De schrijver professioneel?
Gerrit krol
Zojuist nog ‘s weer het stukje van Veenstra gelezen. (Tirade, juni-nummer van dit jaar): Voor wie geeft de staat uit?, waarin hij voorstelt de staat te laten fungeren als startmotor voor aankomende schrijvers. Slaat zo’n schrijver aan bij het publiek, dwz. beginnen zijn boeken, als artikel, winst af te werpen, dan kan zo’n schrijver worden verkocht aan een particuliere uitgever en omgekeerd: een schrijver kan, als zijn boeken voor de uitgever een verliespost gaan betekenen, ook weer worden teruggekocht (dit natuurlijk met goedvinden van de schrijver zelf.)
Hiermee is dan het literaire boek ‘uit de markt getild en binnen een eigen bestel met eigen criteria gebracht’, aldus Veenstra in een formulering waarmee iedereen het natuurlijk eens zal zijn. Een literair boek héeft uiteindelijk niets met de markt te maken, dwz., het boek is evengoed als er verlies op wordt geleden als wanneer er winst mee wordt gemaakt. De kwaliteit van dat boek wordt gemeten aan andere criteria, die ook wel veranderen, maar die, in de eerste plaats, zelf niet te meten zijn. Men zou kunnen opmerken dat Veenstra het literaire boek (in het volgende aangeduid als ‘boek’) nu een plaats wil geven die het allang heeft. Minder plezierig lijkt mij dit voorstel intussen voor de uitgever, wiens grootste voldoening juist ligt in de kans een schrijver of dichter te ontdekken op het moment dat nog geen ander van hem heeft gehoord.
Op het ogenblik is het zo dat iedereen die een niet al te slecht boek heeft geschreven, daarvoor een uitgever heeft, zodat het verspreid wordt en ‘verkrijgbaar is bij iedere boekhandel’. De schrijver heeft er geen omkijken naar. Maar zal dat zo blijven, is de vraag. Het is waar dat het aantal plaatsen waar je een literair boek kunt kopen, terugloopt. Dat is de oorzaak van veel onbehagen. Niet: of een boek uit-
gegeven kan worden, maar: of het boek wel op de goede manier verkocht wordt. Het ziet er naar uit dat ook de overheid hier weinig invloed kan doen gelden, ook niet als zij zelf gaat uitgeven. Het is híer, waar het voorstel van Veenstra, dacht ik, een beetje de mist ingaat. Ik heb geen beter. Postorder? Underground?
En dan het geld. Geld voor de schrijver dat zo nodig is. Veenstra wil de schrijver salariëren op een manier die vergelijkbaar is met de wijze waarop dominee’s en leraren gesalarieerd worden. Daar ben ik het helemaal mee eens. Een schrijver heeft geld nodig, net als ieder mens en het zou onrechtvaardig zijn van al het geld dat elk jaar weer voorradig is, de schrijver als een van de weinigen uit te sluiten. Juist de schrijver heeft recht op geld, omdat schrijven, je gedachten op papier zetten, nu eenmaal het beste is wat een mens kan doen. Veel beter dan bijv. op de planken staan en voor de grap een ander uitbeelden, is het: aan tafel gaan zitten en opschrijven wat voor ideeën je die dag weer hebt gehad. Dat is een functie die best gehonoreerd mag worden.
Wel een salaris dus. Maar het rottige van een schrijver is dat hij geneigd is te denken dat hij dan niet meer hoeft te werken. En dat is, naar mijn ervaring, wat een schrijver nu juist nodig heeft, nog meer dan geld: een omgeving waarin hij functioneert zodat, als hij weer achter zijn tafel zit, of aan zijn bureau, nog door iets anders wordt bewogen dan door het verlangen een goed boek te schrijven.
Wat Veenstra voorstelt: een schrijver professioneel te maken is hetzelfde als dat iemand die nadenkt over zijn bestaan, er toe overgaat dat denken voortaan als een beroep op te vatten. Het lijkt prettig, voldoende tijd te hebben om te kunnen schrijven, maar daarbij moet een schrijver zich de luxe kunnen permitteren om een tijdlang niet te schrijven. Is hij professioneel, dan zal hij daar in de regel niet aan toe komen.