De strik
door A. Koolhaas
Alleen de stroper weet waar het dunne draadje van koper zit in de heg en als hij zijn strikken gaat inspecteren, moet hij nog goed bij zijn positieven zijn, om zich al die plaatsen te herinneren. Als hij wat gevangen heeft natuurlijk niet, want dan ziet hij zo’n haas al uit de verte, maar als zo’n koperdraadje nog net zo hangt als hij het heeft achtergelaten, moet hij wel eens denken. Zeker als het een goede stroper is, die werkelijk gevoel heeft voor sluippaadjes.
Nu is het zo dat de haas Reinier op een hem geheel onbekend terrein was beland, toen hij in de strik raakte. Het terrein waar hij zat was hem te drassig geworden. Hij had weken lang gedaan of het niet erger werd en of het hem niet hinderde en hij had op het laatst op kleine verhogingen in het weiland geslapen met het vaste voornemen om te doen of het daar nog droog was, maar op het laatst diende hij toch toe te geven dat het niet meer ging en dat hij moest vertrekken.
Dit is echter iets, dat men niet zo graag doet! Men raakt gewend aan een terrein en kent er de weg, heeft herkenningspunten en geniet van sommige open stukken, waar ruimer en onbekommerder valt te springen dan op andere plaatsen en waar ook eens typisch valt te zwenken. Hij had dit op die plaatsen nog wel gedaan zelfs, toen hij practisch al door het water sprong. Eigenlijk om opvallend niet toe te geven dat het al onmogelijk was en uit protest dat hij daar niet meer kon leven.
Het eigenaardige van opkomend water is, dat het zo ongemerkt bezit neemt van het terrein. Land is land en het dient om op te leven en het is moeilijk te aanvaarden dat het onder je poten verdwijnt.
‘Laten we nog maar even doorzingen, dan zal het wel zakken’, dat was het zinnetje dat Reinier op een gegeven moment in de gedachten schoot en hij raakte het niet meer kwijt. Niet dat hij zong, maar die zin paste op de situatie. Op het laatst werd het te gek met het water om het nog steeds te zeggen, maar daardoor kwam er eigenlijk iets vrolijks in, want als Reinier dan op een hoge plek in de wei was beland en hij probeerde te liggen, terwijl hij (al sliknat over zijn hele lijf) voelde dat alles wat er maar aan enigszins uitstekende delen voorhanden was, doodgewoon in het water lag en hij riep dan uit: ‘Laten we nog maar even doorzingen, dan zal het wel zakken’, dan was dat op een bittere manier komiek. Hij ging dan maar zitten rillen op een nat achterste, tot er een nieuwe dag aanbrak, die hem uitzicht opende op niets dan glinsterend water met hier en daar knorrige polletjes gras die er nog net bovenuit staken en die ook niet wisten hoe ze het hadden.
Een watervlakte kan heel mooi zijn en er is niemand die er niet dromerig van wordt als hij er maar lang genoeg overheen staart; maar zo’n ondergelopen weiland is in de eerste plaats geen echte watervlakte en zelfs de dromerigste tobber heeft er geen geduld voor om er lang naar te kijken en wil eigenlijk alleen maar naar huis, als hij het ziet.
Een haas heeft geen huis, maar Reinier kon toch niet blijven en moest een ander terrein gaan zoeken. Dat viel nog niet eens mee, want het water kwam niet van één bepaalde kant, maar het omringde de hele streek van weilanden en sloten die hem zijn levensruimte had verschaft.
Er is nog een vreemd iets. Men denkt net zo lang ‘doorzingen, dan zakt het wel weer’, tot men er niet meer uit kan. Moedig volhouden wordt altijd beloond, zegt men wel; maar er was niets moedigs geweest in het volhouden van Reinier. Hij had alleen maar aangenomen dat alles weldra gewoon zou worden, omdat het niet in hem opkwam dat de nieuwe toestand geen consideratie had voor zijn gewoonten in de vorige. Het was doodgewoon óók een toestand en hazen zijn geen waterdieren, dus: weg hazen, dood of levend!
