[Tirade december 1970]
De pamfletten van Belle van Zuylen
Simone Dubois
Het pamflet was in de Patriottentijd en in de jaren rondom de Franse Revolutie een bijzonder populaire vorm van kommunikatie. Alleen in Nederland al werden in die tijd, zo weten Jan en Annie Romein in De Lage handen bij de zee mee te delen, meer dan 20.000 vlugschriften verspreid; zij waren meestal anoniem en men kon hoogstens trachten de auteur te gissen.
Het is niet vreemd dat iemand als Belle van Zuylen, die op dat moment reeds een aantal jaren als Mme de Charrière in Zwitserland verbleef, door middel van het pamflet haar stem wenste te laten horen in de twisten die Patriotten en Orangisten verdeelden. Met haar satirische novelle Le Noble had zij meer dan twintig jaar vroeger, in 1763, bewezen daarvoor een speciale aanleg te bezitten.
Een van haar bundels Observations et Conjectures politiques, uitgegeven in Zwitserland in 1788 bevat zeventien pamfletten, waarvan er tien betrekking hebben op toestanden in Holland na de nederlaag van de Patriotten, zes op toestanden in Frankrijk vóór de Revolutie, terwijl het resterende de vleierij tot thema heeft waarmee koningen en prinsen plegen te worden omgeven.
Hoewel de toon van deze pamfletten eerder verzoenend is, zegt de schrijfster scherp haar mening over de onduldbare toestanden welke heersten in deze jaren die door prof. Geyl in zijn monografie De Patriottenbeweging niet ten onrechte als een ‘uiterst verwarde episode in onze geschiedenis’ werd gekenschetst.
In het ontwerp van een brief, vermoedelijk geschreven omstreeks 1800, vertelt Mme de Charrière dat zij bij haar terugkomst in 1787 uit Parijs, waar ze meer dan een jaar had doorgebracht, het eerste pamflet schreef van haar Observations et Conjectures politiques omdat ze geërgerd werd door de houding van de vrouw van Stadhouder
Willem V van Oranje, Frederik de Grote’s nicht, Wilhelmina van Pruisen. ‘Om het te laten opvallen en te doen lezen’, zegt Mme de Charrière in dit briefconcept, ‘schreef ik een tweede, waarvan de strekking wat algemener moest zijn. Witel [de uitgever] gaf er de voorkeur aan dit als eerste op te nemen in de bundel die hij ervan maakte. De andere kwamen daarna. Verontwaardiging, of beter vaderlandse toewijding inspireerde er mij verschillende. Ik eiste van de drukker dat hij ze, naarmate ze van de pers kwamen, zou toesturen aan de heren de Salgas, Van de Spiegel en Charles Bentinck. De eerste ontving ze inderdaad en liet ze lezen aan zijn vrienden, van wie niemand de auteur wist te raden. Ik wilde dat ze naar Parijs gezonden en daar verkocht werden zoals met ieder ander vervolgwerk zou zijn gedaan en ik twijfelde er niet aan dat dit ook gebeurde. Toen kwam Benjamin Constant. Hij zag mij schrijven, toonde zijn belangstelling voor mijn pamfletten, verbeterde soms de interpunktie en lachte om een paar alexandrijnen die in mijn proza waren geslopen…’
De pamfletten van Mme de Charrière zijn zoals de meeste van haar werken bijna allemaal in briefvorm geschreven. Haar stijl, op het eerste gezicht uiterst eenvoudig, is zo subtiel dat men haar eigenlijk onrecht doet door iets van haar te resumeren. Daarom laat ik aan dit overzicht van de op Nederland betrekking hebbende pamfletten er een in vertaling volgen, gewijd aan het belang van satirische teksten, die na de nederlaag van de Patriotten verboden werden.
