De pen in gal gedoopt*)
Brieven van Herman Neubronner van der Tuuk
Van der Tuuk werkte en leefde in de vorige eeuw in het oude Nederlands-Indië. Hij was een taalgeleerde en behalve dat een tegendraadse figuur en dus ‘een zonderling’. De befaamde oriëntalist Prof. Dr. H. Kern noemde hem zonder voorbehoud ‘de grootste kenner der Indonesische talen’. Bij zijn leven reeds was Van der Tuuk een legendarische figuur om zijn fabelachtige kennis en eigenaardige leefwijze. Als mens was hij grof, rancuneus en respectloos, maar niettemin een ‘honnête homme’, een omgekeerde moralist. Voortdurend was hij bezig met het omgooien van heilige huisjes, met het choqueren van mensen en het bevechten van taboes; taboes die in de wetenschap werkzaam waren, in de maatschappij, in de moraal en bij het gebruik van de taal. Hij was tegen het dilettantisme van zijn vakgenoten, tegen het cultuurstelsel en het regeringsbeleid, tegen machtsusurpatie en huichelarij, tegen de oratorische stijl en tegen de moraal van een – naar zijn overtuiging – zich overleefd hebbend christendom. Kind van zijn tijd is hij door de aard van zijn taboes, ‘tijdgenoot’ is hij voor ons om zijn levendige manier van schrijven, om zijn ‘humor van een haai’ en zijn stekende ironie, kortom om de toon waarop hij zich tot ons richt en die om dezelfde reden ‘modern’ aandoet als bij Multatuli. Hij wint het alleen nog van deze in directheid en natuurlijkheid en enige malen in ongeneerdheid. Had Multatuli naar zijn eigen zeggen, het overigens nogal ingewikkeld Europees négligé nodig in plaats van de lubben die Buffon droeg, Van der Tuuk liep letterlijk en figuurlijk naakt rond, als de Baliërs waartussen hij leefde, met niets dan een sarong om de lendenen.
Hij werd in 1824 in Malaka geboren, toentertijd nog een
Nederlandse kolonie. Zijn kinderjaren bracht hij in Soerabaja door. Op zijn twaalfde of dertiende jaar werd hij naar Holland gezonden om daar naar school te gaan. Hij bezocht het gymnasium te Veendam en werd in 1840 – op zestienjarige leeftijd dus – in Groningen als student ingeschreven. Zijn vader had hem bestemd voor de juridische studie. Een ander examen dan zijn ‘propjes’ (in 1843) heeft Van der Tuuk echter nooit gedaan. Hoe langer hoe meer ging hij op de studie van de Oosterse talen over. Hij leerde eerst Arabisch en later in Leiden Sanskrit bij respectievelijk de hoogleraren Juijnboll en Rutgers. Aangezien de Oosterse talen geen studierichting waren, kon hij niet afstuderen. Door voorspraak, vooral van Rutgers, kwam hij – wiens atheïstische overtuiging reeds uit zijn brieven uit die tijd blijkt – in dienst van het Bijbelgenootschap, als ‘afgevaardigde voor de Bataklanden’. Daar heeft hij van 1851 tot 1857 gewoond. De volgende tien jaren verbleef hij in Holland om zijn omvangrijk materiaal uit te werken. Behalve vertalingen van grote delen van de Bijbel, bloemlezingen uit de Batakse literatuur, brochures en artikelen, verschenen van hem zijn klassiek geworden Toba-Batakse spraakkunst en zijn omvangrijk Bataks woordenboek. In 1867 vertrok hij weer naar Indië, bleef nog een jaar in de Lampongs (Zuid-Sumatra) en ging toen naar Bali. In 1873 maakte hij zich los van het Bijbelgenootschap en trad in dienst van het gouvernement. In Bali heeft hij zonder onderbreking een kwart eeuw gewoond. Hij stierf aan dysenterie in 1894. Zijn Kawi-Balinees woordenboek was toen nog maar voor een klein deel gedrukt. Anderen hebben het overvloedige materiaal bewerkt en uitgegeven.
De hier afgedrukte brieven zijn gekozen uit drie perioden van zijn leven: twee zijn uit zijn studententijd, twee uit de jaren dat hij in de Bataklanden zat, één is uit zijn Balische tijd. Hij schreef eens aan de secretaris van het Bijbelgenootschap, dat zijn pen teveel gal uit de inkt had opgetrokken. Welnu, uit alle hier afgedrukte brieven vloeit de gal rijkelijk over.
R. Nieuwenhuys
Brief van Van der Tuuk aan zijn vriend J. Roos gedateerd 29 juni 1843, één dag voor hij zijn propaedeutisch examen voor de juridische Faculteit deed, volgens de gegevens van de Groningse universiteit ‘non sine laude’. Het is de eerste brief die wij van Van der Tuuk kennen.
Amice!