Levend kwam Reinier nog wel weg, maar het scheelde toch niet veel of hij was ordinair verdronken. Verdrinken door een ongeluk, waarbij je in een
sloot raakt, in een vaart of in een rivier zonder er weer uit te kunnen, is nog heel wat anders dan verdrinken op de plaats waar je altijd gezeten hebt en waar geen water hoort te zijn. Men kan tot het laatst proberen om in ieder geval de kop boven het water uit te blijven steken, maar overtuigend is dat niet. Je verdrinkt dan ordinair en zonder paniek, of zonder dat je het slachtoffer bent van een onverhoeds voorval, zonder medeleven van anderen en zonder dat de mogelijkheid van een vergissing bestaat of in een grootse ingreep van de elementen waarvoor je het hoofd moet buigen. Je verzuipt op eigen veld in nauwelijks genoeg water om in te verdrinken. Je verdwijnt geenszins in de diepte. Wie weet blijft er zelfs nog iets van je boven water uitsteken als het gebeurd is. Niemand ziet het, er is geen plons geweest, geen gespartel van leven dat zich plotseling verzet tegen doodsgevaar; er is niets van dat alles. Als het water zo langzaam omhoog komt dat je, zoals Reinier, er al helemaal aan gewend bent geraakt om er overheen te staren, wachtend op het verdwijnen van dat ongemak, dan is verzet tegen doodsgevaar ook maar een twijfelachtige zaak geworden. Het water ziet er helemaal niet anders uit dan het tevoren deed en de verlatenheid is bestendig. Die blijft bovendien eender, als het al lang is afgelopen met de haas. Alles is koud en alles is nat en alles is stil, er is niets tegen te doen, dus het blijft koud en het blijft nat en het blijft stil. Ook na afloop. Reiniers grote kennis van het terrein had hem echter gespaard voor dit soort verdrinken. Op het laatste ogenblik had hij moeten denken aan een hoge rand achter in de wei. Half springend en half zwemmend had hij die weten te bereiken en vandaar was hij naar andere hogere plaatsen in de buurt geworsteld en ontzwommen. Hij geraakte daarmee niet op het wapen van zijn provincie, maar wel op een klein weggetje, waarlangs hij tenslotte helemaal op het droge kwam op een glooiende strook met bomen.
Hij kende dat terrein niet, maar er was tenminste geen water. Toch was hij er niet gelukkig en er was onmiddellijk iets in hem, dat hem aanspoorde verder weg te gaan. Wie er zojuist het leven heeft afgebracht hoort nog niet zo direct op de aarde thuis en deze hellende grond met hoge kale bomen had iets dreigends. Hier niet blijven, heette het op deze grond, die wel iets zuurs leek te hebben en afstotend was.
Zo was Reinier dus al gauw en jachterig verder getrokken. Af en toe zei hij nog wel eens: ‘Nog even doorzingen’, maar de vrolijkheid was er uit verdwenen, want die zin paste op zijn vorige situatie, zonder dat er een nieuwe was ontstaan.
Reinier kende nog niet zo veel terreinen. Zijn weilanden in de buurt van de rivier waren nogal ongenuanceerd geweest, maar een haas wordt daardoor een dier dat veel met zich zelf bezig is. Hier, in een gebied dat ieder ogenblik een ander karakter had, kwam daar niets van terecht. Reinier moest voortdurend zoeken hoe hij moest lopen en waarheen hij eventueel zou kunnen vluchten. Kansen om zich te verbergen en weg te komen waren er te over, maar dat is ook niet altijd een voordeel. Want als je voortdurend gaten en greppels en schuilhoeken ziet, dan ben je in je gedachten op het laatst alleen maar bezig met je te verstoppen en op die manier blijft er van het bestaan maar een klein gedeelte over. Reinier zou dus moeten zien een terrein te bereiken, dat genoeg van een weiland had, zoals hij dat kende. Als dat omgeven zou zijn door heggen en bosjes, zoals er hier zo veel waren, dan hoefde dat nog niet kwaad te zijn, maar het diende toch niet overdreven te worden.
