De tijd van Van der Capellen
R. Nieuwenhuys*)
De Conventie over de koloniën die op 13 augustus 1814 te Londen getekend werd, betekende het einde van het Engelse tussenbewind over alle koloniën die de Engelsen sinds 1803 op de Nederlanders hadden veroverd. Voor de uitvoering van de maatregelen die aan de overdracht verbonden zouden zijn, benoemde de Koning een Commissie-Generaal bestaande uit drie personen waarvan G.A.G.P. Baron van der Capellen er één was. De Commissie zou na beëindiging van de haar opgedragen taak ontbonden worden. Van der Capellen zou blijven als Gouverneur-Generaal. Wie was deze Van der Capellen? Eén van de bekwaamste gouverneurs-generaal, een staatsman met visie, een man van karakter en ‘een bevorderaar van kunsten en wetenschappen’, die in dit opzicht alléén met Raffles vergeleken kan worden, maar wiens portret, om een modewoord te gebruiken, wat ‘onduidelijk’ is geworden. Hoe kan het ook anders? Het door de koloniale historiografie overgeleverde beeld van Van der Capellen is lange tijd door de liberale historici bepaald en aan hun normen voor de ideale staatsman heeft hij niet kunnen voldoen. De reactie die in de jaren dertig van de kant van de Utrechtse school van Prof. Gerretson volgde, zag in hem ‘de oorsprong van de conservatieve richting’. Hij was noch het een, noch het ander; geen liberaal naar het model van historici als Stapel, Godée Molsbergen of Gonggrijp, maar ook geen conservatief in de betekenis die de Utrechtse school aan het begrip hechtte. In ieder geval is het gebruik van het woord ‘conservatief’ voor Van der Capellen beslist misleidend. Hij wilde juist vóór alles veranderingen, grote veranderingen, in de richting van een zelfstandiger Indië en een bestuursvoering die van humanitaire beginselen uitging. Met hetzelfde en misschien zelfs met meer recht kan men hem een ‘progressief’ noemen, maar het beste is nog maar hem te laten voor wat hij zeker is: een onafhankelijke geest.
Van der Capellen is niet alleen later, maar ook in zijn tijd een sterk omstreden figuur geweest: bewonderd en verguisd; door sommigen gezien als een man zonder principes, door anderen als een man van karakter mèt principes; door
zijn vrienden bewonderd als een ‘edel mens’ en een nooit volprezen Gouverneur-Generaal; door zijn vijanden beschuldigd van verraad aan zijn beginselen en gehaat om zijn autoritair en eigenmachtig optreden.
Van der Capellen had toen hij in januari 1819 Gouverneur-Generaal werd, al een belangrijke staat van dienst achter de rug. Hij was in 1809 – dat was op zijn 31ste jaar – tot Minister van Binnenlandse Zaken benoemd, maar hij had zijn ambt in 1810 neergelegd toen de Fransen kwamen. Dat hij geen man was om de huik naar de wind te hangen, kan misschien blijken uit één biografisch detail: tijdens de Franse overheersing bleef hij buiten de staatsdienst. Daarna, in 1814, begon zijn grote carrière. In dit jaar werd hij door de Koning samen met Elout en Buijskens benoemd tot lid van de Commissie-Generaal, het triumviraat, dat belast werd met de overdracht van het dagelijks bestuur uit de koloniën van de Engelsen en het ontwerpen van een nieuwe, moderne staatsinrichting. Er waren vele dingen te regelen. De Hoge Commissie stond voor bijzonder moeilijke problemen en vooral voor één probleem dat het kernpunt van de koloniale staatkunde was: het agrarische. Nu moest de oplossing van het agrarisch probleem bepaald worden door de liberale denkbeelden uit het begin van de negentiende eeuw. Het driemanschap was hiervan doordrongen. Hun liberaliteit had trouwens de keuze van de Koning bepaald.
Tijdens het bewind van Raffles waren grote stukken land verkocht. Vele beloften en toezeggingen waren gedaan. Toen de Hoge Commissie optrad, werd ze overstelpt met aanvragen. Maar tegen alle verwachting in leidden deze, op een enkele uitzondering na, tot geen enkel resultaat. De Commissie-Generaal die krachtens haar liberale principes bereid moest zijn landen aan particulieren uit te geven, werd tot grote voorzichtigheid gemaand door bekwame adviseurs als Van Muntinghe, dezelfde die ook Raffles geadviseerd had. Want naast het geldelijk staatsbelang, stond het volksbelang, het belang der ingezetenen dat in de fraaie beginselverklaring van de Commissie-Generaal zelfs op de voorgrond was gesteld. Vanuit dit standpunt moest de uitgifte van de landen nu óók worden bezien. Wilde men aan dit beginsel niet volledig ontrouw worden – en dat kon niet meer – dan was men wel gedwongen het liberale beginsel van de economische vrijheid in te perken. Een paradoxale situatie.
