zijn biografie willen kennen en, zoals ik heb gedaan, uit de fragmentjes van zijn bestaan en zijn denkbeelden zijn leven trachten op te bouwen, maar een onbekende voor zichzelf. Dit houdt in dat hij voor ons evenzeer een onbekende zal blijven als hij dit voor zichzelf was, ook als wij erin slagen meer feiten uit zijn tragisch leven te weten te komen. Wij zullen blijven zoeken naar zijn identiteit zoals de personages uit zijn Sei Personaggi in cerca d’Autore, en wij zullen nooit meer van hem weten dan hij zelf wist.