Morgen is het dreigende ogenblik daar. O wee! denk ik nu al, als ik er nu maar door kom. Hoewel ik vertrouw niet veel grond tot vrezen te hebben, ben ik toch niet zeker. Het is daarom dan, dat ik u bij dezen verzoek mij heden zo ge kunt te bezoeken om mij te examineren. Wees zo goed hierbij bescheid te geven. Vreet lekker! En goede digestie!
Uw vriend,
H.N. van der Tuuk.
Donderdags twee uur op het punt zijnde een offerande te doen, na enige saluutschoten.
Brief van Van der Tuuk aan een andere studievriend in Groningen, W. Fockens Meyer, op 29 februari 1848 uit. Delft verzonden. In december van het vorige jaar had Van der Tuuk van het Bijbelgenootschap zijn instructie ontvangen. Hij toog toen onmiddellijk aan het werk om zich het Bataks te leren. Hiervoor ging hij eerst naar Delft, waar zich op het Indisch Instituut een Bataks handschrift bevond.
Amice, Wat houdt ge het lang uit in uw Patmos! is die rode stof in uw bloed nog altijd even brutaal om zich aan het publiek door uw vingeren heen te vertonen? Wel zonderling! Gij zijt mij op dit ogenblik zo onbekend alsof er veertig jaar waren verlopen sedert onze laatste ontmoeting. Voor een veertien dagen heb ik de complimenten van u gehad door middel van Cattenburgh en deze door middel van Verhuell van wie ik niets hoor dan dat hij leeft en die ik reeds lang bij mij heb verwacht. Ook vernam ik iets over u door middel van Lucretius-Roos wiens weidse brief even weids door mij zal worden beantwoord, zodra ik van Wassenaar antwoord zal
hebben ontvangen. Lucretius-Roos heeft mij naar Doorenbos gevraagd en ik heb daarom het Zaandammer orakeltje een brief geschreven, waarin ik hem verzocht eens bij mij over te komen, opdat ik zijn aanschijn toch niet mocht vergeten, maar geen bericht hoegenaamd heeft hij zich verwaardigd mij toe te zenden en ik ben thans van mening dat hij het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld ofschoon de Haarlemmer ervan zwijgt. Misschien heeft hij ook zijn tabernakel aan een molenaar’s dochter verpand en wil hij als toekomend kapitalist zich niet gemeen maken met een arme duivel die zich aangeboden heeft om aan de Batta’s een fakkeltje te brengen. Ik heb het thans verschrikkelijk druk en zit de gehele dag op Battase duivelarijen te turen zonder er veel van te begrijpen. Ik heb namelijk een handschrift van het Instituut en zal dit zo spoedig mogelijk afschrijven, daar toch op Sumatra dergelijke bronnen zeldzaam zijn geworden door de Maleise Omars; buitendien is dat Hs. van historische waarde, daar het reeds 150 jaar lang hier in het land is en nu nog op de Catalogus van het Instituut als een Egyptisch gewrocht wordt vermeld en dit is geen wonder, daar een Hooggeleerdheid na twintig jaren studie en vergelijking met het Coptisch op zijn sterfbed geklommen is met de zelfvoldoening iets bijgedragen te hebben tot de kennis van de nog zo weinig bekende, oude ‘Egyptische neeromanie’; ik heb zijn ontcijfering gezien en er uit geleerd dat verbeelding iemand ver kan brengen. Nieuws valt hier niet.
Ik ga denkelijk in het midden van mei naar de Batta’s en zal nog eerst naar Londen gaan om nog andere handschriften af te schrijven. Ik heb niet lang geleden Van den Burch gesproken bij mij; het ging hem goed en hij verzoekt mij u te groeten. Zo gij binnenkort terugkomt, schrijf mij het, daar ik u dan van Amsterdam zal kunnen halen, waar ik met die aardigheid van de Batta’s nu nogal dikwijls heen ga. Binnenkort ga ik Van den Burch en zijn familie opzoeken en hoop er een soort van landelijk genoegen te smaken. Ik heb ook kennis gemaakt met Matthes die naar de Boeginezen gaat; het is een patente kerel en geen theoloog. Gij zijt te Groningen incognito en leeft er als een heilige, maar waarom toch niet een reis gemaakt? Dit zou geloof ik, meer helpen dan het bed, tenzij ge het met een wederhelft kondt bezetten.
Ik ben ook niet al te wel, maar dit is mijn eigen schuld, daar ik mij misschien wat teveel afsloof om niet op Sumatra zonder bronnen te zitten. Tot afwisseling een stukje Battas in een Hollands kleedje gestoken; hier heb je een godheid, die je maakt onkwetsbaar voor een vijand, als je maar een harnas van lood aandoet; dan is er niets dat er door gaat of het moest wezen een pijl van lood door deze godheid door een roer geblazen; want alles wat hij doet, dat sluit als een bus en is probatissimum. Onthoudt dit professor!