De Commissie-Generaal werd in 1818 ontbonden. Elout en Buijskes keerden naar Holland terug, Van der Capellen bleef en hij bleef zitten met een onopgelost agrarisch probleem, omdat de Commissie-Generaal tussen tweeërlei belang was blijven hangen. Van der Capellen aan zichzelf overgelaten, begon een politiek te voeren die het volksbelang hoe langer hoe meer deed prevaleren. En daarmee laadde hij vele verwijten op zich. Hij zou aan zijn liberale beginselen hebben verzaakt; hij zou na het vertrek van de Commissie-Generaal, zoals het heette, ‘overmeesterd zijn door een reactionaire geest’, hij zou zijn oren teveel hebben laten hangen naar zijn adviseurs, in het bijzonder naar het lid van
de Raad van Indië Van de Graaff. Maar in werkelijkheid is Van der Capellen zeldzaam zichzelf gebleven. Hij was van huis uit liberaal, maar toen de economische toepassing van het beginsel in botsing kwam met zijn opvattingen van humaniteit, koos hij voor de laatste. Hij drukte zich ongeveer als volgt uit: Als men zich een doel voor ogen stelt, moet men eerst onderzoeken of die weg die ernaar toevoert – zoals hij het uitdrukte – ‘doorgankelijk’ is. En als die weg doorweekt zou zijn of worden met het bloed van die miljoenen van Aziatische volken, dan gaan wij die weg niet.
Toen Van der Capellen in april 1816 in Indië aankwam, trof hij een kleine Europese gemeenschap aan die sinds de opheffing van de Compagnie, onder een voortdurende dreiging van buitenlandse oorlogen en binnenlandse onlusten, onderhevig was geweest aan allerlei politieke en staatkundige veranderingen. Jarenlang was Indië zelfs practisch geïsoleerd geweest van het moederland en aan zichzelf overgelaten en dit heeft zijn weerslag gehad op de Europese gemeenschap die zich vervreemd was gaan voelen van Europa. Ze was langzamerhand gaan leven naar een eigen patroon, het patroon van de gemengde, specifiek Indische samenleving, dat zich nog lange tijd gehandhaafd heeft en waarin, om maar een voorbeeld te noemen, het concubinaat naast het gemengde huwelijk, de gebruikelijke en sociaal gesanctioneerde vorm van het gezinsleven was. Men kan er bij De Haan1) over lezen of de reisaantekeningen raadplegen van Stavorinus voor een vroegere, en van Olivier voor een latere tijd. In deze kleine samenleving van Europeanen die niet meer dan enige duizenden bedroeg en die bijzonder heterogeen van samenstelling was (de heterogeniteit is overigens altijd een kenmerk van deze samenleving geweest), was wel plaats voor een zekere ontspanning, voor recepties of feesten, maar weinig voor wat men ontwikkeling en cultuur zou kunnen noemen. ‘Een ietwat barabaarse samenleving,’ zegt De Haan ergens.
Als het waar is, dat we in het in 1778 opgerichte Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, ‘de keursteen’ mogen zien ‘waaraan wij de beoefening van alle takken van kunsten en wetenschappen kunnen beoordelen’, dan verkeerden deze in het begin van de negentiende eeuw in een staat van groot verval. Een predikant schreef: ‘De kwijning van die inrichting gedurende de laatste jaren der Nederlanders in Indië, had ook kwijning van alle verdere letteroefening tot gevolg.’ Tussen 1800 en 1813 is nauwelijks van enige letterkundige of wetenschappelijke activiteit sprake geweest, noch in het kader van het Bataviaasch Genootschap, noch elders. De oorzaak moet volgens het Gedenkboek van 1878, ‘wel voornamelijk worden geweten aan de moeilijke en
onrustige tijdsomstandigheden’, al klinkt dit niet helemaal overtuigend. Er was in die tijd vrijwel niets: wat gelegenheidsgerijmel en een armetierig liefhebberij-toneel dat spoedig doodbloedde. Toen de Engelsen in 1811 het bestuur over Java van de Nederlanders overnamen, constateerde de Engelse majoor W. Thorn: ‘There are no places of public amusement at Batavia; nor a single theatre of any kind.’ (Memoir of the conquest of Java, blz. 249).
