De onzichtbare vader
Josine W.L. Meyer
Sartre is de filosoof van de jeugd na de Tweede Wereldoorlog. Hij verkondigt de zinloosheid van het bestaan. God bestaat niet, de mens is geheel op zichzelf aangewezen, hij is vrij om zichzelf te kiezen, hij is veroordeeld tot vrijheid. Hij heeft geen enkel excuus, maar draagt een zware verantwoordelijkheid, juist omdat het leven zinloos is. Door zijn keus bindt hij niet alleen zichzelf, maar ook alle anderen, want hij schept het beeld van de mens zoals hij meent dat deze zijn moet.
De redenering is volmaakt onlogisch. Hoe kan ik anderen binden door mijn daden als ik zelf niet door de daden van wie vóór mij kwamen gebonden ben? Maar de paradox past precies bij de voorhanden situatie. Tussen de wereld van nu en die van vóór de oorlog gaapt zo’n diepe kloof dat alle tradities waardeloos worden. De jonge mens voelt zich niet met het verleden verbonden, met hem begint een nieuwe tijd.
In La révolte des écrivains d’aujourd’hui trekt Albérès een parallel tussen de romanfiguren van de zes voornaamste Franse schrijvers, Sartre, Camus, Bernanos, Anouilh, Aragon en Malraux. Hij ontdekt bij allen een gemeenschappelijke ethiek. Ze hebben een verlossingsroeping. Ze bezitten geen nieuwe waarheid, maar een nieuwe wil. Zonder geloof gehoorzamen ze aan een strenge moraal. De maatschappij heeft geen normen en de wereld geen zin, maar het leven is een uitdaging die ze hebben te aanvaarden. Het risico is in de plaats gekomen van de honnêteté en de trouw aan een zelf gekozen rol in de plaats van de maatschappelijke verplichtingen. Het leven is een eenzaam avontuur. Hun heldendom is prometheisch.
In het begin werden Sartre en Camus vaak in één adem genoemd. Later scheidden zich hun wegen. Wat hen verbond was de filosofie van de absurditeit van het leven. Maar Camus trekt er heel andere conclusies uit. Het is eigenlijk niet waar dat zijn helden prometheïsch zijn. Zijn machtigste figuur is Caligula, die het geluk ontdekt in de delirische macht van het vernietigen. In Le mythe de Sisyphe ziet Camus realistischer dan Sartre tot welke consequenties het geloof aan de zinloosheid van het bestaan leiden moet. Als het leven geen zin heeft, zegt hij, zijn er ook geen waardeoordelen mogelijk. Dat wil zeggen dat niet de kwaliteit, maar alleen de kwantiteit van het beleven telt. De mens die in de
zinloosheid leeft zoekt geen diepte van ontroering, maar verscheidenheid van amusement. In zijn tweede filosofische werk, L’homme révolté, rekent hij zelfs uitdrukkelijk met de prometheïsche revolte af, daar deze in de loop der geschiedenis altijd is uitgelopen op schepping van een dwangstaat.
Sartre en Camus werden bewonderd en nagevolgd door jonge intellectuelen en kunstenaars. De arbeidersjeugd hield er geen filosofie op na, maar voelde even goed de kloof tussen heden en verleden. De Oostenrijkse jeugdleider Karl Bednarik heeft een meesterlijke karakteristiek van hun levenshouding gegeven in zijn in 1955 verschenen boekje Der junge Arbeiter von heute – ein neuer Typ. Met de socialistische jeugd van vóór de oorlog heeft de arbeidersjeugd van tegenwoordig niets meer gemeen. Voor socialistisch verenigingsleven voelt ze niet meer, met een fictieve ‘klasse’ wil ze niet geïdentificeerd worden, maar ze kijkt ook niet meer op naar de burgerlijke elite en streeft er niet naar haar cultuur te assimileren. Zo heeft ze de grond onder de voeten verloren. De jonge arbeider hangt om op straathoeken, hij stelt uitsluitend belang in amusement en de mode van de dag. Ondanks zijn verhoogde welstand heeft hij een lompenproletarisch stempel gekregen, hetgeen zich uit in zijn neiging tot bendevorming en zijn grotere vatbaarheid voor misdadigheid. Toch heeft er een individuatieproces bij hem plaats. Zijn groeiend zelfgevoel gaat samen met innerlijke leegheid. Hij volgt de mode, maar tracht deze te overdrijven om tussen de anderen op te vallen. Zijn onzekerheid tracht hij te camoufleren door vlegelachtigheid en afweer tegen raad en beïnvloeding. De zucht naar het kwantitatieve beleven, waar Camus van spreekt, is bij deze jongeren duidelijk aanwezig. Met de prometheïsche helden van Sartre hebben ze ogenschijnlijk niets gemeen, maar Bednarik ziet hen als de proletarische variant van het existentialisme, omdat ook bij hen het Ik optreedt in ‘geforceerde differentiëring’ en ‘ijzige eenzaamheid en verlorenheid.’