Er zit vrij wat bijgeloof in zo’n gedachte, want Reinier had het uitstekend. Niet alleen dat er geen water stond en hij zelf eindelijk ook weer eens helemaal gedroogd rondsprong, er was bovendien meer dan voldoende te eten. De wilde najaarswind werd sterk gedempt door de vele bomen en struiken en datgene wat een haas meestentijds zo sterk bevalt: springen door het licht van de herfst en voelen dat hij van binnen leeft, maar van buiten met zijn kleur is opgenomen in die van de grond, de bladeren, de bosjes en het veld, was hier in ruime mate voorhanden. Ze kijken soms plechtig omhoog, als ze ronddraven met die zekerheid van vrijwel onzichtbaar te zijn tussen die bruine, gele en matgroene kleuren. Ze weten met hun wijze hazeogen dat het winter wordt, de takken scherp en de gevallen bladeren week, tot ze deel zijn van de grond. Ze weten dat ze geen enkel geluid maken op wat geritsel na of een zacht gekreun, na een verkeerd schietende ademstoot of een slecht berekende sprong. Er is heel wat vervulling. Reinier was er hier echter niet aan gewend. Hij luisterde vaak scherp naar iets anders dan de geluiden van de bomen, de wind, de grond.
Zijn ogen keken dan verlangend. Niet in de verte, maar eenvoudigweg vóór zich uit. Ja, ze keken verlangend voor zich en Reinier wist dat heel goed. Hij kende dat gevoel en soms probeerde hij uit te maken, waar hij eigenlijk naar verlangde. In tegenstelling tot het zinnetje van het doorzingen, kon hij het niet zelf in zich oproepen. Het was er ineens. Het bleek uit het verschil tussen in de verte turen en vóór zich kijken! Hazen zijn vaak stug en niet knuffelachtig of vol tedere gedachten. Maar als Reinier dat gevoel van verlangen kreeg, had hij tegelijkertijd lust om zich een voorpoot achter een oor te slaan, dit naar omlaag te trekken en het in zijn gehele
lengte langs die poot te laten glippen, tot het weer overeind sprong. Dat was een aangenaam iets. Als hij het deed, keek hij wel rond of iets of iemand hem gadesloeg, maar eigenlijk niet eens goed, want zoals gezegd was het een aangenaam iets.
Het verlangen werd er niet geheel door gedoofd, maar wel mee afgerond. Het verloor iets van zijn onbestemde aandrift en als Reinier op die manier zijn beide oren een paar keer had laten glippen, dan was er bovendien enigermate aan de onrust gewerkt. Wanneer Reinier erg ontevreden over iets was, probeerde hij het wel eens te forceren door stevig achter een oor te grijpen, maar het liet zich niet dwingen. Dat maakte het aan de andere kant eigenlijk weer zo veel te plechtiger, als het er wèl was. Hier in dit terrein overviel het hem opmerkelijk vaak, maar het geluksgevoel dat er mee samenhing ergerde Reinier tegelijkertijd. Mogelijk waren zijn ontberingen van de laatste tijd zo sterk geweest, dat hij nu dwars werd gezeten door de gemakken en de weelden van het nieuwe gebied, waarin hij speelde met de kleuren en met zijn oren.
Hij trok iedere dag verder. Hij passeerde enkele kleine weilanden, maar die bevielen hem niet. Hij bleef een paar dagen langs een spoorlijn trekken, eerlijk gezegd genietend van de angst en de schrik die iedere passerende trein bij hem veroorzaakte. Toen belandde hij ineens op een sluippad.
Aan de ene kant was een vochtig bos en aan de andere zijde geploegde akkers. Er waren zeer veel heggen, die iedere keer weer een klein stuk akker afzetten. Reinier draafde licht en tevreden het sluippad af, zonder al te goed op te letten waar hij eigenlijk liep.
Van de andere kant verscheen toen ook ineens een haas, die vlak voordat hij Reinier zou passeren, of op dit nauwe pad tegen hem aan zou lopen, ging zitten. Reinier deed hetzelfde.
Zij keken niet naar elkander, doch snoven zeer intens.
‘Van de stronk af, acht keer gedurmd,’ zei de andere haas kortaf.