A propos! Wat heb je mij satanisch voorgelogen met die Pantsjatantra door te kallen dat zij geen tien f kosten zou; ik heb er toch maar 13 voor betaald, dat nogal veel is voor een arme duivel al houdt hij van de wetenschap om haar en niet om wat aârs. Jongens! wat heb ik een trek om mijn ikje te verdubbelen in alle eer en deugd d.i. voor 60 ropijen namelijk bij de Batta’s. Ik weet werkelijk niet wat ik meer zal kletsen; mijn stof is op en het is alsof mij de pen zegt: ga naar bed. Dat doe ik dan ook. Goede nacht samen!
t.t.
H. Neubronner van der Tuuk
P.S. Misschien ga ik eerst in juli weg; strooi dit maar uit om de beren, weet je; of neen! vertel maar dat ik in maart de plaat poets, want anders krijg ik nog zo’n menigte felicitaties, waarvan ik er een heb van mijn oude hospes die blijken draagt van genie. De aanhef is dus: muziek klonk mij als het ware trillende op het trommelvlies, toen ik in de couranten vernam dat UEd. etc. Het slotje: allervriendelijkst verzoek ik
UEd. mij de mij competerende gelden op een expeditie manier toe te sturen. Deze man is objectief! Hij verenigt het weinig gevondene talent: dichter te wezen en het slijk der aarde te verfoeien en tòch het hem competerende te innen.
Uit een brief van Van der Tuuk aan de secretaris van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, Prof. Van Gilse. De brief is geschreven vanuit Baros aan de N.W.-kust van Sumatra (residentie Tapanoeli) en gedateerd 10 januari 1855.
Hooggeleerde Heer!
(…) Prof. Millies (voorzitter van het Bijbelgenootschap) van wie ik evenals van U in lange tijd geen brief mocht ontvangen, heeft zich indertijd in één zijner brieven over het nut uitgelaten, dat een grondiger studie van het Mandailingse dialect zou opleveren. Ik heb mij daarom dan ook vrij veel moeite omtrent genoemd dialect gegeven, zoals Gij uit de volgende stukken zult zien. Dat veel nog daaraan ontbreekt, is wel natuurlijk, daar ik niet in de gelegenheid ben dagelijks het Mandailings te horen en een verblijf in dit taalgebied mij niet alleen teveel zou kosten, maar ook allerwaarschijnlijkst tegenkanting zou vinden van de kant van de lieve jongen, die we hier thans als resident hebben. Deze toch is bang, dat op die wijze zijn willekeurige handelingen in het licht komen. Ik zal dus maar mijn tijd aan de volmaking van mijn spraakkunst en mijn woordenboek besteden en eerst nadat Mijnheer Willekeur zal uitgeknepen zijn, beproeven de Mandailingse districten tot mijn verblijfplaats te kiezen. (…).
Bij deze brief is als een soort bijlage een sarcastisch stukje gevoegd tegen de bovenbedoelde resident van Tapanoeli, de heer Netscher. Van der Tuuk wilde het door het Bijbelgenootschap aan het ‘Tijdschrift van Nederlandsch-Indië’ doen aanbieden. Het is echter nooit verschenen. De heer De Hessele, wiens naam enige malen genoemd wordt, was een missionaris met wie Van der Tuuk bevriend was geraakt. De heer De Hessele was enige maanden tevoren op het eiland Nias gestorven (dat onder de residentie Tapanoeli ressorteerde).
(… ) moest de Heer De Hessele bemerken hoezeer men met hem de draak had gestoken, want hij zag op de gouver-
nementsscholen in Mandailing het Batakse schrift verwaarloosd, de heidense districten beneden- en boven-Angkola onder reeds Mohammedaans gewordene hoofden brengen en de vastenmaand op uitdrukkelijk bevel van de gouverneur in ledigheid doorgebracht, en – alsof reeds de gehele bevolking van Mandailing Mohammedaan was geworden – voor zó heilig verklaard, dat zelfs de kinderen van nog heidense hoofden, die op gouvernementsscholen onderwezen werden, verplicht werden gedurende die maand dagelijks twaalf uren zonder spijs of drank te zijn! Toen ons het bovenstaande ter ore kwam, rees bij ons het vermoeden, dat misschien de Hr. Netscher van Tapanoeli, wiens advies was gevolgd, Mohammedaan was geworden en wij haastten ons een vriend daaromtrent per brief te raadplegen. Het antwoord dat ons mocht geworden lost het raadsel bevredigend op, en verdient hier woordelijk aangehaald te worden.
Waarde vriend!