Het type dat hij beschrijft is niet beperkt tot Oostenrijk, evenmin (zoals hij ook zelf zegt) tot de arbeidersjeugd. Na 13 jaar is de door hem getekende mentaliteit nog overal herkenbaar. Het heeft er de schijn van of de sociale en politieke belangstelling de laatste jaren sterk is toegenomen, maar het is de vraag hoever dit gaat. Ten dele zijn de massabewegingen, die vooral in de vorm van studentenopstanden overal uitbarsten, eerder een teken van voortschrijdende onmaatschappelijkheid dan van toenemend verantwoordelijkheidsgevoel. Waarschijnlijk heeft hier een kortsluiting plaats tussen twee tegenstrijdige tendenzen. We leven in een welvaartstaat. De klassenstrijd heeft zijn prikkel verloren. Maar dat wil niet zeggen dat er geen diep gevoel van onbehagen heerst. Het is moeilijk te ontdekken waar de oorzaak schuilt. Men maakt er zich af met vage termen, men wil strijden tegen de gevestigde orde, de ‘establishment’. De jonge generatie is in opstand tegen de ouderen, ze heeft een nieuwe leus gevonden: tegen het ‘paternalisme’.
De vaderlijke macht is in verval. De jeugd heeft grote vrijheid op bijna ieder gebied: vrijheid van amusement, van reizen en trekken, van studie en beroepskeuze, bovenal sexuale vrijheid. Wat wil ze nog meer? Maar revoluties breken niet uit als de ellende van de verdrukten op haar dieptepunt is. ‘Een grief is het felst, wanneer ze bijna opgeheven is,’ zegt Eric Hoffer (De ware gelovige). De Tocqueville ontdekte dat in geen enkele periode na de Franse revolutie de welvaart sneller gestegen was dan in de 20 jaren die aan de revolutie voorafgingen. Volgens Hoffer is dit een algemeen verschijnsel. ‘Het is niet zozeer het lijden van het ogenblik als de voorproef van een betere toekomst, die het volk tot opstand drijft.’ Hetzelfde kan men zeggen van de opstandige jeugd. Ze komt in verzet nu ze voelt dat de druk lichter wordt. Zo lang de vaders en hun representanten in staat en maatschappij een despotische heerschappij uitoefenden zouden jeugddemonstraties als die van de laatste jaren, gepaard met vernielingen en geweldpropaganda, ten enen male onmogelijk zijn geweest.
Maar het gaat bij de opstand van de hedendaagse jeugd niet alleen om vrijheid. De rebellie tegen het paternalisme is geen verhevigde vorm van het gewone generatieconflict. De oorzaken liggen veel dieper. De maatschappelijke ontwikkeling is in een stroomversnelling geraakt. De technische uitvindingen, de daaruit voortgevloeide veranderingen in het productieproces, de politieke machtsverschuivingen, de sociale nivellering, de ontwrichting van de gezinsverhoudingen hebben een heel nieuwe wereld in het leven geroepen. Door de oorlogen en revoluties sinds 1914 zijn de morele maatstaven van vóór die tijd onherstelbaar aangetast. En op de achtergrond van alles voelt men de dreiging van de atoombom die de gehele mensheid en onze hele planeet zou kunnen vernietigen. Dat alles maakt dat niet alleen de macht, maar ook het gezag van de vaders bij de kinderen heeft afgedaan. Vaders kunnen geen wegwijzers en raadgevers zijn in de wereld van vandaag. Ouders en kinderen leven in verschillende gedachte- en gevoelswerelden. De jeugd orienteert zich naar haar eigen leeftijdgenoten en naar degenen die haar voorhouden dat ze revolutie maken kan.