Een onbegrijpelijke mededeling. Reinier dacht na over een antwoord of een uitspraak zijnerzijds. Hij wilde weg, maar hij was als de dood voor wat de ander hem dan na zou roepen. Hij kende hem niet, was niet bang voor het dier, voelde niets voor hem, wilde niets met hem te maken hebben, kon zonder enige moeite doen of hij hem niet zag, opmerkte of rook, maar hij was onbeschrijfelijk bang voor wat het dier zou zeggen, als hij hem zou smeren. Reinier zou ook dàt niet begrijpen, maar die ander zou er iets ergs mee bedoelen aan zijn adres, want Reinier was een haas zonder terrein, een haas waar je alles tegen kunt zeggen wat je aan ellendigs invalt en die er geen verweer tegen heeft en belast met zo’n woord waar hij de betekenis niet van kent, verder moet draven. Dat wilde Reinier voorkomen en daarom bleef hij op zijn plek.
De andere haas, die Evert heette, bleef zitten. Het schuilpad lag boven in de greppel aan de kant van het bos. Het was niet geheel en al overhuifd door bladeren, maar toch wel voor een groot deel. Je keek de greppel in en helemaal beneden stroomde langzaam tamelijk vies water. Het waaide en het was koud. Het regende niet, maar het kon wel ieder ogenblik beginnen.
Reinier zuchtte. Het was beter om toch weg te gaan en dat scheldwoord in vredesnaam maar over zich heen te halen. Hij keek naar Evert. Wat een misbaksel! Het was hier kennelijk zijn terrein en wie weet zijn schuilpad. Hij zat met zijn tanden langs elkaar te schuiven om ze wat te reinigen en hij keek niet meer naar Reinier.
Reinier lichtte zijn achterste wat van de grond, maar ging direct weer zitten, toen Evert als gevolg daarvan weer wel naar hem keek. Terwijl Evert nu naar hem bleef kijken, deed Reinier dit nog eens: hij lichtte zijn achterste van de grond en ging weer zitten. En daarna herhaalde hij die beweging alsof het een gewoonte was van de hazen uit de streek waar Reinier vandaan kwam. Daarna overwoog hij of hij zich achter een oor zou grijpen, maar dat liet hij achterwege want het was iets dat alleen de onbespiede Reinier toebehoorde. In een flits drong het nu tot hem door, dat zijn verlangen als hij vóór zich keek op dit onbespiede sloeg. En als gevolg daarvan het vollopen met kennis dat alles in en aan hem, hem toebehoorde, van hem uitging en door hem gedreven werd. Een afgeronde haas.
Thans zat hij weliswaar in het gezelschap van een andere haas en werd hij duidelijk bespied, maar hij herkende ineens zich zelf zo duidelijk als de haas die zijn oren laat glippen, dat er een geluksgevoel door hem heen trok. Hij ging zelfs wat gemakkelijker zitten.
‘Vaarlenier mot er stromme’ sprak Evert duidelijk, maar in zich zelf. Hij krabde zich nu met een rijke beweging van zijn rechterachterpoot.
Reinier keek naar de Evert die deze woorden sprak en voelde dat ook andere hazen iets kunnen hebben om zich mee af te ronden. Bij mij is dat anders, dacht hij. Bij mij; maar nu keek Evert zo scherp naar hem, dat Reinier in weerwil van zijn juist gewonnen inzicht, toch nog weer eens een keer of drie met zijn achterste van de grond kwam en zijn lange poten zelfs flink opdrukte, voor hij weer ging zitten. Zelfs een vierde keer. Dat gaf een vrij lullig effect, maar hij wist voor het moment niets beters.
Evert krabde zich opnieuw, maar nu langzamer.
Reinier zou niets zeggen en hij zou nu maar weggaan ook. Hij stond op. Evert ook. Reinier deed een kleine sprong, maar Evert stelde zich voor hem op.
O, juist: vechten.
Reinier ging weer zitten. Wel allemachtig, dacht hij, ook dat nog. Ter gelegenheid van de paartijd had hij menigmaal gevochten, maar wat hem betreft was het nu het moment niet. Hij was een haas uit een vlakke wei en die denken een beetje anders over het moment dan de hazen uit geaccidenteerde terreinen die in het algemeen al wat robuuster rondrommelen, omdat zo’n gebied veelal leidt tot enig vertoon van potigheid, alleen al door de wisselvalligheid van het landschap.