Het eerste pamflet opgenomen in Observations et Conjectures politiques is de Lettre d’un négociant d’Amsterdam d’origine Frangaise à son ami à Paris. (Brief van een Amsterdamse koopman van Franse oorsprong aan een Parijse vriend). Daarin spreekt hij de hoop uit dat de aartsbisschop van Toulouse er inderdaad in slagen zal zijn voornemen te volvoeren de protestanten een burgerlijke stand toe te doen kennen en ze de mogelijkheid te verschaffen hun godsdienst vrij uit te oefenen. Immers, schrijft hij, bijna alle Franse protestanten die destijds naar Nederland uitweken, zijn aanhangers van de Patriottenbeweging. Maar niet alleen zij, ook tal van Nederlandse Patriotten denken er over het land te verlaten, wanneer de maatregelen waarover gesproken wordt tegen hen zullen worden toegepast: ‘Er is sprake van de hele magistratuur te veranderen; wel, dat was te verwachten; hetzelfde gebeurde na de onlusten waarbij de De Witt’s
werden vermoord en bij vele andere gelegenheden. Er is eveneens sprake van 4000 Pruisische soldaten in het land te laten blijven tot ons eigen leger sterk genoeg is.’
Er bestaat geen twijfel over met welke groep Belle van Zuylen sympathiseerde, en het is duidelijk dat haar oudste broer, Willem van Tuyll van Serooskerken, heer van Zuylen, die een fel tegenstander was van de Patriotten, deze geschriften van zijn zuster, wanneer ze hem onder ogen zijn gekomen, niet erg zal hebben gewaardeerd.
In het tweede pamflet Considérations sur l’affaire des canoniers français, attirés en Hollande par quelques Hollandais, et sur le rappel du Duc Louis de Brunswick (Bespiegelingen over de zaak van de Franse kanoniers die door enkele Hollanders naar Holland gehaald werden, en over het terugroepen van de Hertog Lodewijk van Brunswijk) is de briefschrijver iemand die Holland nauwelijks kent, maar diep getroffen is door de onlusten in een land dat eens zo welvarend was. ‘Vrienden vrezen hun vrienden, familieleden verraden elkaar, een vijand bevredigt zijn haat onder het voorwendsel de publieke zaak te dienen en verbergt zich achter een gevreesde naam, – wat afschuwelijk! Want ongetwijfeld worden er niet alleen huiszoekingen gedaan om ergens achter te komen, maar ook om te straffen. En om wie te straffen? Mensen die hulp vroegen aan de Fransen zoals anderen aan de Pruisen…’
De luciditeit van Belle van Zuylen dwingt haar tot het zoeken naar een evenwicht dat niet door haat wordt bedreigd. Réflexions sur la générosité et sur les Princes (Overpeinzingen over de edelmoedigheid en over de vorsten) zou men als raadgevingen kunnen beschouwen aan de prinses van Oranje om haar de sympathie van het hele Nederlandse volk te doen winnen. Belle vraagt zich af hoe zonen en dochters van koningen worden opgevoed. Zijn zijzelf of hun onderwijzers daarvoor verantwoordelijk?
Verder is er driemaal een Lettre d’un anglais à M.B. Ch. noble hollandais (Brief van een Engelsman aan M.B.Ch. Hollands edelman) met wie vermoedelijk Charles Bentinck bedoeld is. Deze Engelsman heeft in een pamflet (haar tweede) een kritiek gelezen op de Engelsen die, zo werd gezegd, alleen maar rechtvaardig zijn op hun eiland en geen rechtvaardigheid kennen wanneer het aan hen onderworpen landen betreft. De Engelsman wil op deze beschuldi-
ging niet direkt ingaan, maar wel even duidelijk maken welke indruk de Engelsen hebben van de Hollanders: ‘De Hollandse natie heeft, dunkt ons, twee gebreken, allebei even kwalijk, die elkaar tenminste zouden moeten opheffen. Dat koude, trage, achterlijke volk, slaaf van de vormelijkheid, nog zonder verfijnde zeden, wier taal nog niet vervolmaakt is, wier nationale taferelen nog grof zijn, deze zo zwaar op de handse natie is tevens ook de meest ondoordachte in zijn liefde, de meest onvoorzichtige in zijn haat, de meest onbeheerste in zijn wraak…’
De Engelsman gaat dan het verloop van de geschiedenis van beide landen na gedurende de laatste 120 jaar. Dat geeft Mme Charrière opnieuw de gelegenheid een lange paragraaf te wijden aan de gebroeders De Witt, voor wie zij grote bewondering had; in een brief aan haar Duitse vertaler Huber uit 1801 schreef ze eens: ‘Ik heb alles uit Nederland laten komen wat er maar te vinden is over mijn over-over-groot-oom De Witt. Ik zou nauwer aan hem verwant willen zijn om hem doodgewoon “oom” te mogen noemen. Herinnert U zich nog wat we op een dag samen over hem lazen in de geschiedenis van mijn land?’