Bij de firma Boucher in Den Haag is onlangs een boekje verschenen dat herdrukken bevat van artikelen en oproepen van de oude anarchist P.A. Kooyman, de stichter van de Alarmgroep. Het draagt de titel Neem en eet, naar één van de er in opgenomen manifesten. Kooyman heeft een simplistische maatschappijleer uitgedacht, die niettemin van een merkwaardige intuitie getuigt. Hoewel een man van matige ontwikkeling heeft hij een theorie uitgedacht die veel overeenkomst vertoont met de leer van de marxistische filosoof Herbert Marcuse. De tijd van de klassenstrijd is voorbij, zegt Kooyman. We leven in een maatschappij van potentiële overvloed. Deze moet in een actuele overvloed worden omgezet. Dat zal niet gedaan worden door een klasse, maar juist
door de gedeclasseerden. De consumenten moeten aan het woord komen. Ze moeten directe actie voeren. Hij bracht zijn leus ‘neem en eet’ in praktijk door winkeldiefstallen op klaarlichte dag. Natuurlijk werd hij gepakt, maar dat wilde hij ook. Zijn leer heeft de provo’s beïnvloed. Roel van Duyn heeft tot zijn groep behoord.
De redenering van Marcuse is onvergelijkelijk veel genuanceerder, maar ook hij is van mening dat de arbeiders onverbrekelijk verbonden zijn met het kapitalisme. De dialectische ontwikkeling brengt volgens hem mee, dat het systeem door de improductieve elementen in de maatschappij te niet zal worden gedaan. De studenten, die buiten het productieproces staan, zijn daar het meest toe aangewezen. De tegenwoordige samenleving is economisch en politiek zo sterk geïntegreerd, betoogt Marcuse, dat ze van binnen uit niet kan worden omgevormd. De gewone burgers zijn machteloos om invloed uit te oefenen. Als enige oplossing ziet hij de weigering mee te doen. Het is de taak van critische denkers, onaangepaste intellectuelen, door discussies met de bevolking, b.v. in een huis-aan-huisactie, de rechtelozen bewust te maken. Maar Marcuse ziet in dat ze zich moeten verzekeren van de steun van groepen die door hun positie in het productieproces een beslissende rol kunnen spelen. Aan de schepping van een werkelijk socialisme, dat de waarden van stilte, schoonheid, spel in ere herstelt, moet een opvoeding tot vrijheid vooraf gaan.
Marcuse is de filosoof van het studentenverzet. De meesten horen alleen zijn oproep aan de improductieven en onaangepasten en niet zijn eis van opvoeding tot vrijheid.
Als protest tegen de eenzijdige marxistische nadruk op productiekrachten en productieverhoudingen is het opkomen voor de rechten van de consument een gezond verschijnsel. De jeugd wil niet leven om te produceren, ze wil geld verdienen om van het leven te genieten. De productiecapaciteit is trouwens zo enorm gestegen dat binnen afzienbare tijd een arbeidsdag van enkele uren te verwachten is. Dat wil niet zeggen dat de economische machtsverhoudingen overzichtelijker geworden zijn. De klasseheerschappij bestaat nog wel, ze is alleen onzichtbaar geworden. Vandaar dat de mens van nu zich bij al zijn individuele vrijheid toch de speelbal voelt van onberekenbare machten. Met zijn critiek heeft Marcuse in veel opzichten gelijk. Maar die opvoeding tot vrijheid, dat is nu juist waar het aan hapert. Hoe is die te verwezenlijken?