Er was door de onzekerheid en door de relatieve verarming van de Europese groep, vooral tijdens het voorafgaande bestuur van Daendels, een schaduw over de samenleving gevallen. Men ging hoe langer hoe meer een ‘plantenleven’ leiden, zoals men het in Indië-zelf uitdrukte. In deze tijd wordt de Europeaan dan ook in de caricatuur opgevoerd als een vadsige, indolente figuur, liggend op een stoel of bank, omringd door een aantal slavinnen. Eerst het Engelse tussenbestuur (1811-1816) bracht een zekere verzachting der zeden en een opleving van de culturele bedrijvigheid, al moeten we hierbij bedenken dat zich dit alles beperkte tot wat men de ‘hogere kringen’ noemde. Al wat daarbuiten of daaronder was, had er geen deel aan; het zette zijn wel zo plezierig ‘plantenleven’ voort.
Dit doet overigens niets af aan de grote verdiensten van de Engelse luitenant gouverneur-generaal Raffles die zich persoonlijk inzette voor de ontwikkeling van het sociale leven en de herleving van kunsten en wetenschappen. Hij vond een aanknopingspunt in het Bataviaasch Genootschap, vernieuwde het bestuur en gaf het een nieuw reglement; ook droeg hij onmiddellijk zorg voor een betere accomodatie. Hij nam ook actief deel aan de werkzaamheden door onder meer zelf voordrachten te houden. Bij dit alles betrok hij de gevestigde Nederlandse gemeenschap; hij schakelde de aanwezige wetenschappelijke krachten in en vulde ze aan met buitenlandse die hij uit zijn vaderland en elders liet overkomen. ‘Door zijn optreden,’ zegt een tijdgenoot en Nederlander, ‘werd de geest van werkzaamheid ook onder de Nederlanders ontwaakt.’ Voor verschillende Nederlanders hield het nieuwe Engelse bewind van Raffles een belofte in voor een leefbaarder klimaat en op een bepaald niveau lijkt de samenwerking bijna aandoenlijk (‘the closest possible union between the English and the Dutch’).
Maar een opleving van de Nederlandse letteren was in de Engelse tijd uiteraard niet te verwachten. Daar zou pas – zij het in bescheiden mate – sprake van zijn na het Engelse interregnum, onder de regering van de gouverneur-generaal Baron Van der Capellen, evenals Raffles een man van cultuur en opvoeding, bovendien van een allure die weinig landvoogden bezeten hebben. Raffles had het gezelschapsleven te Batavia op gang gebracht en getracht hier meer beschaving in te brengen. Van der Capellen zette deze lijn voort, meer op z’n Hollands, met een wakend en toeziend oog en door zelf een voorbeeld te geven. Hij leefde zelf stipt, ingetogen en matig. In zijn toespraken ‘verklaarde
hij zich een vijand van al wat naar losbandigheid zweemde’, zegt een tijdgenoot. Maar Van der Capellen was veel meer en deed meer dan alleen de zedemeester spelen; hij trachtte ook de oorzaken op te sporen en voor hem als typisch man van de Verlichting lagen deze natuurlijk in het gebrek aan onderwijs en opvoeding. De organisatie daarvan was één van de zwakke punten van het Engelse bewind geweest.
