De ontmoeting
door Louis Veerman
Judy was nauwelijks op de bank gaan zitten, toen achter haar, uit de bosschages plotseling het oude mannetje weer opdook.
Hij was haar tijdens haar lange wandeling al enige malen opgevallen. Hij leek haar te achtervolgen. Ze had er opeens spijt van dat ze deze zwerftocht door het bos perse alleen had willen maken. Had zij nu toch maar Erica’s aanbod om met haar mee te gaan, aangenomen. Ze herinnerde zich met enige schaamte, dat de tocht zo in de eenzaamheid, haar avontuurlijker had geleken. Ze had zich zoiets als een woudloopster gevoeld, die met gevaarlijke opdrachten door de linies van bloeddorstige vijanden had te sluipen. Maar nu – bij de onverwachte nadering van de oude man – had ze alle avonturen ter wereld graag opgegeven voor de geruststellende aanwezigheid van haar zuster.
Het mannetje had ondertussen haar bank bereikt. Hij mompelde een groet, nam plaats en staarde haar vervolgens met zijn kleine, lepe ogen langdurig aan. Ze dacht er juist over om maar hard gillend weg te rennen, toen het mannetje op een snauwtoon het woord tot haar richtte.
– U woont niet in het dorp, constateerde hij met een hoofdknik in de richting van de kerktoren die vóór hen hoog boven het struikgewas zichtbaar was.
– Nee, ik logeer hier. Bij mijn zuster, antwoordde ze vlug, toch ietwat gerustgesteld. Het mannetje had zich nu tenminste ontpopt als dorpsbewoner. Een ontvluchte gek, of een weggelopen misdadiger zou erger zijn geweest.
– Wie is dat? vroeg het mannetje, maar op een toon alsof het hem eigenlijk niet interesseerde.
– Erica Midschop, zei Judy – ze woont…
Maar het mannetje luisterde niet. Hij staarde voor zich uit, schijnbaar diep in gedachten en mompelde: – Ach ja, vrouwen… Ik geloof niet dat ik uw zuster ken. Ze is niet uit mijn tijd vermoedelijk. Maar vroeger… elke nacht bracht een nieuwe minnares.
– Juist, zei Judy. Ze schoof behoedzaam enige centimeters van de man vandaan en mat met haar ogen de afstand tot de boszoom.
– Ik was vroeger een wildebras, giechelde het mannetje. – Vechten (hij maakte boksbewegingen) en meisjes zoenen in de schuur, nou! (hij spreidde beide armen uit en sloeg ze om het middel van denkbeeldige meisjes). Zijn gegiechel ging over in een geluid dat Judy sterk aan het koeren van duiven herinnerde. Hij veegde zich de lachtranen uit zijn ogen bij het denken aan die vroegere glorietijd, met driftige, rukkende bewegingen. Daarna keerde hij met een gebaar van schrik weer tot de werkelijkheid terug.
– Hoe oud ben je? informeerde hij met een gulzige nieuwsgierigheid alsof hij ieder ogenblik bang was gestoord te zullen worden. – En hoe heet je?
– Zestien, fluisterde Judy, ik heet Judy. Ze greep haar handtasje en haalde er een zakdoek uit die ze nerveus verfrommelde, maar tenslotte weer moedeloos wegstopte.
– Judy? echode het mannetje. – Heet er in de bijbel niet iemand Judy? Hij keek haar ernstig aan.
– Misschien bedoelt u Judas, waagde ze, eerder uit angst om tot zwijgzaamheid te vervallen dan uit werkelijke praatlust. – Maar ik heb zelden in de bijbel gelezen, het kan dus…
– Ja, Judas, zei het mannetje somber. Vervolgens begon hij zacht en ingehouden te lachen. – Is Judy soms de vrouwelijke naam voor Judas? kraaide hij, en toen hij haar ontkennend het hoofd zag schudden, vervolgde hij opgewonden: – Anders moet je uitkijken!
– Hoe bedoelt u? zei Judy moeilijk. – Om die naam?
– Ja, die naam, riep het mannetje driftig alsof haar onbegrip hem kwaad maakte. – Mensen met die naam hangen zich op… Kgggt. Terwijl hij dit geluid maakte, omstrengelde hij zijn keel met beide handen en drukte daarmee zijn magere ongeschoren gezicht omhoog alsof hij werkelijk geen steun meer onder de voeten had.
Judy’s lichaam schokte van schrik toen hij onmiddellijk daarop zijn hand op haar schouder deed neerkomen en ineens met afwezige stem vroeg: – Heb je weleens een dooie gezien? Zijn ogen waren nu grauw en naakt alsof hij er taferelen mee waarnam die gruwelijk en voor anderen onzichtbaar waren.