Uw vermoeden dat de Resident van Tapanoeli Mohammedaan zou zijn, is ten enenmale ongegrond. Genoemde ambtenaar is een zeer goed Christen, overal waar hij geen ambtenaar hoeft te wezen. De Hr. De Hessele heeft hij het wat moeilijk gemaakt, omdat hij zeer bezorgd was voor de rust zijner Bataks, wier gemoed natuurlijk door het Christendom zeer geschokt zou worden. Daarbij is onze resident iemand die uit kwalijk geplaatste zedigheid zijn handelingen liefst zoveel mogelijk verbergt, hetgeen hem alleen mogelijk is zolang er slechts ambtenaren in zijn residentie zijn, want dezen toch kan men beletten de pen in het publiek op te vatten. Door zijn gestrengheid heeft hij zich veel lof verworven. Hij was nauwelijks resident van Tapanoeli, of hij begreep dat men hier en daar het gouvernement misleidde en vond het geraden gebruik te maken van enige dwarskijkers die beter dan hij met land en volk bekend, hem de nodige inlichtingen zouden kunnen geven. Het gelukte hem op dusdanige wijze een ambtenaar op bedrog te betrappen en als onbruikbaar bij de gouverneur der Westkust voor te dragen. De beschuldigde ambtenaar, die in onmin met de resident leefde, was echter zo voorzichtig zijn zaak voor een commissie te brengen, die tot het zonderlinge resultaat kwam: ‘dat de beschuldiging
door de dwarskijker van de resident in de mond van de Inlander, die als beschuldiger optrad, was gelegd, en dat de beschuldigde vrij moest worden gesproken.’ (…) Onze resident is ook een warm voorstander van de belangen van het gouvernement: bij zijn aankomst te Siboga, ontdekte hij dadelijk het gebrek aan een overlandweg van genoemde plaats naar Soemoet en de onmogelijkheid om van zijn bendy gebruik te maken voor een inspectietocht. Hij vaardigde kort daarop een bevel uit, dat zich de bevolking der tussen die plaatsen gelegen kampongs, gereed moest houden voor het algemene welzijn dagelijks aan het maken van een rijweg te arbeiden, maar moest weldra tot zijn spijt ondervinden hoe weinig die luie Batta’s op de hoogte zijner bedoelingen waren, want zij waren zo dwaas van te gaan verhuizen en zich aldus aan de zegeningen van het bestuur van onze resident te onttrekken. ‘Hoe noodzakelijk is het zulke mensen,’ riep hij uit, ‘te beschaven! te verhuizen omdat zij aan een rijweg zonder loon moeten werken! waren zij Mohammedaan, dan hadden zij zulk een dwaasheid niet begaan.’ Siboeloeang, één der bloeiendste zeedorpen aan de baai van Tapanoeli was weldra door de onkunde dier domme Batta’s tot een wildernis herschapen. Niettegenstaande deze teleurstelling verflauwde echter zijn moed geenszins; hij bereisde Nias en stelde een meesterlijk rapport over dat eiland op. Verrassend vooral is daarin het denkbeeld, dat de Niasser, hoewel bij hem nog de overoude mode van het Paradijs in zwang is en hij door bevooroordeelden tot de onbeschaafdste naties gerangschikt wordt, zich verlangende is zich aan ons bestuur te onderwerpen. De zedigheid van onze resident heeft hem hier een onwaarheid doen zeggen. De Niasser, ingelicht als hij door de Maleier of Atjinees is omtrent de herendiensten die ons gouvernement van de Inlander vergt, verlangt niets minder dan zich onder onze vleugels te begeven. Neen, hij verkeert in het denkbeeld dat ieder resident F.H.J. Netscher is en denkt daarom ook door andere ambtenaren overladen te zullen worden met koraalsnoeren, azijnstelletjes, bitterflesjes, brandewijn en andere artikelen van beschaving, waaraan de Hr. Netscher hen behoefte heeft doen gevoelen. Het Kabinet van Padang heeft dan ook dadelijk na de lezing van bovengemeld rapport voor Nias een commissie benoemd, wier
taak het is de ter vestiging van ons bestuur geschikte plaatsen aan te wijzen. Op raad van de menslievende resident zal men daar van geen militairen gebruik maken, daar de Niasser zo beschaafd is, dat hij niet alleen door vrees zonder loon zal gaan arbeiden en reeds nu, dank zij de azijnstelletjes op de hoogte is van des residents bedoelingen.
In het dagelijks leven, voorzover hij niet de ambtenaar behoeft uit te hangen, is onze resident een man die de erenaam van Christen verdient. Bezorgd voor de gezondheid zijner nog jeugdige ondergeschikten, heeft hij zijn vriend de commies-ontvanger van Baros last gegeven artikelen van weelde, zoals portwijn, sigaren enz. enz. vrij van inkomende rechten te laten, mits zij slechts aan personen boven de veertig, zoals b.v. de Hr. Netscher, worden gesleten, want de goedkoopheid dier de zedelijkheid ondermijnende zaken, zouden de jeugd tot buitensporigheden verleiden en haar ongeschikt maken het spoor van onze resident te drukken. Op de receptie die hij des zondags geeft, laat hij daarom ook zijn bezoekers een licht gezond biertje drinken, terwijl hij zelf zich bij de nederige drank van jenever met water bepaalt, hetgeen weer zijn karakter zoveel eer aandoet, daar gemeld mengsel als het ware een herinnering is aan de dagen toen hij op een kustvaarder nog als lichtmatroos diende. Een zijner kleine zwakheden is zijn antipathie tegen mensen die met het rechterbeen een weinig trekken, daar hij, die in hetzelfde predicaat verkeert als andere grote mannen als Byron, Walter Scott, Bilderdijk enz. vermeent, dat zij zulks doen om hem te bespotten.