Na het herstel van het Nederlandse gezag zond de regering in 1815 de Commissie-Generaal naar Java die vergezeld werd van een uitgebreide staf van bekwame medewerkers, waaronder Dr. Reinwardt voor zaken van onderwijs, wetenschappen en landbouw. Reinwardt was een Duitser van geboorte die in Amsterdam geneeskunde had gestudeerd. Hij interesseerde zich bijzonder voor de planten- en dierenwereld; hij is ook de stichter van de later wereldberoemd geworden ‘s Lands Plantentuin en als zodanig is hij ook het meest bekend. Toch waren het allereerst het onderwijs en de geneeskundige dienst die zijn aandacht vroegen. Hij was een zeer veelzijdig man die bij zijn werk alle steun van Van der Capellen ontving. Van onderwijsvoorziening was tijdens de Compagnie nauwelijks sprake geweest; het onderwijs moest van de grond af worden opgebouwd. Behalve de dringende verbetering van het onderwijs-zelf, werden nieuwe scholen opgericht, zoals een militaire school en ‘voortreffelijke instituten voor de opvoeding van meisjes van zes tot zestien jaren’. Deze waren tot dusver geheel van onderwijs verstoken geweest en dit betekende voor de talrijke kinderen uit gemengde huwelijken en buitenechtelijke verhoudingen een nog nooit gekende mogelijkheid. Dat het de bedoeling was om op deze wijze het gemeenschapsleven van ‘binnenuit’ te beïnvloeden en te beschaven, spreekt vanzelf. In 1822 ging Reinwardt naar Nederland terug. Van der Capellen had het geluk voor onderwijszaken een voortreffelijke opvolger te vinden, een man met een groot idealisme en een sterke energie. Het was J. van der Vinne die ook zeer actief werkzaam was voor het Bataviaasch Genootschap. Voor het natuurkundig onderzoek en de geneeskundige dienst werd Reinwardt in 1822 opgevolgd door Dr. C.L. Blume, die evenals Reinwardt talrijke reizen maakte om de flora en fauna te bestuderen en land en volk te leren kennen. Uit deze tijd van Van der Capellen dateert ook de bestrijding van volksziekten als cholera en pokken. Als inspecteur van de vaccinatie heeft Dr. Blume dank zij Van der Capellen zeer veel kunnen doen aan de koepokinenting, op betrekkelijk grote schaal zelfs. De landvoogd werd krachtens zijn positie en zijn persoonlijkheid vanzelf het middelpunt van hetgeen men thans een ‘intellectuele elite’ zou noemen. Maar hoe klein deze groep was, blijkt uit de bescheiden lijst van leden van het Bataviaasch Genootschap, en vooral uit het telkens terugkeren van bepaalde namen: Reinwardt, Blume, Horsfield (een Amerikaan), Van der Vinne, S.C.W. van Hogendorp, H.W. van Muntinghe, Van de Graaff, Meylan, Joh. Olivier, G.H. Nagel, J.I. van Sevenhoven, P.P.
Roorda van Eysinga en enkele anderen. Zonder uitzondering hebben ze de lof gezongen van Van der Capellen, vaak in naar onze tegenwoordige opvattingen, gezwollen termen. De invloed die van deze – hoe men het ook ziet – uitzonderlijke gouverneur-generaal uitging door zijn persoonlijke charme en ‘voorbeeldeloze belangstelling’ voor zijn medewerkers, is hiermee niet verklaard. Ze moet in verband worden gebracht met het doordringen van de Verlichtingsdenkbeelden, ook in Indië. Van der Capellen was zulk een ‘waarlijk verlicht man’, die in zijn dagboek schreef: ‘Het is niet meer te doen om het bekomen van produkten voor de minst mogelijke prijzen, maar […] om aan de bevolking welvaart te verschaffen en haar uit een staat van vernedering en verachtering te verheffen.’ Hij behoort tot de nieuwe type van de regeerder, die zelfs zijn liberale reputatie in de waagschaal durfde stellen door in een rapport aan de Minister te schrijven: ‘Wanneer ik bemerk dat men in Nederland onder liberaliteit verstaat het protegeren van Europese landbezitters ten koste van de Inlandse bevolking, die mij zo dierbaar is, dan moet ik mijzelf voor een ultra anti-liberaal verklaren.’ En wat meer zegt, hij maakte ernst met zijn ethisch principe.
In 1818 waren opstanden geweest in de Molukken. Van der Capellen zond er zijn medewerkers Van de Graaff en Meylan heen. Hun uitvoerig rapport was verontrustend. In 1824 ging Van der Capellen zelf, vergezeld van een uitgebreide staf, waaronder twee schilder-tekenaars: Bik en Payen. Van deze reis weten we vrij veel, omdat Van der Capellen er zelf een journaal van heeft bijgehouden. Bovendien heeft later Johannes Olivier die in het gevolg meereisde, de tocht-zelf nog eens beschreven in zijn Reizen door de Moluksche Archipel enz. (1834). Van der Capellen was diep geschokt door hetgeen hij zag en hoorde en hij nam onmiddellijk op eigen verantwoording maatregelen: hij bracht verbeteringen aan, verlichtte direct de lasten van de bevolking en stuurde een rapport naar de Koning met voorstellen om het heersende dwangen monopoliestelsel geheel af te schaffen. Nog tijdens zijn verblijf in de Molukken, in april 1824, richtte hij zich met een proclamatie tot de bevolking; in het Maleis en in het Nederlands. Ze is in een fraai en bijna bewogen proza gesteld:
‘Volkeren van Amboina, van Ley Timor, van Hitoe, van Oma, van Honima, van Noesa Laoet, van Ceram, van Boeroe, van Ambelau, Manipa, Bonoa en Goram, en van de verder gelegen eilanden hierom gelegen.