Evert zei nu niets meer, doch keek buitengewoon vuil naar Reinier. Hij wilde die andere haas vrees aanjagen en hij wilde voor alles een eind maken aan de minderwaardige situatie van twee hazen die tegenover elkaar zitten, doch waarvan de een doet of het niet zo is.
Hij verplaatste zijn gewicht een weinig om toe te springen en Reinier links in de nek te bijten. Die zag dat echter heel goed in en draaide zich – al zittend – een heel klein beetje, zodat Evert niet precies op zijn nek uit zou komen. Evert stond op zijn poten en hij keek opmerkzaam naar Reinier, die met zijn rechtervoorpoot achter zijn rechteroor greep, dit omlaag trok en het liet slippen. Het beduidde iets, die beweging, dat zag hij wel, want het had niets te maken met jeuk. Evert ging ook weer zitten.
Nu zaten ze dus opnieuw recht tegenover elkaar, alleen op korter afstand dan tevoren. Als Evert nu weer iets zou zeggen, zou hij Reinier recht in diens smoeltje blazen en daar zag hij van af.
Reinier kon nu ook niet meer zo opgaan in zijn nieuwe en lieve gedachte een haas op zich zelf te zijn, want die andere haas zat hem aan te kijken of hij in een spiegel keek.
Hij kon nu weg gaan. Hij was niet bang meer voor het scheldwoord dat hij mogelijk na zou krijgen en evenmin voor de mogelijkheid dat Evert hem op de rug zou springen of voor iets anders van de kant van de andere haas; maar hij had wèl het gevoel, dat hij weggaande, alleen maar uiterst langzaam zou kunnen lopen en misschien zelfs nooit meer snel!
Wat een eigenaardig gezicht zou dat zijn, zo’n trekkende haas, die stapje voor stapje door het veld zou gaan en waarschijnlijk zeer behoedzaam de kop traag heen en weer zou bewegen om alles wat hij tegenkwam goed op te nemen, al zou dat alles niet veel zijn, want hij passeerde natuurlijk maar weinig, zo langzaam ging het!
Hij begon er aan en tilde zijn achterste op, dat hij dit keer niet opnieuw neerzette. Hij deed een paar stappen en schoof op die manier vlak langs Evert, die was blijven zitten. Hun vellen gleden langs elkaar en Evert moest zich zelfs nog enigermate schrap zetten om niet ondersteboven te vallen. Dat deed hij: hij bleef heel stevig zitten, tot Reinier helemaal gepasseerd was, maar toen viel hij bijna naar de andere kant om, zo stevig had die haas hem dus doende opzij gedrukt.
Het was Evert onmogelijk om iets uit te brengen. Hij had inderdaad een bijzonder hartig scheldwoord gereed gehouden voor het ogenblik dat Reinier weg zou rennen, maar alles ging zo vreemd toe, dat het er niet van kwam.
Reinier stapte dus langzaam verder.
Wat deed hij gek! Wat deed hij ontzettend vreemd. Hij versnelde zijn pas niet en nam alles op en terzijde van het sluippad met dromerige aandacht in zich op. Er lag een lijsterbes en hij mompelde vredig: ‘Besje hier, besje daar, besje voor de dreumelaar.’ Hij keek daarbij voor zich, maar toen hij het besje wat later tegen een achterpoot voelde, schopte hij het ineens met grote kracht naar achteren. Dat gaf hem een gevoel van opluchting. Alles was ongemeen heerlijk. Hij spande nog eens een keer allebei zijn achterpoten zo krachtig mogelijk en schraapte toen zo diep mogelijk door de grond alvorens ze wild achteruit te trappen, zo wild mogelijk zodat hij helemaal op zijn voorpoten kwam te rusten en met zijn achterlijf een flink stuk de lucht in vloog, zodat zijn rug het overhangende groen geducht en snel opdrukte.
Evert keek om naar dit geritsel. Hij was nu ook gaan staan. Hij zag nog een paar keer het achterlijf van Reinier omhoog zwiepen, maar toen was die haas weg. Evert begon weer te draven. Hij vergat de hele zaak zo gauw mogelijk, en hij hoopte dat hij er inderdaad nooit meer aan terug zou denken.