Ik hoop dat U deze brief bevredigen zal en ben als steeds enz. enz.
Brief van Van der Tuuk aan de secretaris van het Bijbelgenootschap. Zoals uit de brief zelf ook blijkt, maakte hij zich gereed de Bataklanden te verlaten. De brief is gedateerd 5 april 1857. Eind september was hij in Nederland terug.
Hooggeleerde Heer!
(…) Zoals Ge reeds begrepen zult hebben, heb ik reeds lang een menigte mijner boeken en handschriften ingepakt
en naar Padang verzonden, maar het verzenden van daar naar Europa, is weer op z’n Sumatraans gegaan, en slechts één kist, hoor ik, is van daar naar U op reis, terwijl nog tien kisten daar staan. Hoe de boedel zal overkomen, is nog vrij onzeker. Dergelijke onaangenaamheden moet men zich in dit land getroosten en maakt men zich daarover boos, dan helpt dat al zeer weinig. (…) Ik kom over in het stellige vertrouwen dat men mij niet meer naar zulke ellendige plaatsen zal zenden en begrijpt dat ik in Holland wel van dienst kan wezen. Misschien zal het mij in Holland niet bevallen en zal ik vanzelf wel weer herwaarts mij in nieuwe beroerdheden begeven, maar zo het Bijbelgenootschap mij tegen mijn zin herwaarts mocht willen zenden, dan ben ik van zins de dienst van het Bijbelgenootschap vaarwel te zeggen, temeer daar ik begrijp dat men bij U al zeer weinig begrip heeft van mijn positie alhier en daardoor verkeerdelijk mijn invloed zal beoordelen. Van de plaatsen waar zich iemand, die niet geheel gelijk een Batak is, kan nederzetten, weet ik geen op te noemen, waar men zich ter aanlering van de taal zo kan vestigen, dat men niets anders dan Bataks hoort, want vooral waar ons gouvernement zich heeft gevestigd, is het Mohammedaanse of Maleise element de boventoon voerende. (…) Op sommige plaatsen vindt men geen enkele Europeaan, zodat men van alles verstoken, als het ware in een wildernis woont. Hoewel ik weinig behoeften ken en mij zeer goed schikken kan naar Inlandse zeden en gewoonten, ben ik als Europeaan toch verplicht als Europeaan te leven en gevoel de voordelen der beschaving telkens wanneer ik verplicht ben stil te zitten om mijn resultaten op te schrijven. Om U een kleinigheid te noemen: nergens in deze residentie is er een boekbinder te vinden en toen het papier van het eerst aangelegde woordenboek niet meer te beschrijven was, daar zich de lijm had opgelost, was ik verplicht het geheel en al over te schrijven, maar kon het ook niet langer goed houden, daar het papier door het telkens omslaan bij het neerschrijven van nieuwe woorden, weldra weer onbeschrijfbaar werd. Ik moest het voor de derde maal overschrijven en zal zulks voor de vierde maal moeten doen zo ik hier nog een jaar talm, want het klimaat schijnt het beste Hollandse papier vochtig te maken. Ziedaar een kleinigheid op zichzelf die de meest
inschikkelijke mens alle lust tot werken beneemt. Neemt men daarbij in aanmerking de wijze van leven hier en de weinige opwekking die men bij zijn werk geniet, dan is het niet te verwonderen dat hier menigeen als hij hier te lang blijft, door de zwartste melancholie wordt aangetast en zo ad patres gaat. (…) Ik geloof dat er geen studie is die meer tijd verslindt dan het Bataks, want daargelaten de menigte dialecten, moet men zich getroosten een menigte afschriften te maken, daar bijna alles op bamboe is geschreven en het bewaren van die kokergeschriften een onmogelijkheid is, niet alleen omdat zij veel ruimte innemen, maar ook omdat ze spoedig door de mijt aangetast worden. Meermalen heb ik de Hoofdcommissie bekend gemaakt met de moeilijkheid van het reizen en het tijdverslindende van het bestuderen der dialecten, maar daar ik geen antwoord daarop kreeg en zo ik antwoord kreeg, altijd die verkeerd geplaatste bijbelliefde uit iedere regel las, zo heb ik mijn plan opgegeven van mij meer met het Mandailings dialect bekend te maken. Zo lang men in Holland zo onnozel is van niet te begrijpen dat het bestuderen van een taal zoals de Batakse, geheel iets anders is dan het bestuderen van een Europese taal, en zoveel van iemand vergt, zal al dat geld weggesmeten zijn.