Toen wij voor acht jaren ons vaderland en onze Koning verlieten, om in Zijn naam de uitgestrekte landen in deze zeeën gelegen te regeren, ontvingen wij reeds van hem de last, om bijzonder ook uw toestand te onderzoeken.
Thans zijn wijzelf in uw midden gekomen en deze komst moet u allen reeds een waarborg zijn geweest voor de belangstelling welke wij voor uw welvaart en de welvaart uwer kinderen gevoelen. Wij hebben ons door eigen ogen willen
overtuigen of de berichten die ons op onze last door anderen gegeven zijn en de mening die wijzelf van uw toestand gevormd hadden, met de waarheid overeenstemden. Wij hadden gewenst dat dit anders ware geweest, maar wij hebben tot ons diep leedwezen uw lot beklagenswaardiger gevonden dan wij ons hadden kunnen voorstellen.
Gij zijt arm, terwijl de voorzienigheid de rijkste voortbrengselen aan uw grond geschonken heeft; gij zijt afhankelijk van andere volkeren, terwijl gij de vruchten van uw eigen vlijt en nijverheid niet hebt leren kennen; gij slijt uw dagen in onrust, omdat gij de weldaden van rust, recht en rechtvaardigheid niet kent; gij haat en miskent het wettig gezag der hoofden, uit uw oude geslachten gesproten, omdat hun belangen niet de uwe zijn. Gij onttrekt u aan de regering der wetten, omdat gij derzelver beschermend vermogen niet weet op prijs te stellen. Gij drijft een gevaarlijke en schadelijke sluikhandel, omdat gij de veiligheid en voordelen van een vrije handel niet hebt ondervonden; gij hebt een afkeer van arbeid, omdat gij het denkbeeld van dwang en verplichting daarvan niet kunt afscheiden; gij zijt ten prooi aan de roofzucht van andere volkeren die uw moed en uw krachten zouden vrezen, zo ge eensgezind uw have en goed, uw vrouwen en kinderen wist te verdedigen. Menigvuldig en groot zijn uw rampen! Daarna geeft Van der Capellen een overzicht van de maatregelen die hij getroffen heeft (het zijn er vele) en hij eindigt met nieuwe wetten in het vooruitzicht te stellen.
En wie, die deze woorden gelezen heeft, en vooral let op de toon en de cadans, moet niet denken aan Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak? Is het mogelijk dat Douwes Dekker de proclamatie van Van der Capellen gekend heeft? Ja, het is zeer wel mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk, want deze proclamatie (die hier slechts gedeeltelijk werd geciteerd) is in extenso afgedrukt in het Tijdschrift voor Nederland’s Indië, in de jaargang van 1845 en we weten dat Douwes Dekker dit tijdschrift – dat de oppositie vertegenwoordigde – geregeld las en er vermoedelijk op geabonneerd was. De bijdrage was ook algemeen bekend, misschien juist omdat ze sterk gekritiseerd werd door de ‘oudgasten’, en omdat men de woorden als gevaarlijke taal beschouwde. Maar wat belangrijker is: naar vorm en inhoud, om de oratorische stijl en het sentiment, moet ze onmiddellijk bij Multatuli geappelleerd hebben. Van der Capellens proclamatie van 1824 lijkt het prototype van Havelaars toespraak in 1856. Er is alleen één vraag: heeft Van der Capellen deze toespraak zelf geschreven, of is ze door zijn vriend en naaste medewerker Van de Graaff opgesteld? In ieder geval geeft ze de gedachtegang van Van der Capellen tot in details weer. In zijn dagboek schrijft hij nog: ‘Eindelijk zijn bij mijn besluit de bepalingen voorgeschreven, waarvan de geest is, dat alle kwellingen niet alleen welke thans bestaan, maar ook alle beperkingen van individuele vrijheid zullen worden afgeschaft, ingetrokken en ten strengste geïnterdiceerd.’ ‘Individuele vrij-
heid’. En wat was het antwoord van de zo aan haar liberaliteit en baten gehechte regering? ‘Dat de Bandase eilanden in geen geval konden worden beschouwd als geschikt voor een stelsel van vrije cultuur.’ Van der Capellen moet furieus zijn geweest.