Met dit probleem houdt Alexander Mitscherlich zich bezig in zijn boek Auf dem Weg zur vaterlosen Gesellschaft. Ideen zur Sozialpsychologie. De technische vooruitgang en de sociale verschuivingen van de laatste tijd hebben de mens niet op een hoger peil gebracht, zijn surplus aan agressieve driften heeft al die veranderingen overleefd, zegt Mitscherlich. Dat maakt zijn be-schikking over de moderne vernietigingsmiddelen tot zo’n dreigend gevaar. Op eigen verantwoordelijkheid aangewezen vlucht hij in irrationeel gedrag.
Slechts een versterking van het alerte critische denken kan de ondergang van de Europese traditie verhoeden. De opvoeding heeft een dialectische taak te vervullen: ze moet de jonge mens klaar maken voor de maatschappij en hem tegelijkertijd ertegen immuniseren. Hij moet zichzelf kunnen zijn. Volwassen worden betekent zijn eigen identiteit vinden. Tot nu toe is de opvoeding maar al te erg te kort geschoten, ze is in veel gevallen een vorm van terreur. Door dwang wordt angst gekweekt en een onoverbrugbare kloof geslagen tussen het Es en het Ueber-ich, de driftmatige verlangens en het geweten. Mitscherlich slaat het geweten niet hoog aan. Het Ueber-ich is niet hetzelfde als het Ik-ideaal. Het is niet het resultaat van rijping, maar de onbewuste vereenzelviging met van buitenaf opgelegde eisen.
Om waarlijk volwassen te worden moet men zich van fixatie aan zijn ouders bevrijden. Een vaderloze maatschappij zou een samenleving van vrije mensen kunnen zijn. Maar er is tweeërlei vaderloosheid. Op het ogenblik hebben we meer te doen met een mentaliteit die aan vaderbinding nog niet toe is.
De wereld verandert snel. De mens ziet zich voor nieuwe opgaven gesteld, hij moet situaties leren beheersen waarvoor de ervaring hem ontbreekt en waar de oude gedragsschema’s niet meer op passen. Mitscherlich hecht grote betekenis aan het feit dat de vader in het beroep ‘onzichtbaar’ geworden is voor de zoon. Hij is geen aanschouwelijk voorbeeld meer, zoals hij dat was in het boerenbedrijf en het ambacht. Hij verricht zijn werk buitenshuis. Zijn taak van opvoeder tot arbeid is door anderen overgenomen, alleen als temperament is hij gebleven. Oefent hij nog een despotische druk op zijn kinderen uit, dan wordt die zwaarder gevoeld omdat de zin van de machtsverhouding onduidelijk is geworden.
Ook het resultaat van de eigen arbeid is voor de mensen in grote bedrijven onzichtbaar geworden. Ze voelen zich radertjes in een machine. De arbeidsvreugde en de opvoedende werking van de zelfstandige prestatie gaan verloren. Mitscherlich probeert de groepsneurotische verschijnselen te analyseren die de nieuwe toestand meebrengt. Hij verwijst naar Riesmans cultuurtypologie. Kiesman spreekt van het ‘other-directed’ type, dat volkomen conform aan zijn groep wil zijn en zich met behulp van een soort radar in het leven orienteert om zich aan te passen aan iedere nieuwe stroming. Het kent maar twee realiteiten: populair zijn of gepasseerd worden. Dit is het type van de klasseloze massamens, zoals ook Bednarik het beschreven heeft.
Een regressie naar het prae-oedipale stadium treedt in. In de plaats van het Oedipuscomplex is een Kaspar Hauser-complex gekomen. Het kind zonder vader heeft het gevoel uitgeleverd te zijn aan een volslagen vreemde wereld. Van angst is nauwelijks sprake, alleen van onlust. Een ander type is de hyperagressieve ‘held’, die alles durft. Beide typen hebben gemeen dat ze improductief, parasitair zijn.
Ook in de verhouding tegenover de staat is een regressie waar te nemen. De staat is geen vadersymbool meer, zegt Mitscherlich, maar eerder een moedergodin. De moderne mens heeft de bedelhouding van de jonge vogel die gevoederd wil worden, de houding van het kind in de oraalfase dat alleen maar eist en niets hoeft te presteren. ‘Wat men zoekt is de verzadiging en de schemerige geestestoestand die daarbij behoort.’