– Nee, antwoordde ze huiverend, nooit.
– De dood is verschrikkelijk, fluisterde het mannetje angstig. – In mijn jonge jaren was ik slachter. Dagelijks stierven honderden dieren onder mijn hand. Hij dacht even na en vervolgde toen: – Maar toch waren zij gelukkiger dan de mensen die ik heb zien sterven. Weet u, de dieren sterven eigenlijk niet. Ze houden alleen op te bestaan. Ze eindigen als het ware. Maar de mens weet het, weet dat-ie zal sterven. Ik weet het. U ook, natuurlijk, iedereen. Hij stond op en ging tegenover haar staan. Zijn ogen gloeiden alsof hij koortsig was.
– Ik heb het nog, stootte hij uit met iets van triomf in zijn stem.
– Wat? Zij vormde met haar mond het woord, maar kon het niet uitspreken.
– Het mes, zei het mannetje geheimzinnig, – het slachtersmes.
Bleek en sprakeloos staarde ze hem aan, met een gevoel in haar benen alsof ze nooit meer een voet zou kunnen verzetten. Ze zag hem het mes uit de binnenzak halen. Het was een groot, zwaar mes, met een handvat dat van metaal was.
– De voering van de binnenzak heb ik gedeeltelijk stukgeknipt; het mes past er nu precies in, grinnikte de oude, en opnieuw hoorde zij het gekoer, nu onbeheerster en hatelijker dan zoëven.
– Jonge mensen denken nooit aan doodgaan, beet het mannetje haar toe en zijn gezicht was nu opeens verwrongen van haat. – Maar velen van hen sterven eerder nog dan ouderen. De onverschilligheid waarmee ze het verval en de ouderdom van anderen aanzien, kan me soms razend maken. Ze denken er niet over na. Jonge mensen zijn als dieren, ze weten niet dat ze sterven, ze willen het niet weten… Hij hief het mes op en zei met een uitdrukking van ontzetting op zijn gezicht: – Afschuwelijk is het soms, de weerstaad van het levende vlees tegen het mes. Hij hakte met het mes in op een denkbeeldig lichaam en bracht onderwijl een gekreun voort alsof zijn inspanning bovenmenselijk was.
De angst gaf Judy ongekende krachten. Ze klemde haar handtasje vast, sprong overeind en gaf het oude mannetje een geweldige duw. Hij viel meters verder op het mos naast het pad. Toen rende zij weg, naar de zoom van het bos. Eerst toen ze daar was, durfde ze omkijken, met een snelle onderzoekende blik over haar schouder. Maar ze zag niets meer van de oude. Het was volkomen stil. Alleen het gefluit van de vogels hoorde ze nog. Misschien is hij met de borst in het mes gevallen, dacht ze ineens en ze rilde alsof een ijskoude wind langs haar blies. Beelden van rechtbanken en sombere gevangenissen schemerden haar reeds voor de geest. En Erica zou haar nooit komen bezoeken dan, natuurlijk, die was veel te trots voor zoiets. Een zuster – ook al was het haar enige zuster en bovendien een wees – die in de gevangenis had gezeten zou ze eenvoudig niet tot de familie rekenen. De laatste gedachte bracht haar bijna aan het huilen. Veronderstel dat ze werkelijk de oude had vermoord? En wat dan, als achteraf zou blijken dat het slachtoffer langzaam was doodgebloed, terwijl zij geen hand naar hem had uitgestoken, niemand had gewaarschuwd? De onzekerheid leek haar nu ondraaglijker dan welke verschrikking ook. Daarom sloop ze haastig een eind terug het bos in.
Ze ademde opgelucht toen ze opeens de rug van het mannetje zag. Hij stond half voorovergebogen en klopte het zand en ander vuil van zijn kleren. Toen verwijderde hij zich langzaam en ging dieper het bos in. Ze bleef hem nog een tijd bespieden. Zonder ook maar één keer om te zien, vervolgde hij zijn weg. Af en toe stond hij stil om enige kiezelsteentjes of houttakjes op te rapen. Hij gooide er mee naar de vogels die op de takken van de bomen boven zijn hoofd zaten. Soms gelukte het hem met zo’n worp hele zwermen vogels op te schrikken. Als ze dan angstig en onder luid getjilp opvlogen, keek hij ze giechelend na, een gegiechel dat zich allengs verdiepte en tenslotte weer die verbazingwekkende overeenkomst vertoonde met het koeren van een duif.