Neen, hij was géén gouverneur-generaal naar het hart en het hoofd van de Koning en de opeenvolgende ministers. Daarvoor handelde hij te zelfstandig en te onafhankelijk, daarvoor gaf hij teveel geld uit, daarvoor was hij te weinig een doctrinair liberaal. Boven het beginsel stelde hij de praktijk. Van der Capellen heeft tot het laatste toe geweigerd onder de dekmantel van liberale beginselen, de bevolking op te offeren aan het belang van de Europese landheren. Hij heeft daarvoor de smaad moeten dragen van de Koning en de Minister… en van de liberale geschiedbeschouwing daarna. Hij heeft dit waardig gedaan, zonder het hoofd te bukken, ‘mijn hart bloedt’, schreef hij, ‘wanneer ik om Java denk en hoe zoude ik dat goede land niet altijd voor ogen hebben!’
Dat Van der Capellen in de tien jaren dat hij in Indië was (van 1816 tot 1826), de bevolking ‘gelukkiger maakte’ zoals Olivier ergens zegt, kan niet anders dan in zeer beperkte zin gelden. Daarvoor was de taak te omvangrijk en een deel van de ondergeschikte ambtenaren te onwillig, daarvoor ontbrak het geld en schoten de krachten tekort, maar wel heeft hij talrijke maatregelen in het belang van de bevolking genomen en zich vooral met kracht verzet tegen de ‘pressure groups’ in Nederland en Indië die de vrije uitgifte van gronden aan particulieren eiste. Van der Capellen wilde dit niet, omdat inspectiereizen en -rapporten hem de overtuiging hadden gegeven dat de meeste particuliere landheren als ‘parasite planten’ waren, ‘die zich langs duistere en kronkelende wegen strengelen rondom de inlandse bevolking en haar knellen en belemmeren in haar groei.’
Voor de ontwikkeling van de Europese samenleving heeft hij waarschijnlijk meer kunnen doen en toch krijgt men ook hier de indruk dat het resultaat zich bijna uitsluitend tot een dunne bovenlaag heeft beperkt. De samenleving als zodanig lijkt onbewogen te zijn gebleven; dat wil zeggen, ze wijzigde in een stad als Batavia wel enigszins haar leefwijze – ze toonde een ‘stemmiger en uitgestrekener tronie,’ zegt Olivier – voor het overige bleef ze ‘begaafdheden en zedelijke beschaving als zeer nutteloze dingen beschouwen, omdat zij dikwerf hinderlijk zijn in het maken van fortuin’. De beschrijving die Olivier geeft van de leefwijze van de Europeanen, mag dan te generaliserend, te eenzijdig, onvolledig en onbillijk zijn, ze is onthullend op de wijze van een gelijkende caricatuur. De bladzijden in zijn boeken, waarin hij kennelijk afrekent met een gehate mentaliteit, zijn bovendien kostelijke lectuur en behoren tot de aardigste die Olivier geschreven heeft. Een enkel citaat ter verlevendiging: ‘Het gebeurt ook nog wel dat sommigen die lust hebben om te repatriëren, zich aanstellen
alsof ze de leverziekte hebben, altijd de hand in de zijde houden en altijd een pijnlijk gezicht trekken. Anderen heb ik er gekend die altijd de schijn wilden hebben van in diep gepeins over het welzijn van het land te zijn, terwijl alleen het welzijn hunner beurs hun gedachten boeide. Deze zaten of lagen meestal met de hand onder het hoofd en met een uitgestreken tronie in hun rijtuigen en hingen overal het masker van zedigheid en deftigheid ten toon, zodat men hen, evenals de Romeinse senatoren in het Forum, voor halve goden zouden hebben aangezien, indien men niet geweten had dat deze Tartuffes zich binnensmuurs voor hun gehuichelde stemmigheid driedubbeld schadeloos stelden door orgies, waarvoor zelfs Bacchanten en Karmelieten zouden terugdeinzen.’ Toch erkent zelfs Olivier dat er ook goede ambtenaren waren met een ‘onbaatzuchtige denkwijze’ en dan noemt hij enkele namen als die van Mr. W.H. van Muntinghe (die ook adviseur was tijdens het bewind van Raffles) en J.I. van Sevenhoven. Ze verdienen om hun opvattingen alle achting, zegt hij, maar door ‘verreweg de meeste Europeanen’ worden zij dan ook als gevaarlijke wezens geschuwd en gehaat’. Wat hen gevaarlijk en gehaat maakte, was de medewerking die ze verleenden aan een politiek waarbij de Nederlandse belangen niet meer de spil vormden waar alles om draaide, en zeker niet de privé-belangen van al degenen, ambtenaren en particulieren, die naar Indië gekomen waren met het vanzelfsprekende doel zich zo spoedig mogelijk te verrijken. En dat waren inderdaad ‘verreweg de meesten’, naar de woorden van Olivier.