In zekere zin is het vaderloze tijdperk al aangebroken. De libidineuze gebondenheid aan gezin, kerk, vaderland nadert het nulpunt. Voor de massa is oppositie tegen de vaderlijke autoriteit een anachronisme geworden. Er is geen haat meer tegen de vader, maar verachting.
Mitscherlichs grote probleem is: hoe brengt men de jonge mensen tot bewustwording, tot integratie van hun persoonlijkheid? Ze leven in een diepe onvrede met zichzelf. Vandaar de toename van de agressiviteit.
In een ander boek, dat hij met zijn vrouw Margarete samen schreef, Die Unfähigkeit zu trauern, geeft Mitscherlich een analyse van de Duitse mentaliteit na de val van Hitler, van de onwil om de nederlaag te erkennen, het onvermogen om schuld te voelen en berouw te hebben over het verleden. Hij zegt van Hitler dat deze geen nieuwe vaderautoriteit was. Zijn greep op de massa was juist daarom zo sterk omdat hij haat tegen de vader verpersoonlijkte. De dictator is volgens Mitscherlich geen vader, maar, zoals Orwell het treffend juist heeft uitgedrukt, een Big Brother. Het is verwarrend dat Mitscherlich ook de maatschappij van vrije mensen, waarop hij hoopt, een ‘broederlijke samenleving’ noemt. En niet alleen verwarrend, het is onjuist.
Voor de volwassen mens bestaat geen familiefixatie meer. Broederschap hoort bij bendewezen, bij een acute strijdgemeenschap, bij een samenscholende groep verdrukten, ze is niet de benaming voor een krachtige democratie.
Over de verborgen vader zou nog heel wat meer te zeggen zijn. In onze tijd zijn er talloze gevallen waarin mensen met twee verschillende normenstelsels te maken krijgen, die ze geen van beide kunnen assimileren.
De Deens-Amerikaanse sociaalpsycholoog Erik Erikson geeft daar in zijn Childhood and Society interessante voorbeelden van: de Indianen in reservaten, voor wie de oude stamgewoonten zinloos zijn geworden, maar die zich evenmin kunnen aanpassen aan de Amerikaanse spelregels, en de Amerikaanse negerbevolking, die voortdurend naar vreemde standaards leven moet. Men zou ook kunnen wijzen op vluchtelingen en deplaced persons, op kinderen van nationaal-socialisten na de nederlaag van Hitler, op allen die naar vrijheid verlangen onder dictaturen. In zulke gevallen wordt vaderlijk gezag zinloos. De problemen die met de vaderloze maatschappij samenhangen zijn zo talrijk dat men van Mitscherlich natuurlijk geen volledigheid verlangen kan. Maar op één punt is er een heel opvallende leemte. De vrouw komt in zijn boek zo weinig voor. De relatie tussen vader en zoon ‘staat hier symbolisch voor
alle overige,’ zegt hij in het hoofdstuk over De onzichtbare vader, ‘daar deze relatie in een paternalistisch maatschappij-systeem een zeer specifieke functie en betekenis heeft.’ Alsof niet het domineren van de moeder heel speciale psychologische problemen schiep! De veelvuldigheid van incomplete gezinnen wordt door Mitscherlich nauwelijks gememoreerd. De sexuele problemen van de moderne tijd nemen in zijn boek geen aparte plaats in. De leemte is des te meer bevreemdend omdat Mitscherlich juist in een vroeger hoofdstuk van zijn boek enige experimenten heeft aangehaald waaruit blijkt dat de band met de moeder in de zuigelingenperiode beslissend voor het hele verdere leven kan zijn. Harlow nam proeven met jonge rhesusapen, die hij direct na de geboorte van de moeder wegnam en òf moederloos òf met kunstmoeders op liet groeien.
Toen deze dieren volwassen werden toonden ze geen neiging tot paren. Sexuele prikkelbaarheid scheen niet aanwezig te zijn. Harlow slaagde er eindelijk in paringen tot stand te brengen. Er werden jongen geboren, maar de moeders keken niet naar hen om en schudden ze als vliegen van zich af.
