De redelijk denkende mens Peter Andriesse
Gerard Kornelis van het Reve
Wat Peter Andriesse in zijn discussie met Prof. Dr. Droogleever Fortuyn, onder de titel Vrijheid in het Reservaat (Tirade No 124, pag. 258-263) over religie in het algemeen en over het katholicisme in het bizonder te berde brengt, noopt mij tot enige opmerkingen.
Het motto van W.F. Hermans, dat de auteur boven zijn artikel plaatst (‘De mens is een chemisch proces als een ander’) had niet beter gekozen kunnen worden, aangezien al het bijgeloof dat in de daarop volgende 5½ paginaas uit de doeken wordt gedaan, in dit ene citaat reeds is verwoord. Terzake dit motto wil ik slechts dit zeggen: dat ik in mijn hele leven nog nooit één brief, noch in mijn tien jaar redacteurschap van Tirade ooit één bijdrage van een ‘chemisch proces’ heb mogen ontvangen. Van chemische processen is ons geen lijden bekend, van mensen en andere levende wezens wel, of is het schreeuwen van een gemarteld mens een geluid ‘als een ander’, bijvoorbeeld het loeien van de wind? Uit het gehele artikel van Andriesse blijkt, dat de auteur de gevangene is van het bijgeloof, dat ik ‘de superioriteitswaan der geïnflateerde en misbruikte rede’ zou willen noemen.
Elk van ons is, als mens, een deel van het geheel – relatief en konkreet voor zover we ons van het heelal met onze zintuigen een tastbare voorstelling proberen te maken, absoluut en ideëel voor zover we onszelf als wezenlijk begrensd in een wezenlijke onbegrensheid beschouwen. (Men kan, stellig met enig recht, zeggen dat men als deel toch ook dat geheel is, of, als uitdrukking ervan, dat geheel in zich draagt, maar dan verlaat men de wetenschap en betreedt men het gebied van de mystiek.)
We zijn nooit anders dan een deel, en van dat deel is, op haar beurt, de rede een gedeelte. Deze rede is tot veel in staat, maar niet tot alles, en dit is geen kwestie van kwantiteit (gebrek aan voldoende feitenkennis of de mechanische beperktheid van het geheugen) maar van kwaliteit. De rede kan stoffen, krachten, eigenschappen en processen vergelijken, maar nooit meer dan dat. Zij is een machtige faculteit – ik reken mijzelf allerminst tot die mensen, die op de rede neerzien, zonder welke immers een groot deel van onze communicatie
zou wegvallen – maar zij kan niet begrijpen (het woord is in alle westerse talen hetzelfde) wat niet van de rede is, dat wil zeggen, wat voor de rede in beginsel onmeetbaar en onvergelijkbaar blijft. Ieder zinnig mens zou het absurd vinden, als Friesland in de Verenigde Naties Europa zou vertegenwoordigen, maar op geestelijk terrein vinden mensen als Peter Andriesse een soortgelijke toestand de gewoonste zaak van de wereld.
Er zijn een oneindig aantal vragen, waarop de rede geen antwoord kan geven, en zulks niet omdat de vraag te gecompliceerd of de rede onvoldoende geschoold is, maar omdat de rede er onbevoegd tegenover staat. Op de vragen ‘Wat is de zin van het leven?’ of ‘Wat is God?’ zijn wel antwoorden – zeer zinvolle zelfs – mogelijk, maar de rede kan die niet geven, omdat ‘God’ en ‘leven’ begrippen van iets totaals zijn, dat zich niet meer tot herleiding en daarmede vergelijking leent. Velen echter gaan in hun aanbidding van de rede zo ver, dat ze de onmogelijkheid van een redelijk antwoord niet uit de beperktheid van de rede wensen te verklaren, maar aan de aard van de vragen wijten, zoals Hermans, die, naar ik meen op gezag van Wittgenstein, betoogt dat ‘metaphysische problemen helemaal niet bestaan’: alleen datgene bestaat, wat kenbaar is voor de rede.
Men kan zich voorstellen, hoe dit soort mensen over religie en religieuze formuleringen denkt: niet meetbaar voor het verstand, hebben ze geen recht van bestaan. In hun waarheidswaan kunnen deze mensen de religieuze uitspraken niet zien als iets dat buiten of naast de rede een volwaardig en zelfstandig bestaan leidt, maar hoogstens als een soort pseudo-rede, die de mensen van allerlei dat met de rede in flagrante strijd is, als rationele feiten wil doen slikken. Terloops wil ik er op wijzen, dat hier de typisch atheïstische, bijgelovige afkeer (of vrees?) een rol speelt, die de betrokkene belet zich in de bestreden ideeën te verdiepen: het hooggeroemd empirisch onderzoek wordt, zodra het over religie gaat, bij voorbaat overbodig geacht, wat het debat er niet gemakkelijker op maakt. Peter Andriesse velt een oordeel over iets, waarvan hij het niet de moeite waard heeft gevonden kennis te nemen: ‘De wetenschap voert een soort slijtageslag tegen allerlei traditionele begrippen en opvattingen. Men behoeft slechts te kijken naar wat Rome telkensweer moet sleutelen aan haar verouderde leerstellingen om ze voor 20e eeuwers niet al te belachlijk of ongeloofwaardig te maken (b.v.: Heeft Maria wel of geen onbevlekte ontvangenis gehad?)’.