In een van de brieven van de Engelsman wordt uitvoerig gesproken over regeringsvormen in Engeland en Holland. Er wordt een plan in ontwikkeld om Holland van Duitse of andere buitenlandse inmenging te verlossen: ‘Ik zou U ervan willen overtuigen dat het niet zo dwaas is, wanneer de Prins van Oranje Uw souvereine vorst zou worden, openlijk en met name in plaats van onrechtmatig of om zo te zeggen klandestien; Uw eer zou er evenveel bij winnen als Uw rust, en er blijft voor Uw vrijheid geen ander redmiddel meer over.’
Het twaalfde pamflet is de reaktie van een lezer die het adres van haar uitgever heeft ontdekt en het niet met haar eens is, wanneer zij Holland een bevoorrecht land durft te noemen: ‘Ik kende hun hoge kringen, die waren ‘s ochtends Engels en ‘s avonds Frans en bijgevolg heel de dag apen; ik heb hun geleerden gezien, die waren pedant; hun burgers waren lomp, het lagere volk was brutaal: en dat is dan het land dat U tot de bevoorrechte naties rekent U moet nogal veel waarde hechten aan hun schone straten, gedroogde vis, boter en kaas, hun sluizen en windmolens. Goed, maar voor mij is het niet voldoende dat er industrie bestaat, men moet er wat interessants mee we-
ten te doen. Voor mij is het niet genoeg dat men rijk is, men moet het met zwier en waardigheid kunnen zijn. Trouwens, wat is die rijkdom van de Hollanders? Het is een slapende rijkdom net als het water in de grachten. Ik ben in Holland geweest: buiten de kleine vrachtschuiten heb ik er niets in beweging gezien, buiten de haven van Amsterdam en de beurs zag ik er niets levendigs, buiten de matrozen zag ik er geen handige mensen, buiten de kooplui en de makelaars is niemand in de weer; tal van steden zijn verlaten; de fabrieken die vroeger bloeiden zijn nu in verval en de Hollanders sturen het geld, dat als het circuleerde, het land zou doen opfleuren naar Engeland en Frankrijk. Door de faam van hun rijkdom in dwaling gebracht, heb ik naar grote landeigenaren gezocht en er geen gevonden. Op grond daarvan meende ik opgelucht dat er dan geen armen zouden zijn, maar ik heb in alle steden massa’s bleke, magere, zwakke, kwijnende bewoners gezien en er werd mij verteld dat ze leven van aardappelen, waterige koffie en jenever en zich warmen bij een paar rokende overblijfselen van uitgebrande turfblokken. En waarom die verschrikkelijke armoede, dacht ik? Waarom altijd maar aardappelen en geen brood? Omdat de belastingen buitensporig hoog zijn en brood en bier daardoor meer dan het dubbele kosten van de oorspronkelijke waarde. Waar is Uw rijkdom dan? vroeg ik. En ze lieten mij een paar huizen zien van bankiers en een hoop huizen van obs- kure renteniers van wie de enorme weelde te danken was aan hun enorme gierigheid. Dáár, werd mij verteld, woont een man die altijd in zijn kamerjas zit en nog geen glas water aan iemand geeft. Hij ontvangt zeker voor 30.000 gulden rente uit Engelse beleggingen en bijna evenveel van het stadhuis in Parijs… Dat is, zei ik tegen de voormalige wethouder en gewezen ontvanger Jan Janszoon Van der Stillestroom, maar een trieste rijkdom, en ik weet niet hoe U het klaarspeelt om de vier procent uit Uw bezit alleen maar te krijgen door het naar buitenlanders te sturen, die er slechts sterker door worden en van hun macht niet altijd een gebruik maken dat U erg bevalt. […].
