De schrijver provinciaal?
J.H.W. Veenstra
Nou dan, toch één reaktie en wel die van Gerrit Krol in het decembernummer van Tirade, op mijn in het juni-nummer geformuleerde suggestie om de literaire boekenproduktie in eerste instantie aan de gebruikelijke marktwetten van vraag en aanbod te onttrekken door het al bestaande Fonds voor de Letteren te belasten met ook díe taak. De overige schrijvers hebben het blijkbaar te druk gehad met hun zo gewichtig als schrijversaktie voorgestelde keutelwerk van ‘n enkel procentje meer uitgevershonorarium en een paar dubbeltjes uitleenrecht. Het zij zo.
Niettemin, aan het goed lezen is Krol nog niet toegekomen en van meedenken aan een grondige en reële oplossing van het schrijversprobleem is er bij hem geen sprake. Krol schuift mij het voorstel in de schoenen de staat te laten fungeren als startmotor voor aankomende schrijvers. Geert van Oorschot, destijds als socialist toch een groot voorstander van een ingrijpende staatsbemoeienis, suggereerde ook al in een onderschrift bij mijn juni-stukje dat ik de literaire bal naar ‘de overheid’ wil spelen; wat volgens hem de auteurs, die doorgaans zo op vrijheid en onafhankelijkheid zijn gesteld, beslist niet moeten doen.
Maar wat schreef ik, die juist altijd huiverig ben geweest voor een vérgaande staatsbemoeienis en ambtelijke steekneuzerij, in feite? ‘Niet dat ik van het uitgeven van literair werk een staatszaak wil maken die door staatsambtenaren wordt afgewikkeld. Integendeel, een kulturele aangelegenheid hoort in handen van kultuurdragers te liggen.’
Wat ik dus voorstel is dat een autonome instelling, beheerd door de schrijvers zelf, zonder ook maar enige inmenging van buiten beslist over het uitgeven van literair werk volgens kriteria van waarde en betekenis en niet volgens de verhoudingen van de boekenmarkt. Voor het drukken en distribueren van zijn uitgaven maakt die instelling dan
op de normale kostenbasis gebruik van de bij kontrakt vast te leggen diensten van de Staatsuitgeverij. Die uitgeverij krijgt dan alleen maar opdrachten en heeft voor het overige geen enkele bemoeienis met de plannen van het Fonds.
Wie dan nog de staat zo vreest, moet ook maar niet meer reizen per trein of tram, waar de overheid dik aan meebetaalt. En is er iemand die niet naar opera, toneel of concert gaat omdat de overheid hem per plaats de nodige guldens subsidie verstrekt? We aanvaarden toch dat in ons bestel alleen zó de kultuurgoederen kunnen worden gedistribueerd en mag dit dan voor de literatuur niet gelden? Wie het voorstel afwijst doet het volgens mij uit een soort sleurreaktie, uit onwennigheid ook om konsekwent te denken. Alweer Geert van Oorschot verweet in zijn naschrift juist mij ondoordachtheid, maar ook die bal kaats ik terug. Een konsekwent en binnen de grenzen van het mogelijke doordenken bracht mij tot mijn voorstel; en dit op grond van een reële oplossing die al langer geleden is gevonden voor een toen ook nijpend probleem, namelijk dat van het verval en de afbraak van bouwwerken die als zodanig een kultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en door hun ligging bijdragen aan de atmosferische waarde van de omgeving. Volgens de marktverhoudingen is een restauratie zelden rendabel, het erin gestoken geld komt door verkoop of verhuur niet terug. Maar de gevonden oplossing was het door subsidiëren ‘afromen’ van wat dan de onrendabele top wordt genoemd. De subsidie die de overheid bij een restauratie geeft, is dan een bijdrage à fonds perdu op grond van de gemeenschapswaarde van het objekt, waarna de rest van wat er wordt ingestoken wel rendabel is te maken. Wie deze praktijk kent, waar al zo’n vijftien jaar geleden in Amsterdam een begin mee werd gemaakt en die nu in verscheidene oude Nederlandse steden is nagevolgd, zal het patroon in mijn voorstel herkennen. Te begrijpelijker voor wie weet dat ik destijds aan het uitdenken van dat patroon heb meegeholpen.