Het vertalen van zulke dingen als de Openbaring en Leviticus maakt iemand dol en geheel ongeschikt voor taalstudie en ik ben dan ook al mooi op weg van om niets te geven. Aan Uw verzoek om over te komen zal ik voldoen, maar geloof niet dat ik (zoals de Hr. Millies denkt) mij verlagen wil om een slaaf van het Bijbelgenootschap te zijn en buiten het maken van een woordenboek, spraakkunst en de bijbelvertaling, tijd zal gaan verknoeien met vragenboekjes en andere handboekjes ten behoeve van zendelingen. Het werk van mij gevorderd, is meer dan genoeg en eerst wanneer men mij van een gedeelte der bijbelvertaling ontslaat, zal ik mij daartoe laten vinden. Het is een groot ongeluk in dienst te zijn van mensen die niet in staat zijn onbeschaafde mensen te beoordelen en die denken dat het vertalen van de bijbel in het Bataks een aangenaam werk is. Als ik een bedrieger was, zou ik U een schitterend tafereel ophangen, U onder andere vertellen, dat de behoefte aan Christus bij de Bataks levendig gevoeld wordt enz. enz. Ik laat die leugens aan zendelingen over
en wil mij niet als huichelaar bij lichtgelovigen aangenaam maken.
Dikwijls is bij mij de vraag gerezen, of die ijver ter verbreiding van het Christendom bij de Protestanten geen comedie is, om de domme kudde een rad voor de ogen te draaien, daar toch de Inlander de wijze waarop men die verbreiding aanlegt, belachelijk moet voorkomen. Dan heb ik mijzelf weleens beklaagd een werktuig te zijn van huichelarij en ik ben daarom zeer verlangend daaromtrent mijn twijfel opgelost te zien. (…) In Indië drijft men zijn antipathie tegen de verspreiding van het Christendom te ver en in Holland doet men het tegenovergestelde. Om met vrucht iets te kunnen doen, moet men zich tussen beide uitersten plaatsen en uit een vrijzinnig standpunt het pro en contra behandelen, want het is uitgemaakt, dat men zich zowel in Holland als in Indië aan overdrijving schuldig maakt. Ook kan ik niet nalaten u te waarschuwen voor de richting van het Ministerie Van Brugghen-Simons daar zij voor U niet gunstig kan wezen. De Heer Simons mag fijn Protestants zijn voor Holland, voor Indië is hij een Mohammedaan en evenzo de Hr. Mij er, die zijn pakje ineens heeft rondgedraaid. Is het Bijbelgenootschap te lichtgevoelig omtrent de bedoelingen dier mensen, dan zal het hoegenaamd niets tot stand brengen. De Hr. Simons is geheel en al Delft, d.i. tegen het Christendom. Hij mag nu fijn Protestant heten of niet, omtrent Indische zaken is hij één met J.C. Baud, wiens partij hier Mohammedaans gezind is. Meer en meer hel ik tot het gevoelen over, dat men heden in Holland sterk aan het huichelen is. Of is die voorgewende fijnheid ook politiek, om de Roomse invloed te weren? Ook daaromtrent zou ik gaarne mijn twijfelingen opgelost zien, ofschoon Gij zult denken dat ik mij liever niet met die dingen moet inlaten. Men heeft hier thans de mond vol van de fanatieke richting in Holland die de mode begint te worden en zelfs heb ik een officier horen vertellen, dat men in Holland thans iemand, als hij een logement binnentreedt, eerst vraagt of hij Rooms of Protestants is voor men hem logeren wil! Op straat zou men de Rooms-Katholieke geestelijkheid beledigen! De predikanten zouden tegen de Roomsen preken en petitionementen door weeskinderen, oude luidjes, boerekinkels enz. met namen zoeken vol te maken!! Alles wat ik
van Holland hoor, doet mij bijna besluiten om niet op reis te gaan, want liever verkeer ik met naar vis stinkende Inlanders dan met mooi geklede huichelaars.
Het is nu te laat, want mijn goed is ingepakt en ik zal deze maand nog vendutie houden. Te Batavia aangekomen, zal ik U berichten met welke gelegenheid ik denk te vertrekken. Ik denk wel met de landmail, daar ik anders met de koude in Holland aankom. (…) De meeste mensen raden mij de reis met de landmail af, daar zij voor een geschokt gestel te vermoeiend is, maar ik geloof dat die vermoeienis geen kwaad kan doen en dat de afwisseling mij herstellen moet, want het is niet het lichaam dat bij mij verfrissing behoeft, maar juist dat andere ding. Ik moet rust hebben en vooral opgeruimdheid zal mij herstellen. Het lichaam is minoris momenti, want ik gevoel mij vermoeid het beste en zal van hier per pedes apostolorum de landreis naar Padang doen.