Neen, Reinier schreed niet meer; hij rende langs het schuilpad en hij wist ook dravende zich zelf te zijn en of dit gebied nu leek op zijn vroegere wei deed er niets meer toe: het was grond met bomen en gras en kruiden en mos en brandnetels en afgevallen bladeren en met wind en regen en gure zaken en hij was de haas Reinier, niet uitgescholden door enige andere malle haas en zeer ongedeerd.
Zo zijn die dingen dus en toen Reinier aan het einde van het sluippad in de strik raakte, was de ellende er zo veel te groter door.
Het koperdraad vatte Reinier in de borst, maar toen hij wild begon te proberen om het kwijt te raken sloot de strik zich naar boven schuivend, steeds vaster om zijn nek. Reinier kon al snel niet meer ademhalen en ging dus zitten. Dat ontspande de strik enigermate en hij kreeg weer wat lucht.
Lucht is een gewone zaak tot op het ogenblik van het stikken. Toen Reinier zat en een heel klein
beetje lucht kreeg, zag hij voor zich een weiland. Eigenlijk het eerste regelrechte grote weiland, dat hij te zien kreeg na zijn vlucht van het ondergelopen land. Hij gaf het zitten er dus aan en begon opnieuw woest aan de draad te rukken. Hij nam zelfs geweldige sprongen, zodat hij, aangezien hij vast zat bij zijn nek, ervan over de kop sloeg en met zijn achterpoten in omgekeerde richting van zijn sprong neersmakte. Juist in het weiland, want de strik zat in een heg aan het einde van het sluippad, die het weiland afsloot van de bosjes. Opnieuw verloor Reinier alle adem en ging hij zitten. De strik ontspande weer wat en er kwam lucht binnen, al moest Reinier nog meer zijn best doen dan de vorige keer om het te krijgen.
Dit zou zo nog wel een tijd door kunnen gaan. Wel bestond de kans dat de strik al vrij gauw niet noemenswaard meer zou ontspannen, telkens als Reinier na zijn gespring en zijn geruk zou gaan zitten, want het draad werd al wat kleverig van zijn vel en bovendien kwam er bloed aan, omdat Reinier steeds meer zijn hals havende in zijn pogingen om zich los te scheuren. Dat betekende dat na enige tijd de strik dichtgesnoerd zou blijven en niet meer zou verschuiven en dus het einde van Reinier.
Het is namelijk niet aan te nemen dat Reinier dat tijdig zal ontdekken. Wat hij wil, is loskomen! Hij kan springen, wentelen, bokken, rukken en kracht zetten. Dat is heel wat en het heeft hem tot dusverre altijd geholpen. Als het dit keer ook helpt, wacht hem het weiland.
Maar toen Reinier na een serie van machtige sprongen duizelig en bijna gestrikt was gaan zitten – begreep hij ineens dat hij het weiland niet zou bereiken. Hij had juist een reusachtige smak gemaakt, zijn hals bloedde flink, zijn onderkaak zat al helemaal scheef onder zijn bovenkaak, zijn ogen puilden ver naar buiten, zijn oren hingen slap langs zijn kop en hij voelde verlammingsverschijnselen in zijn achterpoten. Hij draaide krampachtig met zijn nek en hij kreeg weer wat lucht. Hij besloot niet direct weer te springen en schoof zelfs een eindje achteruit, naar de draad toe. De lus verschoof een minimaal stukje en hij kon weer wat adem scheppen. Hij zat nu zo ongeveer recht, met zijn nek scherp ingesnoerd en zijn ogen nog steeds uit hun kassen puilend; maar zijn oren kwamen heel langzamerhand iets naar boven.
Hoewel Reinier thans beoogde om stil te blijven zitten, wankelde zijn hele lijf toch en het linkeroor zakte opnieuw. Waarom hij het deed, zal niemand weten, maar ineens legde hij beverig en moeilijk zijn rechtervoorpoot achter het rechteroor en haalde dit langzaam omlaag. Het geliefkoosde gebaar! Het ging moeizaam en flauwtjes toe. Het topje van het oor kwam wel los, toen het de poot gepasseerd was, maar het flapte niet, zoals anders met een fikse zwaai van het hele oor, de lucht weer in. Het bleef ongeveer waar het was.