De belangstelling van de nieuwe regeerdersklasse richtte zich op een gebied waar nog zoveel ingehaald moest worden: op de landbeschrijving en de kennis der volkeren. Opvallend groot is, als men de publicaties van het Bataviaasch Genootschap langsgaat, niet alleen het aantal beschrijvingen van flora en fauna, van bodemgesteldheid en klimaat, maar ook van levensgewoonten, zeden, gebruiken, sociale instellingen en talen, en wat meer zegt, ze geven blijk van een geheel andere verhouding tot zowel de natuur als de bevolking. Land en volk zijn geen décor meer waartegen en waartussen zich het leven van de handeldrijvende Compagniesdienaar afspeelt. Kwam deze op tochten meestal niet verder dan de ommelanden of langs de rivieren, nu doorreist men het hele land – Van der Capellen heeft dit reizen bijzonder gestimuleerd – en dan blijkt de natuur, zowel in letterlijke als figuurlijke zin, niet langer ondoordringbaar. Men leert haar niet zozeer bewonderen – ook al ontbreekt deze bewondering geenszins – dan wel kennen, en al blijkt hierbij naar onze opvattingen deze kennis beperkt tot observatie en beschrijving, ze geeft op den duur toch een relatie met de omringende wereld, die bij een latere figuur als Franz Junghuhn (1809-1864) tot een religieuze belevenis voert.
Maar wat misschien nog belangrijker is in deze eerste decennia van de negentiende eeuw, dat is de veranderde verhouding tot de ‘inboorling’. De Inlander is niet meer de vreemd uitgedoste toneelfiguur in wie men toch altijd een
vijand bleef zien; hij wordt langzaamaan mens, weliswaar een mens uit een andere wereld, maar niettemin mens, een mens met deugden en gebreken, al blijft de toetssteen altijd de eigen wereld. Maar de Inlander is in geen geval meer de vijand, hij wordt – overeenkomstig de litteraire mode van de tijd – de ‘goede inboorling’, de burger die recht heeft op bescherming en die zelfs, zoals bij Olivier, ‘verdient in vele opzichten boven de hem beheersende Europeaan geacht te worden’. Een opmerking als deze is symptomatisch voor een volstrekt nieuwe mentaliteit die tijdens Raffles en Van der Capellen ook het staatkundig en politiek beleid heeft bepaald.
Het valt op dat de culturele opleving in de tijd van Raffles en vooral van Van der Capellen – deze is weleens ‘de gouden eeuw voor de letterkundige wereld in Indië’ genoemd – toch in de eerste plaats de wetenschappen betreft en minder de kunsten, en dat vooral de letterkunde, d.w.z. het litteraire genre, slechts bescheiden vertegenwoordigd is. Maar dit is allerminst verwonderlijk en zelfs karakteristiek voor een tijdperk waarin de verwerving van kennis een volstrekte prioriteit genoot. De wetenschap, de kennis, is het terrein van de Verlichting en niet de literatuur. Het letterkundige genre is geen autonome categorie; het is op zichzelf niet relevant, wel het nuttigheidsrendement. Dit uitgangspunt heeft de grenzen tussen literatuur en niet-literatuur, tussen fiction en non-fiction, tussen bijvoorbeeld reisverhaal en novelle doen vervagen. Als Olivier over ‘letterkunde’ spreekt, rekent hij daar vanzelfsprekend het reisverhaal toe, zonder dat hij daaraan specifiek-litteraire pretenties ontleent. Hij merkt op dat ‘de heersende geest der nieuwere letterkunde een merkbare strekking neemt tot uitbreiding en vermeerdering der kennis van onze aardbol’. ‘Reisbeschrijvingen,’ zegt hij verder, ‘zijn een aangenaam middel tot bereiking van een zeer nuttig doel, als een onderhoudende lecture tot uitbreiding onzer kennis van vreemde landen en volken.’ Aan de cursiveringen die hier zijn aangebracht, blijkt duidelijk het koppelen van gewoonlijk gescheiden categorieën: nut en vermaak, spelen en leren. Als C.S.W. van Hogendorp na zijn lijvige, oorspronkelijk in het Frans geschreven Beschouwing over de Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië overgaat tot het schrijven van ‘nouvelles’, dan heeft hij bij beide toch hetzelfde doel voor ogen gehad: ‘Oost-Indië wat meer bekend te maken’. Hij kiest de litteraire vorm om geen andere reden dan om een ‘andere klasse van lezers’ te kunnen bereiken die anders afgeschrikt zouden worden door ‘ernstiger reisverhalen met statistische beschrijvingen’. Hij hoopt, zegt ook hij nadrukkelijk, ‘nut te kunnen stichten’ en tegelijk ‘te behagen’.