De handel op Indië zou bloeiender worden, als U geld aan de Compagnie zou lenen, Uw planters in Amerika zouden in staat gesteld kun-nen worden meer grond te ontginnen en meer koffie, katoen en suiker te verbouwen. Zou dat Uw geld niet meer waarde geven? Zou-
den ook die uitgestrekte heiden hier niet in velden en weiden kunnen worden veranderd, die, behalve het voedsel dat ze voortbrengen, ook een deel van de belastingen zouden kunnen dragen die nu op de vruchtbare gronden drukken waardoor ze soms zelfs door hun eigenaars in de steek worden gelaten omdat ze hen eerder ruïneren dan voeden? Ik weet het niet, zei Stillestroom, U kunt zich wel voorstellen dat ik geen heide ga ontginnen die mij de eerste jaren geld en moeite zou kosten zonder mij iets op te brengen. Wat de Indische Compagnie aangaat, daar ben ik geen directeur en zelfs geen aandeelhouder van, wat kan het mij dan schelen of ze goed gedijt of niet? Sinds de Republiek zo in de war is en ik zo wijs ben geweest mijn ambt op te geven, leef ik rustig en gelukkig als een koning. Ik sta ‘s zomers om zeven uur, ‘s winters om half acht op, ik lees de krant onder het roken van mijn pijp, ‘s winters bij de kachel, ‘s zomers in mijn tuintje bij mijn vogelkooitje, daarna in mijn kamertje eet ik een lekker geboterde boterham met uitstekende thee met witte puntjes, want waarom zou ik mij het goede der aarde ontzeggen? We leven maar zo kort op dit ondermaanse…’
Dr. Titia J. Geest, die in haar boek Madame de Charrière (1955) een hoofdstuk wijdt aan wat zij de journalistieke aktiviteit van Belle van Zuylen noemt, signaleert eveneens deze typering van de Hollander die slapend rijk wil worden. Zij spreekt van ‘sociologische algemeenheden’, waaraan Belle zich waagt en acht haar voorstelling van zaken, in tegenstelling tot de mening van Ph. Godet en Prof. P. Valkhoff, een onware en onnodige geestigheid. Men kan er misschien een ontlading in zien van alles wat Belle in haar jonge meisjesjaren heeft dwars gezeten, maar wie het stuk, dat veel langer is, aandachtig leest, zal dunkt mij eerder geneigd zijn gelijk te geven aan Godet en Valkhoff en de sociologische algemeenheid, voorzover men daarvan spreken kan, dan toch moeten situeren in het raam van de tijd waarin zij werd geformuleerd. Men ontkomt er dan niet aan een bijzonder scherpe en bijzonder juiste karakteristiek te herkennen die van een meer dan oppervlakkig inzicht getuigt; van een distantie bovendien die wel ver verwijderd is van de platte burgerlijkheid die hier geobserveerd werd.