Toch is er wat de literatuur betreft nog een verschil. De vraag is of er daar wel sprake is van een top die onrendabel is en het altijd blijft ook. Jammer genoeg is de kunstsociologie nog niet zover dat er met de cijfers op tafel iets te bewijzen valt, het is er volgens mij de tijd voor, maar er zouden bij een onderzoek naar het rendement van een boek als marktprodukt wel eens onverwachte zaken aan het licht kunnen ko-
men. Ik bedoel dit: laat men eens naar één produkt boek van een schrijver of naar zijn totale boekenproduktie kijken en dan op grond van allerlei kwantitatieve benaderingsmetodieken die de moderne statistiek kent, de totale inbreng ervan berekenen in het maatschappelijk produkt. Dus wat er het gevolg van is op het gebied van lonen, salarissen en winst van drukkers, binders, papier- en inkthandelaars, papier- en inktfabrikanten, boekhandelaars, uitgevers, reklameburo’s, personeel van het Centraal Boekhuis, ekspeditiebedrijven enzovoort enzovoort. Die ekonomische nasleep moet dan in zijn meest omvangrijke zin worden onderzocht, dus inklusief de herdrukken, schooluitgaven, in bloemlezingen verschenen werk, vertalingen voor zover het gaat om het naar ons land stromende deel van de opbrengst ervan en desnoods nog het gedrukte en gebundelde kritische kommentaar. Er valt nog meer te bedenken, maar het gaat mij om een visie op het maatschappelijke verschijnsel literatuur (en alle andere kunstuitingen). Wie met die visie op de achtergrond beslist tot het subsidiëren van de literatuur, is in staat te beseffen dat hij meewerkt aan een diepte-investering. Met kwade kansen, uiteraard. Zoals met zoveel ondernemingen het geval is, maar ook met waarschijnlijk een doorsnee-rendement dat zelfs op strikt ekonomische grondslag het subsidiëren verantwoord maakt.
Nu maar even afgezien van onmeetbare en hoogstpersoonlijke aangelegenheden als leesgenot en innerlijke verrijking, mag toch van een geciviliseerde gemeenschap worden geëist dat ze in staat is ook het sociale aspekt van het kommunikatiemedium literatuur te zien. De gevoeligheid, de inzet, het inzicht en het ekspressieve vermogen van de schrijver, waar het altijd in meerdere of mindere mate door wordt gekenmerkt, stimuleren de grovere kommunikatiemiddelen en de kommunikatieve verstandhouding in het algemeen. Wie dit aanneemt kan ook de parallel trekken met de kommunikatieve struktuur die wegen en spoorwegen, kanalen en havens vormen. Ook dit funktioneert alleen bevredigend door diepte-investering, waarbij de opbrengst alleen bij benadering is te schatten, maar die een gemeenschap op zich durft te nemen vanwege het te verwachten gemak en profijt. Waarbij dat profijt nog weer wordt aangezwengeld door het subsidiëren van verenigingen van vreemdelingenverkeer en andere op toerisme gerichte geur- en kleurmakers.
Een werkgroep die al enige tijd bezig is te proberen ook in ons land
een professionele schrijversopleiding te verwezenlijken, heeft onlangs het kunstsociologisch centrum de Dr. E. Boekmanstichting gevraagd om een heel konkreet onderzoek in de hier bedoelde zin van wat in het jargon heet de input-output verhouding van het boek van een schrijver. Ligt zo’n studie op tafel, dan zullen er pas de bewijsklare argumenten zijn om degenen die van kulturele waarden weet noch prikkel hebben te overtuigen. En via hen de massa, die er evenmin om maalt maar toch wel toekijkt op de besteding van ons aller belastinggeld.
Krol, van wie ik het waardeer dat zijn mentale molentje door mijn suggestie aan het draaien is gegaan, heeft tegelijk diezelfde massa plus de kultuurbarbaar voor de zoveelste keer een stereotiep argument in handen gespeeld die ze doet zeggen: zie je nou wel, ze zijn ons geld niet waard. Dat neem ik Krol dan toch kwalijk, zo’n opmerking van hem dat de schrijver, als hij maar eenmaal een salaris heeft, geneigd is te denken dat hij dan niet meer hoeft te werken. Het is bij hem niet minder dan ‘het rottige’, biecht luchtig generaliserend deze vakgenoot op.