(…) Voor enige tijd schreef ik over een zekere Van Asselt die als zendeling door een vrouwenvereniging is uitgezonden. Ik heb nu nadere berichten omtrent hem: te Padang aangekomen was hij aan de agent van de Handelmaatschappij aanbevolen en door diens tussenkomst heeft de gouverneur hem te Sipirok als opziener geplaatst daar alleen zijn overtocht door de vereniging was bekostigd. Hij gaf zich uit voor zendeling-werkman, maar kende toevalligerwijs geen enkel ambacht, zodat men letterlijk met hem verlegen zat. Hij moet een boerekinkel wezen die allesbehalve geschikt is een tegenwicht te zijn tegen de geslepen Mohammedanen. Toen ik deze nadere berichten omtrent hem vernam, heb ik gedacht dat men bij U gek geworden was, want zo ergens beschaafde zendelingen nodig zijn, is het juist hier. Daarbij is hij ongetrouwd en zal daarom, daar hij heel alleen te Sipirok is, het niet lang kunnen uithouden, daar hij als zendeling niet in concubinaat kan leven en zo hij van zins is te trouwen, genoodzaakt zal zijn een huwelijk aan te gaan met de een of andere Padangse liplap en zich daardoor in het ongeluk storten. Met Europese vrouwen kan iemand hier geen huwelijk aangaan zo hij minder dan f 500,- in de maand heeft en geen vooruitzichten op pensioen voor hem en zijn vrouw. Behalve dat Europese vrouwen hier zeer zeldzaam zijn, kunnen zij een veel beter huwelijk doen dan met zo’n boere-
kinkel die overal uitgelachen wordt. Vandaar dat het concubinaat algemeen is onder de mindere ambtenaren en officieren en de hoge woorden die men daartegen in Holland uit onnozelheid gewoon is uit te braken, zullen het kwaad niet wegnemen doch slechts verergeren. Hem met een Batakse vrouw te laten trouwen zou goed zijn, maar in Holland heeft men daar veel tegen, ofschoon men te schriel is om hem de middelen aan de hand te doen om op een andere wijze te voldoen aan de behoefte van een vrouw in huis te hebben. Zulke dingen als die van Van Asselt leveren alweer de bewijzen van de verregaande onnozelheid, waarin men in het vrome of liever huichelende Holland omtrent Indië steeds blijft verkeren. Die onnozelheid is het die mij dagelijks meer en meer van de dienst van het Bijbelgenootschap doet walgen en die mij noodzaakt nu en dan eens met de rauwe waarheid voor de dag te komen. Zou ik de enigste zijn die zo tot u spreekt? (…)
De ellendige middelen waarmee ik hier sukkel om mijn goederen goed in te pakken, hebben mij geheel en al uit mijn humeur gebracht. Het enigste wat mij te doen is, is hoop te hebben dat alles overkomt (…) U allen het goede toewensende ben ik, Hooggeleerde Heer,
U.H.gl. Dw. Dn.
H.N. van der Tuuk
Brief van Van der Tuuk uit Bali aan D’Ablaing van Giessenburg, redacteur van het vrijdenkerstijdschrift ‘De Dageraad’, tevens uitgever en boekhandelaar, de firma R.C. Meyer te Amsterdam. De brief is ongedateerd, maar in ieder geval te situeren in 1881 of begin 1882.
Amice,
Uit uw laatste brief maak ik op, dat ge nog onder de invloed van de godsdienst der Liefde zwoegt, want ge zijt nog kwijlerig deftig gebleven. Uw peroratie over Roorda van Eysinga’s scheldwoorden is er een bewijs van. R.v.E. vecht tegen nepotisme en schandelijk bedrog der vromen inzake de zending en dat is nog zeer nodig, want we lijden hier aan beide. De Dageraad zou er bij winnen, zo zij een weinig
meedeed met hetgeen gij schelden noemt. De Dageraad schijnt Holland’s ongelovigen alleen te kennen en niet te weten hoeveel geld hier vermorst wordt aan de zending. Gijlieden beweert dat de wetenschap de vromen heeft verslagen en wij zien ze nog werken met laster en huichelarij, we zien een kerel als Kuijper invloed uitoefenen, we zien dat volkje de smalle gemeente geld uit de zak kloppen enz. enz. Wat vooral voor de Dageraad van belang is, is wel aan te tonen dat er bedrog gepleegd wordt in alles wat de godsdienst betreft, juist omdat de godsdienst onzedelijk is, omdat zij de schurken de hoop geeft door uiterlijkheden alles goed te maken. Ik ben wel slecht, zegt de boer die wagensmeer in zijn boter en dokwater in zijn melk doet, maar te twijfelen aan het bestaan van God, dat is toch al te erg. Hier is pas een zendeling doodgeknuppeld, zoals ge uit de kranten wel lezen zult en die moord zal door andere gevolgd worden. Op Nieuw-Guinea zijn vier zendelingen vermoord, zonder provocatie zeggen de koerantiers! Alsof het geen provocatie was, dat men de Inlander komt verkondigen, dat zijn God een duivel is en ieder die eraan gelooft, bezeten! Wat doet de Dageraad met zijn deftigheid tegen de walgelijke huichelarij die ten uwent heerst? Waarom geeft ge niet enige uittreksels uit de zendingsverslagen? Dan zoudt ge ieder de overtuiging schenken, dat er schandelijk gelogen wordt. Ik zond u verschillende kranten, waarin de zending tentoongesteld wordt, maar ik zie niet, dat ge er gebruik van gemaakt hebt. Niet met de wetenschap bestrijdt men het christendom, want de grote hoop leest die vertogen niet. Men moet het bedrog tentoonstellen, om bekeerlingen te maken. Men moet aantonen dat die spookhistories de maatschappij niet verder gebracht hebben, maar achteruit.