Reinier sloeg daar geen acht op, want er gebeurde hem iets heel merkwaardigs.
Toen hij de poot in de holte van het oor legde, herkende hij het daarbij optredende gevoel als ouder dan de keer waarop hij het kunststuk voor het eerst had gedaan. Er was een vage en niet meer in te denken periode in zijn leven geweest, waarin hij zulke dingen niet zelf deed, doch waarin zij gedaan werden door iets groots en iets goeds.
Het is in te denken dat iemand om zijn moeder gaat schreeuwen, als hij in een strik raakt. Reinier wist niets meer van zijn moeder af en er om schreeuwen kon hij niet, al was het omdat hij daar geen adem voor had; maar het vreemde, grote en goede, dat eens, net als hij het nu zelf kon, zijn oor deed glippen was toch in zijn herinnering. Het ging gepaard met warmte om bij te kruipen, met veiligheid, met vervulling. Nadien was hij uitgestoten in een leven, dat bestond in het alleen ronddraven. Altijd draven en altijd alleen, met het glippende oor, naar nu bleek, als een bericht van vroeger.
Het dreunde geweldig in Reinier zijn kop. Zijn bloedsomloop functioneerde alles behalve regelmatig meer. Het dreunde alsof er hazen waren, duizend keer zo groot als Reinier, die iedere keer een reusachtige sprong namen. Die geweldige hazen zouden wel in het weiland springen, maar hij kon niets meer zien, omdat het dreunen zo’n pijn deed in zijn kop. Het grote dat vroeger zijn oor voor hem deed glippen, kwam steeds duidelijker bij hem terug. Misschien was het ook wel in het onbereikbaar weiland.
Reinier dacht nu aan de wei waarin hij zelf had geleefd en waar hij nu niet meer was. Hij stelde het zich helemaal voor hoe die er had uitgezien. Nu opende hij zijn ogen wat om te proberen iets te zien van het land voor hem. Het lag verlaten. Het was er grauw. Het gras was doorgeschoten en daarna neergeslagen door de wind en de regen. Doordat het zo moeilijk toeging in zijn kop, kon Reinier niet scherp zien; maar ineens zag hij toch dat het hele land vol was met de hazen, die er eens op hadden geleefd, net als hij had geleefd op het weiland bij de rivier. De grote die hem vroeger had beschermd was er ook, al had zij geen duidelijke vorm, en verder waren alle hazen er, van de allereerste af; het grote onbehouwen beest dat de sprongen maakte die in Reiniers kop zo dreunden. Reeksen en reeksen van hazen waren het. Ze letten niet op elkander en evenmin merkten ze Reinier op. Reinier kon hoe langer hoe minder zien, omdat links en rechts van
zijn gezichtsveld wel schermen leken te bestaan, die steeds dichter naar elkaar toekwamen. Toch zag hij duidelijk hoe steeds nieuwe hazen in dat veld sprongen, die dan later ineens weer verdwenen waren. Het was duidelijk dat hij nooit bij hen zou kunnen komen, zomin als bij het gevoel dat hij zich herinnerde in de kom van zijn oor, afkomstig van iets anders dan van zijn eigen voorpoot.
Het dreunen werd minder. Het veld met de hazen was nu heel klein geworden en de hazen zelf vager en sneller. Er was wel enig verlangen in Reinier om zich bij hen te voegen, maar hun onbereikbaarheid was veel groter. Op eigen kracht zou hij ze niet meer in kunnen halen. Reinier sloot de ogen weer. Zijn hele lijf was één grote pijn, die hem onbewegelijk deed zitten op het ademhalen na, dat lucht door zijn droge bek zoog en adem door zijn luchtpijp voerde, maar zo onzeker en zozeer steeds gereed om toch weer terug te gaan, dat ook die luchtpijp dor werd en zonder verband met hem zelf door hem heen liep.
Zo vond de stroper hem, die zijn strikken naliep en zag dat er een haas viel te beuren. Hij had al een paar dode hazen met hun kop omlaag bungelend aan een draagband hangen en het was hem aangenaam dat hij ook Reinier aantrof. Hij had een stok in de hand met een harde knop, waarmee hij de hazen die zich al bijna dood hadden gescheurd de genadeslag gaf, als zij nog sprongen bij zijn nadering. Maar deze was al dood.