Als er iets op provinciaal en burgermansdenken berust, dan is het toch een dergelijke overweging. Die trouwens, als ze een argument tegen overheidssalariëring zou zijn, precies zo geldt voor iedere hoogleraar, leraar en onderwijzer, iedere burgemeester en ambtenaar en wie er maar uit de overheidskassen put. Het is een kinderachtig, vorige eeuws en anarchistisch denken, waarbij het ook hoort een ambtenaar ‘staatsruivenier’ te noemen, dat zo aankijkt tegen de werker die dan niet, als wel het geval heet te zijn met de deelnemers aan het vrije marktverkeer, zijn brood ‘verdient’. Krol mag dan schrijvers kennen die zodra de vaste cheque binnen is de schrijfmachine dichtslaan en aan het flierefluiten gaan, maar degenen die ik ken en bedoel zijn overwegend lieden boordevol ideeën, aandriften en plannen, die ze niet in kunst kunnen omzetten vanwege het gebrek aan tijd en de zorgen om de dagelijkse boterham. Bovendien is het Krol en ben ik het niet, die aan vaste salarissen voor schrijvers denkt. Ik heb een normale honorering van hun werk bepleit, gelijkwaardig aan die van andere kultuurdragers, en voor alle duidelijkheid wil ik uit mijn toelichting dan nog dit citeren: ‘Dat er zekere garanties moeten bestaan tegen het laten verdwijnen van ons aller goeie geldje in goten of aanverwante plaatsen, spreekt vanzelf, maar daar staan de Hollandse wetgever en de Hol-
landse ambtelijke toezichthouder als zodanig wel garant voor.’
Voor het overige is het een persoonlijke kwestie of een schrijver er wel of niet onartistiek werk bij wil doen, part time maatschappelijke bezigheden wil verrichten, les of voorlichting wil geven of wat ook buiten zijn artistiek funktioneren om wil doen. Ik ben met Krol van mening dat het gevaarlijk kan zijn om een leven lang op een eilandje kunst te gaan zitten bedrijven, maar het is fnuikender voor een mens met artistieke vermogens en aandriften om nooit één stap op zo’n eilandje te kunnen zetten en in de maatschappelijke draaimolen af te stompen.
Een kwestie van persoonlijke aanleg en instelling is ook nog of die schrijver er een zal zijn die, als in de Krolse presentatie het geval is, aan tafel gaat zitten opschrijven wat voor ideeën hij die dag weer heeft gehad. Zoiets lijkt mij meer bij de tijd van almanak en scheurkalender passen. Maar ook dat mag, al heb ik het oog op de schrijver die wil werken met en inspelen op de moderne kommunikatiemedia, die zich gedrongen voelt tot tijdrovend dokumentair of literair-historisch onderzoek, die zich betrokken weet bij de internationale kulturele en wetenschappelijke ontwikkelingen en dus op de hoogte van de diverse ontdekkingen en inzichten wil blijven, kortom de schrijver die als een mens van de tweede helft van de 20e eeuw met alle mogelijkheden van die eeuw zijn tak van kunst beoefent. En als hij het goed doet, professioneel moet beoefenen.
Dan nog de opmerking dat er nauwelijks iets aan de hand is, dat we eigenlijk leven in de beste van alle denkbare kulturele werelden en dat totnutoe alles wat de moeite waard was toch heus wel werd uitgegeven. Daarbij hoort de konklusie: wat niet wordt uitgegeven is prulwerk en zo is het goed ook. Krol debiteert het nog’s weer en ik heb het in de afgelopen tijd ook al van Carmiggelt en Karel van het Reve gehoord. Het is tipisch de praat van de arrivist, de man die er als auteur ís en die misschien niet eens beseft hoeveel geluk hij heeft gehad, de grote man die achteloos zich distancieert van de krabbelaars die zijn vaart niet hebben kunnen bijhouden. Aan zo’n bewering is nooit schijn of schaduw van bewijs verbonden en er kan even gemakkelijk worden beweerd dat wat wel wordt uitgegeven juist het oppervlakkige en om het sukses geschreven werk is. Maar belangrijker is dat er nu eens met feiten en al wordt onderzocht waar de grens ligt tussen wat wel en wat niet vol-
gens de bestaande uitgeverskriteria wordt uitgegeven. Ik kan me zo uit het hoofd al een reeks klachten herinneren van nu erkende schrijvers van nu geprezen werk over het van uitgever naar uitgever moeten zenden van hun manuskripten. Ik kan in mijn omgeving de lieden aanwijzen die, moedeloos geworden door het eindeloos terugontvangen van aangeboden manuskripten van niet minder kwaliteit dan de doorsnee soortgenoten, er maar de brui aan hebben gegeven. Hebben de prijzers van de status quo nooit gehoord van de ook in ons land bestaande Joyce-achtige toestanden met betrekking tot met moeite of op eigen kosten uitgegeven boeken die later als een meesterwerk werden ingehaald? En zijn ze evenmin op de hoogte van het soort verschijnselen als dat wat een suksesrijk en goed verkopend schrijver mij eens als volgt omschreef: ‘Ik hoef maar een titel op een stuk papier te zetten en ik heb een kontrakt plus een voorschot’?