Mijn hand krijgt de schuld om u te verontschuldigen dat ge mij een Hollandse vertaling zendt van het boek van Rhys Davis over het Boeddhisme. Ik heb u verzocht mij het Engelse werk te zenden. Het spijt mij, dat gij mij met opzet niet hebt willen begrijpen. De Jâtaka’s van dezelfde schrijver heb ik gisteren ontvangen, maar alleen het eerste deel. Zodra het tweede uit is, zend het mij onmiddellijk. Bestel het maar vast vooruit bij Trübner, anders vergeet ge het. La Bible amusante van Léon Taxil bestelde ik per briefkaart, die hoop ik, u ge-
worden zal. Is er geen Franse spraakkunst van het Armenisch? Immers, te Parijs maakt Dulaurier zeer veel werk van het Armenisch. Als mijn geheugen me niet bedriegt, moet er een Armenische spraakkunst zijn in het Duits van Petermann, maar het is een reeds zeer oud boek. Gij zult wel weten of er een nieuwer is, hetzij in het Frans, Engels of Duits. De Engelse, door de Armenische monniken van Venetië voor Lord Byron gemaakt, is geheel onbruikbaar zonder mondeling onderricht. Pas op, dat ge mij dat prul niet toezendt!
Als de Dageraad enige uittreksels wil hebben van zendingsverslagen, dan zal ik er eens een bloemlezing van maken, waar ge van rillen zult. Het is jammer dat die dingen zo vervelend zijn. Dat gij het druk hebt, geloof ik gaarne, maar dat ge mijn brieven niet zoudt kunnen lezen, geloof ik niet. Ik vermoed, dat gij mijn brief hebt ontvangen in een kwade bui, want ik herinner mij moeite gedaan te hebben de opgegeven titels duidelijk te schrijven! Multatuli zou meer kunnen leveren, als hij niet zo verwaand was. De Asmodee zeide: als M. geld heeft, wil hij niet werken, heeft hij het niet, dan kan hij het niet. Toen hij zijn aanschijn verkocht en bij u exposeerde, dacht ik dat hij gek was, of liever de Hollanders niet kende. Zijn vereerders in Holland zagen er tegenop tien gulden te betalen voor een portret, waarvoor, zeiden zij, 2,50 goed betaald was. Over het algemeen is M., hoe mensenhatend hij ook moge zijn, te onnozel wat betreft het beoordelen van zijn landslui. Hij had in Frankrijk moeten geboren worden, althans niet in Holland en dat is ook met Roorda van Eysinga het geval. Het verwondert mij vaak, dat gij die nog Frans bloed in de aderen hebt, zo deftig zijt. Het calvinisme schijnt op u een onuitwisbare invloed uitgeoefend te hebben. Het calvinisme werkt als amfioen. Al is men er van af, men blijft zijn magerheid en blauwe lippen behouden. Men kan zeggen, dat het calvinisme op iemands hersens dezelfde invloed uitoefent als een afgewaaide molenwiek op iemands hersenpan. Men komt er niet van op. De deuk zit er in.
In Holland kom ik niet terug, ofschoon ik geld genoeg heb om mijn ontslag te nemen en coupons te gaan knippen. Als ik terugkom, ga ik te Napels wonen. Het is wel niet aangenaam voor mij, omdat ik dan afgesloten ben van Hol-
lands en Indisch nieuws, maar ik heb dan geen last van calvinistisch gezeur met een saus van Hollandse kwijl. Wat een land dat Holland! Ik herinner me zo’n gangetje naar De Pool op het Rokin om mijn sterfelijk hulsel in te smeren op een regenachtige dag met veel wind. Overkwam mij de behoefte om hetgeen ik gedronken had, kwijt te raken, dan had ik niet genoeg aan twee handen: de hoed (kachelpijp), sigaar, parapluie en de jongeheer tegelijk te moeten vasthouden, noem ik een heksetoer.
Vale!
H.N.v.d. Tuuk
- *)
- Onder deze titel zal begin volgend jaar in de Stoa-reeks, een aantal brieven en documenten van en over Van der Tuuk bijeengebracht worden. In dit deel zal ook een volledige verantwoording van de teksten worden gegeven die hier ontbreekt.