Of niet?
Hij bukte zich niet direct doch keek van boven af neer op de haas. Hij meende nu toch wel duidelijk te zien, dat het dier nog niet dood was, dat daar zo vreemd en roerloos, met de strik scherp knijpend om zijn dunne nek en zijn kop zo vreemd uitstulpend uit die draad en de oren half geheven, onder de heg zat. Waarom zat die haas die nog leefde, zo stil?
Waarom probeerde hij niet met zijn laatste krachten los te komen? Waarom lag hij niet stuiptrekkend aan de tot het uiterste gespannen draad; waarom verzette het beest zich niet tegen de dood; waarom gebruikte hij zijn laatste rest aan leven niet voor zijn angst?
Ook onder de ogen van de stroper bleef Reinier onbewegelijk zitten. Hij had de man wel bemerkt en hij begreep ook wel dat hij moest zien weg te komen, maar de dreunende hazen uit het weiland sprongen niet meer. Ze waren weg en Reinier wist niet waar hij heen moest om bij hen te komen.
De stroper werd kijkend naar de haas overvallen door een huivering die door zijn hele lichaam trok. Waarom leefde die haas? Hij knielde plotseling naast Reinier neer, zette zijn duimen tussen het koperdraad en de hals van het dier en schoof hem over zijn kop los. De stok hield hij gereed om toe te slaan als de haas nú dan tenminste eindelijk zou vluchten! Maar de haas bleef net zo zitten, al strekten de haren in zijn nek zich weer enigszins, zodat de scherpe inkeping geringer werd. Het gebeurde heel langzaam maar de stroper bleef er naar zitten kijken, tot de nek weer bijna zijn gewone vorm had. Toen keek hij op. Een kleine schijf rode zon stak nog juist boven het weiland uit. Hij moest nu naar huis, wilde hij op tijd zijn voor het eten.
Hij stond op, de stok bij de punt nemend en de knop omlaag om toe te slaan. Nòg geen beweging, ook al hief hij de stok met een plotselinge, schrikaanjagende zwaai. Hij knielde nu weer naast de haas en bekeek hem van opzij. Het dier hàd niets, dat leek hem zeker. Maar op de een of andere manier is leven dat beweegt, of liever nog, angstig is en weg wil vluchten, een haas kortom die hem probeert te smeren, iets anders dan onbewegelijk leven in het omhulsel van een haas. Dat weerloze leven kan iedere vorm hebben, ook die van een man die gehurkt zit om toe te slaan.
De stroper rilde opnieuw en hij ging staan. Zijn knieën waren stijf geworden en hij had het koud. De haas aan zijn voeten was gering. De strik hing doelloos in het gat van de heg. De rode schijf zon was weg. Het leven van de haas zat in dat dier, als in een doos. De man kon niet slaan.
Hij gooide de andere hazen die hij op de grond had neergelegd weer over een schouder. Hij nam de stok en liet hem door zijn hand glijden, tot hij de knop in zijn vuist had. Hij keek om zich heen. Niets was er of niemand. Alleen nog steeds die misselijke haas voor zijn voeten. Hij stootte nu heel zacht met de stok tegen Reinier, want al wilde hij nu niet meer doden, hij wou toch beweging zien. Reinier bewoog nog steeds niet. De man zette nu wat kracht en schoof de haas het gras op. Toen deed Reinier zelf ook een sprong. Eén maar. De stroper had hem willen nakijken, de hele wei over en voldaan willen terugkeren over zijn eigenaardige besluit.
‘Rotbeest,’ zei hij en toen draaide hij zich plotseling om en stapte weg met de dode hazen die tegen zijn rug schommelden. De schemering in.
Reinier zat stil. De pijn bedaarde en ging onmerkbaar over in de gewone toestand. Voor hem lag een weiland zoals hij het kende voordat hij van het zijne was verdreven. Het werd donker en er was niets meer te zien; te horen evenmin. Hij ging recht overeind zitten en sloeg toen onverhoeds allebei zijn voorpoten achter zijn oren. Ze glipten en schoten weer overeind. Hij voelde er echter niets bij.
Daarna sprong hij vooruit, het donkere land in.