Van dichtbij weet ik dat het nog erger is op het gebied van de jeugd-lektuur, waar bijna geen uitgever zich meer waagt aan werk dat niet goed in de markt zal liggen en de onuitgegeven manuskripten van kwaliteit zich opstapelen. Denkt men dan bovendien bij deze zaken nooit aan al het werk waar maar niet eens aan begonnen wordt, omdat de schrijver er na te veel bittere ervaringen niet meer de moed toe heeft of de ermee verbonden kosten uit eigen zak niet kan opbrengen? Dit geldt in veel gevallen voor literair-historisch werk, dat evengoed een essentieel stuk levende kultuur is en het is dan ook nog een van de oorzaken van het feit dat bij ons het schrijven van toneelstukken, filmscenario’s, hoor- en televisiespelen zo moeizaam van de grond komt.
Men kan dit hele betoog een argumenteren voor de vaak vinden, men kan opteren voor de bestaande toestand en voor de schrijver die ‘s avonds aan de huiskamertafel naast moe zijn ideeën van de dag opschrijft, maar dan zal men ermee tevreden moeten zijn dat de Nederlandse literatuur blijft wat ze altijd geweest is en tot op de dag van vandaag nog is, namelijk een provinciale literatuur van benepen allure. En nog een naäpersliteratuur ook, die vrijwel geen origineel werk heeft opgebracht en zo goed als alle technische procédés van over de grenzen betrok. Een literatuur die daarginds dan niet telt en niet funktioneert; en terecht. Ons schrijverswereldje is Artis-achtig knus en een aardig kijkspul voor het gapende publiek van buis en zaal, maar het bezorgt ons ook een klimaat waar de volwaardige schrijver en de volwassen
literatuur niet in kunnen gedijen. Niet voor niets hebben van onze op tien vingers te tellen schrijvers die een internationaal peil min of meer hebben bereikt, Multatuli en Busken Huet eerst, Couperus en Du Perron later, een goed deel van hun leven buiten onze grenzen doorgebracht.
Wie het anders wil moet nu, in dit sociale en kulturele bestel, opteren voor een professioneel schrijverschap, altans voor een door de gemeenschap verzekerde mogelijkheid om als professioneel schrijver te worden opgeleid en te bestaan. Zoals gezegd, wordt aan een verantwoorde opleiding voor schrijvers momenteel gewerkt en het is des te belangrijker dat schrijvers die weten wat ze willen en wat ze zijn, een dergelijk plan presenteren aan de overheids- en politieke instanties aan wie de uiteindelijke beslissing is voorbehouden over het al dan niet verwezenlijken ervan.
Ik bedoel met een verantwoorde schrijversopleiding natuurlijk iets totaal anders als de beunhazerij die bedrijfsmatig opgezet en onder de naam School voor Creatief Schrijven de professionaliteit aan de andere en ondernemende kant beoefent. Ik gun de brave huismoeders en kantoorbedienden die koortsachtig de schriftelijk gemelde ontdekking van hun talent konstateren, hun levensgeluk. Ik gun de altijd voor profijtelijke zaken te vangen heer Godfried Bomans en andere op afstand opererende ‘adviseurs’ van het bekwakzalverde legertje schriftelijke kursisten hun schnabbel. Maar ik hoop ook dat wie het om lot en peil van onze literatuur gaat, duidelijk beseft dat we met de huisvlijt van deze Famous Artists en soortgenoten geen stap dichter bij het professionele schrijverschap komen. Een schrijverschap dat des te eerder recht heeft op een gegarandeerde materiële bestaansbasis als het permanent zijn vakbewustzijn en zijn vakbekwaamheid tot ontwikkeling brengt.