Het veertiende pamflet is een Fragment d’une lettre d’un Hollandais à un Français (Fragment van een brief van een Hollander aan een
Fransman). Deze Fransman wil graag als bemiddelaar tussen de Patriotten en de Orangisten optreden, maar weet niet meer waar hij aan toe is. Het zestiende tenslotte is een Lettre d’un Patriote au Prince d’Orange (Brief van een Patriot aan de Prins van Oranje) waarin om uitleg wordt gevraagd over het zeer onduidelijke amnestie-besluit. Deze Patriot, van plan naar Nederland terug te keren, wordt daarvan door de onduidelijkheid weerhouden, omdat hij niet weet wat hem te wachten staat.
Het is onwaarschijnlijk dat de pamfletten van Mme de Charrière destijds in Nederland veel weerklank vonden, er is geen enkel exemplaar hier aangetroffen en wij weten zelfs niet of zij er inderdaad werden verspreid. De conclusie van Dr. Titia J. Geest dat de brochure uit 1788 ‘te laat’ kwam om invloed te hebben, lijkt mij niettemin niet helemaal verantwoord. De pamfletten zijn vermoedelijk geschreven tussen november 1787 en maart 1788; men weet dat de Prins in november 1787 en de Prinses in februari 1788 een lichte en voorwaardelijke amnestie hebben toegestaan (het zestiende pamflet van maart 1788 heeft hierop rechtstreeks betrekking). Maar de pamfletten zijn oorspronkelijk afzonderlijk gedrukt en verspreid, dus vóór Witel’s editie van 1788 die er de bundeling van is. Daarmee is natuurlijk niet aangetoond dat er enige invloed van is uitgegaan, maar wel dat men de principiële mogelijkheid daarvan niet mag uitsluiten.
In ieder geval weten we dat ze in Frankrijk en in Zwitserland enigermate de aandacht hebben getrokken, want door haar, eveneens in deze bundel opgenomen, pamflet Bien-né kwam de verkoper ervan in de Bastille terecht: Lodewijk XVI werd in dit geschrift op een al te vertrouwelijke toon behandeld… Een andere aanwijzing tenslotte is, dat bij opstootjes in sommige steden van het Vorstendom Neuchâtel dat toebehoorde aan de Koning van Pruisen, en waar Madame de Charrière in Colombier woonde, een lid van de regering beroep op haar deed om met behulp van pamfletten de gemoederen tot bedaren te brengen. Het werden de Lettres trouvées dans la neige. Zij schreef ze in een zeer korte tijd, maar toch niet zó snel of de rust was al teruggekeerd eer zij waren afgedrukt. De schrijfster vond dat in zekere zin jammer omdat ze er nu het effekt niet van kon nagaan. Zij werden desondanks verspreid en er kwamen verscheidene enthousiaste reakties, – ook andere trouwens die haar haar ‘bemoeizucht’ verweten.
Een brief van Benjamin Constant van september 1793 aan Madame de Charrière onthulde haar dat haar politieke geschriften in Lausanne bij een boekhandelaar verkocht werden onder de naam van… Mirabeau. Zij voelde er zich door gevleid. Voor haar politiek inzicht misschien terecht, voor haar stijl was er geen reden toe.
Het hieronder volgend pamflet, Des écrits satyriques, dat ik in zijn geheel vertaalde, is het zeventiende en laatste uit de bundel Observations et Conjectures politiques. Het is in zijn ‘sociologische algemeenheid’ tegelijkertijd een goed voorbeeld van de haar zo typerende combinatie van engagement en Olympische sereniteit.