‘Op een of andere, ons thans nog onbekende wijze,’ zegt Harlow, ‘draagt de moeder aan haar kind het vermogen tot een normaal geslachtelijk gedragspatroon over.
Reeds eerder had René Spitz observaties gedaan in een tehuis voor zuigelingen. De babies werden er in materieel opzicht voorbeeldig verzorgd. Maar de moeder was afwezig en de verzorgsters hadden geen tijd voor affectieve contacten met de kinderen. Deze onpersoonlijke behandeling had een ontstellend hoog aantal sterfgevallen, depressies en een algemene vertraging in de ontwikkeling ten gevolge. Ontstaat er in de vroegste kindertijd geen gevoelsuitwisseling, dan is er niet alleen gevaar voor een emotionele hongerdood, maar het vermogen tot affectief contact wordt blijkbaar onherstelbaar verwoest.
Mitscherlich citeert in dit verband Erikson, die de wederkerige band tussen moeder en zuigeling als de bron van het oervertrouwen bestempelt. Heeft het kind in zijn eerste levensmaanden koesterende moederliefde ondervonden, dan zal hij met rustige zekerheid in het leven staan en ook in zijn verhouding tot anderen geloof hebben in ‘de verlossende eigenschappen van wederkerigheid’. Erikson is van mening dat het kind in deze periode gerust verwend mag worden. Eerst in de periode van het tanden krijgen doen de begrippen goed en kwaad hun intrede. Komt in de oraalfase de wederkerigheid niet tot stand dan is er gevaar dat het kind voor neurosen vatbaar zal zijn. Wantrouwen is, volgens Erikson, de grondslag van alle neurosen.
Erikson heeft interessante onderzoekingen gedaan bij Indianenstammen en speciaal hun opvoedingmethoden bestudeerd. Hij constateerde dat in dergelijke homogene gemeenschappen sluitende systemen bestaan om de kinderen hun erotische en agressieve neigingen te laten ontwikkelen in overeenstemming met de levensgewoonten van de stam.
Hoe belangrijk de rol van de moeder kan zijn als het vaderlijk gezag verzwakt blijkt uit zijn beschrijving van het typisch Amerikaanse gezinsleven. De vader wordt door de kinderen als gelijke beschouwd. ‘Mom’ domineert. Ze tracht de kinderen op te voeden tot zelfstandigheid. Om hen niet aan zich te binden verdringt ze haar moederliefde, zoals ze als echtgenote haar sexuele gevoelens verdrongen heeft. De kinderen worden wel zelfstandig, maar een hoog percentage is neurotisch. Bij de zoons is het Oedipuscomplex bijna niet terug te vinden wat steeds terugkeert is het onbewuste verwijt aan de moeder dat deze hen in de steek heeft gelaten, soms omgezet in de zelfbeschuldiging dat zij de moeder hebben verlaten.
Eriksons held is Aljosja uit de Russische film die naar het leven van Maxim Gorki is gemaakt. De kleine Aljosja neemt nauwelijks deel aan de gebeurtenissen, hij blijft een zwijgende toeschouwer, maar Erikson gelooft dat de leemten een positieve betekenis hebben. Ze markeren de verzoekingen die Aljosja weerstaat, verzoekingen om gebonden te blijven aan het verleden, aan lijdzaamheid en medelijden, aan schuldgevoel en berouw. Hij laat alles achter zich wat niet bij hem hoort. Beslissend is zijn ontmoeting met een vreemdeling, die korte tijd in het dorp woont en die hij later terug zal zien wanneer de man temidden van een groep politieke gevangenen naar Siberië wordt gevoerd. Deze vreemdeling heeft tegen hem gezegd: ‘Men moet leren het leven te nemen.’ Aljosja wijst verkeerde actie af, hij wacht op de juiste innerlijke gerichtheid, eerst dan komt de actie.
Eriksons interpretatie is waarschijnlijk gezocht. Als ze juist is heeft Aljosja veel gemeen met Sartres prometheïsche held. Erikson houdt hem voor de nieuwe Russische mens. Hij is eerder een illustratie van de stelling van Camus dat het prometheïsche heroisme naar de dwangstaat voert.