Ik heb een aan zekerheid grenzend vermoeden, dat Andriesse in de zojuist geciteerde vraag doelt op het dogma van de maagdelijke geboorte van Christus, dat hij kennelijk met dat van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria zelf (de haar reeds bij haar geboorte toegedachte en op grond van haar goddelijke roeping verleende zondevrije, d.w.z. verloste status) verwart. Van principiëel belang is deze vergissing natuurlijk niet, maar zij wijst wel op de onverschillige
inbeelding en het neerbuigend vooroordeel, waarmede zogenaamde beoefenaars der wetenschap menen de religieuze uitspraken af te mogen doen.
Van ‘telkens weer sleutelen’ aan verouderde leerstellingen is bij mijn weten geen sprake, allerminst ‘om ze voor 20e eeuwers niet al te belachlijk of ongeloofwaardig te maken’. De grote dogmaas van de Rooms Katholieke Kerk (ik maak uitdrukkelijk een uitzondering voor dat van de pauselijke onfeilbaarheid, dat geen werkelijk religieus, maar een in paniek afgekondigd politiek dogma is) zijn geen rationele verwoordingen van biologische of historische feiten, en zijn dan ook onkwetsbaar voor aanvallen van de zijde van de wetenschap. (Van sommige der dogmaas, bijvoorbeeld dat van de Heilige Drievuldigheid, de Heilige Geest of van de Assumptio Mariae kan men zich met de beste wil van de wereld dan ook geen enkele tastbare voorstelling maken.) Deze dogmaas – waarvan sommige voor-christelijk of zelfs voor-Joods, in ieder geval onachterhaalbaar oud zijn, en de meeste een duidelijke gelijkenis of parallelliteit vertonen met die van andere grote wereldgodsdiensten – leggen geen feiten uit het laboratorium vast, maar vertolken waarheden van het hart. De Onbevlekte Ontvangenis van Maria, de Verkondiging door de Engel, de Incarnatie door de Maagdelijke Geboorte, de Kruisiging, Verrijzenis, Uitstorting van de Geest en de Tenhemelopneming van Maria met ziel en lichaam (het noodzakelijk complement van het dogma der O.O.) behelzen onuitputtelijke waarheden, maar het is even absurd ze letterlijk op te vatten als de componist na het ten gehore brengen van zijn sonate te vragen ‘of het echt gebeurd is’.
Als ik een kaars ontsteek voor de Glorievolle en Gezegende Maagd, die alles weet en alles begrijpt, dan verricht ik een in mijn eigen ogen zinrijke handeling, die mij diepe vreugde en troost schenkt, en zulks terwijl ik tegelijkertijd zeer wel weet, dat zich nergens in het heelal een door een stralenkrans omgeven dame in een fraaie zaal bevindt, die mij bij mijn binnenkomst toevoegt: ‘Kom maar verder, hier brandt de kachel! En vertel me meteen maar, Gerard, wat ik mijn goddelijke Zoon voor jou moet vragen.’ Zou ik haar echter, op grond van de zojuist genoemde overweging, verwerpen, dan zou ik een wezenlijk deel van mijzelf verloochenen en een geheel gebied van mijn ziel domweg amputeren. Ik wens dit niet te doen, omdat voor mij de rede niet het laatste woord heeft, noch de maatstaf is van alle dingen.
Religie is geen wetenschap, en wenst dit ook niet te zijn. Over de uiteindelijke dingen kan zij al evenmin uitsluitsel geven als de wetenschap, omdat de voorwaarde voor het leven schijnt te zijn, dat de zin ervan ons onbekend blijft. De verdienste van de religie is echter wel, dat zij de problematiek van het menselijk bestaan, doormiddel van symbolen, aanschouwelijk en daardoor beleefbaar weet te maken. De religieuze mens is niet pienterder of, ten aanzien van ‘s mensen uiteindelijk lot, bevoorrechter dan de niet-religieuze mens, maar hij heeft op laatstgenoemde althans dit voor, dat hij intenser, rijker en vollediger leeft,
omdat hij allerlei voorstellingen en ideeën niet bij voorbaat uit zijn gedachtenwereld uitsluit en ze elke geldigheid ontzegt, alleen al omdat ze irrationele, onbewijsbare inhouden behelzen.
De vraag – die wel zo oud zal zijn als de mensheid zelve – of de mens vrij is of niet, is ongeveer van dezelfde orde als die naar de ‘zin van het leven’, en kan door de rede niet beantwoord worden; de geïnflateerde en misbruikte rede, die hier gedwongen wordt een uitspraak te doen, krijgt als opdracht het ontwarren van een tot onscheidbaarheid ineengegroeide knoop. De religie hakt de knoop door: zij zegt, dat alles door God, die de Onveroorzaakte Oorzaak en het Ongeschapen Licht is, uit het niets is geschapen; dat niets is of geschiedt buiten Zijn almachtige wil, maar tevens, dat Hij de mens vrij geschapen heeft. De rede kan deze tegenstrijdigheid niet aanvaarden, maar het hart begrijpt, dat hier althans iets van een Waarheid vertolkt wordt, die alle verstand en bewijs te boven gaat.
Greonterp, 28 Julij 1967.