Over satirische geschriften
Ik lees zojuist in de Gazette de Leyden, nr. 17, het einde van het amnestie-besluit, dat op bevel van de Staten van Holland werd bekend gemaakt en ik was bijna vertederd door de aansporing die zij tot beide partijen richten om terug te keren tot de oprechte zeden die door de burgertwisten in de steek waren gelaten. Die aansporing wordt voorafgegaan door het minder verstandige verbod om nog enige satire of enig ironisch geschrift te publiceren. Zulke geschriften, wordt er gezegd, geven alleen maar voedsel aan wrok en verbittering. Maar waarom, bestuurders van Holland, geven ze ook geen voedsel aan Uw bespiegelingen? Waarom trekt U er geen profijt uit voor de zo noodzakelijke maar altijd achteraf komende ervaring? Als U de valse beschuldigingen en de grove beledigingen kon verbieden, en niet de rechtvaardige en verdiende satire, zou Uw verbod U niet schaden, maar aangezien dat onderscheid onmogelijk is en het kaf niet van het koren kan worden gescheiden, doet U er beter aan alles te verdragen, alles te lezen, overal waarschuwing en lering uit te trekken. Wat doet het er eigenlijk toe dat U soms fouten aangewreven worden die U vreemd zijn, als U vaker fouten worden verweten die U inderdaad hebt gemaakt of die het in de lijn van Uw karakter ligt te begaan? Bedenkt dat het om wijs te zijn volstrekt noodzakelijk is de waarheid te kennen en dat U, noch Uw Stadhouder en zijn echtgenote, deze elders zullen vinden dan bij die schrijvers aan wie U het zwijgen wilt opleggen. De vorsten die Aretino betaalden om niét te schrijven, had-
den hem integendeel moeten betalen om het wèl te doen. Dat om hen heen de vleierij hen bewierookt en streelt, dat bij gebrek aan vriendschap, die hun ontvlucht, een geveinsde gehechtheid en toewijding ze troost en streelt en in hun hart een beetje zachtheid, vertrouwen, liefde voor hun medemens, een geneigdheid tot wat waardering aantrekt en dankbaarheid opwekt, daarin zie ik meer vóór- dan nadeel, op voorwaarde dat van tijd tot tijd een stem die van ver komt of vanonder de grond, hen waarschuwt voor hun fouten en er hun op attent maakt dat er op hen gelet wordt en dat ze beoordeeld worden precies als de rest der mensheid.
De afzonderlijke personen die de Staten van Holland vormen, hebben met de vorsten dit gemeen dat zij over hun politieke flaters alleen maar kunnen worden ingelicht door vlugschriften; en degenen onder hen die leiding geven aan de anderen hebben bovendien nog met de vorsten gemeen dat hun privé-fouten publieke fouten worden. Maar aangezien ze niet naar satire, noch naar ironie willen luisteren, moet ik ze in alle ernst zeggen dat hun Besluit op een testament lijkt waarin de naam van de erfgenaam werd vergeten, met dit verschil, dat daarin dan alles tot erfenis en schenking zou worden, terwijl in dat Besluit alles beperking en uitzondering is, zodat men niet weet tot wie het zich richt. En dat is zo weinig een grapje dat ik niet heb kunnen ontdekken tegen welke delikten het verboden was op te treden, tegen welke mensen men niet meer wilde dat er processen werden gevoerd, welke delikten opnieuw als een misdaad zouden worden aangerekend en de straf van de schuldigen verzwaren zouden in geval van nieuwe fouten.
O, Hollanders, vroeger bevonden zich onder jullie even verstandige lieden als in andere landen; vanwaar deze verlegenheid? Vanwaar deze onophoudelijke wartaal? Als het handelsbelang waarvan jullie bestaan afhankelijk is en als de vooroordelen van het gewone volk jullie ertoe dwingen geen verandering aan te brengen in de vorm van jullie regering en vast te houden aan de titel van republikeinen, herstelt daar dan opnieuw de geest van, durft opnieuw te denken en te willen. Wanneer jullie dat durven, als ze zien dat jullie gedrag konsekwent en eenvormig is, zullen de emigranten naar hun land terugkeren. Beschaamd omdat ze er de rust van hebben verstoord en de vrijheid van in gevaar gebracht, zullen ze in tranen hun eigen haard terug-
zien en beloven als rustige en bedachtzame burgers te leven. Dan zullen de satire-schrijvers vanzelf zwijgen, want wat zouden ze nog te vertellen hebben?