Mitscherlich en Erikson hebben de grote verdienste dat zij (afgezien van dit laatste voorbeeld) hun psychoanalyse voortdurend in verband brengen met de maatschappelijke realiteit. Onmiddellijk practisch belang heeft Eriksons theorie over de verhouding tussen moeder en kind, omdat ze appelleert aan elementaire menselijke gevoelens. Mitscherlichs positie is zwakker. Hij richt zich tot de opvoeders. Maar wie voedt de opvoeders op? Zó kan men de wedloop met de tijd niet winnen. Belangrijke aspecten van het probleem blijven bij hem buiten beschouwing. De crisis van onze beschaving is niet alleen maatschappelijk, ze hangt samen met het ineenstorten van de christelijke wereldbeschouwing. Nietzsche voorzag een ontzaglijke catastrofe omdat de dood van God de wereld uit haar voegen had geslagen. De filosofie van de zinloosheid is een overgangsfilosofie, ze is zelf zinloos, want ‘zin’ duidt een relatie aan. Iets of iemand heeft zin voor iets of iemand anders. Iemands leven heeft zin in verband met de maatschappij, de mensenwereld, de geschiedenis. Naar een absolute zin gaat men pas vragen als de sociale zin verloren is gegaan. Roquentin in Sartres La
nausée beleeft zijn mystieke openbaring van het Niets nadat zijn laatste reële contact, zijn weinig intensieve relatie met de afwezige Anny, definitief verbroken is.
Het wachten is op een zinvoller wereldbeschouwing, maar die is nog niet in zicht.
En dan is er de politiek. Ons parlementaire stelsel is verouderd. Er zijn in democratische landen geen belangrijke minderheden meer die voor hun rechten hoeven te strijden behalve daar waar het rassenvraagstuk een rol spielt. In Nederland kunnen we warm lopen over het Amerikaanse negervraagstuk, Tsjechoslowakije, Griekenland, Portugal, over Zuid-Afrika en Biafra, maar met de beste wil is er in onze binnenlandse politiek geen werkelijk belangrijke vernieuwing te brengen. En toch is er zoveel wat anders zou moeten zijn. Maar de machten die ons leven beheersen zijn internationaal en ondoorzichtig. Kan de psychoanalyse helpen?
Mitscherlich weet niet goed raad met de agressiviteit. Hij hoopt dat ze door bewustwording, rede en verdraagzaamheid aan banden gelegd zal kunnen worden. Hij wil dat het Westen zijn ‘machtspolitiek’ opgeeft en probeert het ‘marxisme’ te begrijpen. Maar dictaturen kan men niet uit een ideologie begrijpen. Wat in de wereld van vandaag ontbreekt is niet alleen verdraagzaamheid, het is strijdbaarheid. Dat is de volwassen vorm van agressiviteit. En omdat de strijdbaarheid verloren is gegaan manifesteert alle malaise zich in baldadigheid, vernielzucht en moorddadig geweld.
De strijd tegen het paternalisme is een holle leus. De uiterste consequentie kan men bij de culturele revolutie in China zien, waar de jeugd alles wat naar elitevorming zweemt met de grond gelijk wil maken. De jeugd kan geen revolutie maken, ze kan wel chaos veroorzaken. Mislukte revolutiepogingen leiden onherroepelijk naar de een of andere dictatuur. De studentenopstanden in Frankrijk hebben de tanende macht van De Gaulle verstevigd, de negeronlusten na de moord op Martin Luther King hebben Wallace tot een populaire presidentscandidaat gemaakt.
Langs deze weg komt men niet in het rijk der vrijheid.
Decentralisatie van de democratie is een eerste vereiste. De studentenacties voor vernieuwing van de universiteiten zouden een prachtig voorbeeld kunnen zijn als ze zich beperken tot verantwoorde doeleinden en methoden. Het alerte critische denken dat Mitscherlich aanbeveelt is inderdaad een voortreffelijk iets. Het ziet er weinig hoopvol uit als onze toekomstige intellectuele elite aan herrie schoppen de voorkeur geeft.