Hier ben ik weer terug bij mijn onderwerp en heb ik, naar ik vermoed voorgoed, met het hoofdstuk Holland afgerekend.
Het zijn overigens niet alleen de Hollanders die geen spot verdragen. In diezelfde Gazette de Leyden waarin ik zojuist de amnestie ontdekte, las ik een paar weken geleden dat in Frankrijk de regering partij gekozen had voor de grote mannen, die mishandeld werden in een kleine almanak. Maar, Etienne Luzac, was U wel goed op de hoogte? Zou het werkelijk niet geoorloofd zijn te zeggen dat een bepaald schrijver weinig bekend is en dat een ander, die beter bekend is, maar uiterst middelmatig is? In dat geval hoeft men de gevolgen van de laster niet te vrezen. Het is een proces waarvan de stukken al bij voorbaat in onze handen waren gelegd en waarin wij als kompetente rechters werden erkend. Als de beklaagde niet door de publieke opinie wordt vrijgepleit, volgt daar dan uit dat hij schuldig is? Maar misschien is men bang dat de onderdanen van de Koning voortaan niet genoeg oppervlakkig proza en slechte verzen meer schrijven. Om zich gerust te stellen is het in elk geval voldoende de nummers van de Mercure en de Journal van dit jaar te lezen. Wat mij betreft, sta ik de schrijver toe, als hij op een dag bij de kruidenier mijn vlugschriften mocht ontdekken die hij tot nu toe niet kende en hij zou daarna achter mijn naam komen, dan sta ik hem toe, herhaal ik, er zijn eigen woordenschat mee te verrijken. Zou er iets grievenders bestaan dan tot vorsten, koningen en volkeren te hebben gesproken en door niemand te zijn gehoord?
Uit voorkeur, maar meer nog uit behoefte aan systeem zou ik willen dat alles wat is, ook geweten wordt, dat alles wat geweten wordt ook van de daken wordt geroepen, met uitzondering van één soort zaak: namelijk de zwakheden van de liefde. Enerzijds doet men erg veel schade aan de man en de kinderen, wanneer men hen en ook het publiek op de hoogte stelt van de fouten van een vrouw en een moeder, omdat daardoor het berouw nutteloos wordt en de boete erg moeilijk, terwijl zoveel kostbare banden definitief verbroken worden; anderzijds blijkt zó weinig dat deze openbaarheid een afdoende schrik teweegbrengt bij mensen die buiten zichzelf zijn, dat ik, wanneer ik
zulke sterke gebeurtenissen in het volle daglicht gebracht zie, mij minder in verzet voel tegen de schuldigen dan tegen de verklikkers. Maar ambitie en hebzucht zijn niet zulke meeslepende passies; zij rukken niet in één opwelling de mensheid en de goede trouw uit het hart. Een wreed veldheer, een oplichter, een algemeen bekend afperser, een rechter die het recht verkwanselt, kan in het midden van zijn loopbaan daarmee ophouden uit angst voor de schande die hem aan het einde wacht in plaats van de trofeeën die hij hoopte te vinden. Zoveel lieden die zich aan het goud bezondigen, wensen het alleen maar om te schitteren; zou het niet mogelijk zijn dat ze, als ze beter ingelicht waren, liever de duisternis verkozen boven het gevaar van een openbare en eeuwige schande? Voor hen is het niet hetzelfde geleid te zijn door de deugd of weerhouden door geheime geschriften, maar dat is wel het geval voor degenen die zij verpletterd en geruïneerd zouden hebben en die dat nu niet zullen worden. En zullen zelfs degenen die niet de nobelste weg volgden, toch niet veel aan die andere rem te danken hebben? Als er één vroom bedrog bestond dat ik zou kunnen goedkeuren, dan was het dit: dat de overtuiging dat alles zonder uitzondering op een dag bekend en wereldkundig gemaakt wordt, er iedere jongeman en jonge vrouw aan zou wennen altijd te handelen als voor het aangezicht van de hele wereld.