De achttiende eeuwse schrijvers en hun negentiende eeuwse nazaten die wij tot de letterkunde in engere zin rekenen, hebben ook nooit anders geredeneerd. Om bij de Nederlanders te blijven: Langendijk niet, Van Effen niet, Betje
Wolff niet, niemand. De litteraire vorm was een middel ter bereiking van een buiten de literatuur gelegen doel en ze is dit nog lange tijd gebleven. Ze klinkt door in de principes van De Gids, in de opvattingen van Potgieter en zelfs Multatuli wijst, als men hem uitbundig om zijn stijl prijst, naar een doel dat buiten zijn schrijverschap ligt. Dat hij niettemin een schrijver is die tot op de dag van heden betekenis voor ons heeft, en zelfs een grote betekenis, is een zaak van kwaliteit en juist aan kwaliteit ontbreekt nog wel het een en ander bij de ‘nouvelles’ van S.C.W. van Hogendorp (die later nog korte tijd waarnemend gouverneur-generaal is geweest), de ‘schetsen’ van G.H. Nagel of de ‘zangen’ van Philippus Pieter Roorda van Eysinga. Neen, dan schrijft Olivier die zich nooit aan ‘fiction’ gewaagd heeft, nog het beste, vooral als hij zich persoonlijk betrokken voelt bij wat hij schrijft. Er zijn tientallen bladzijden in zijn talrijke boeken die niets dan informatie bevatten en waarin hij zich telkens herhaalt (karakteristiek voor de broodschrijver die hij ook enige jaren is geweest), maar soms raakt er iets bij hem in beweging: de lange constructies vallen uiteen, hij gaat geconcentreerder schrijven, beweeglijker en spitser. Zijn satire op de Europese samenleving – en een satire mag men haar gerust noemen – is geen poging meer om louter informatie te geven, maar de reactie van een geërgerd en gegriefd man die lang niet vrij van allerlei rancunes is, maar die vanuit deze rancunes beter schrijft dan ooit.
Johannes Olivier is in 1789 te Utrecht geboren. Als we afgaan op wat hij zelf vertelt, verliep zijn jeugd niet zonder schokken. Toen hij nog geen twee jaar was, stierf zijn moeder. Zijn vader hertrouwde een jaar later met een Engelse en van toen af werd thuis alleen nog maar Engels gesproken. Ook deze tweede moeder stierf jong. De vader vertrok naar het buitenland en liet de opvoeding van zijn zoon aan zijn zuster over. Ze was een zachte vrouw, maar al te toegeeflijk. Er groeide een verwende jongen uit het kind dat nooit tucht had geleerd. Na de dood van zijn vader bleek er geen geld meer te zijn. De jonge Olivier moet al vroeg litteraire aspiraties hebben gehad, maar het denkbeeld als auteur te kunnen leven, bleek een illusie. Hij vertrok toen ten einde raad, in 1817, naar Indië. Daar maakte hij vrij snel promotie en was achtereenvolgens secretaris bij twee latere leden van de Raad van Indië: Van Muntinghe en Van Sevenhoven. In 1823 werd hij echter als civiel ambtenaar ontslagen ‘wegens onmatig gebruik van sterke drank’ en bij de Koloniale Marine geplaatst als schrijver. In een van zijn werken zou hij later de Engelse toneelspeler Quin citeren die placht te zeggen: ‘Life would stink in my nose if I did not steep it in claret.’ In 1826, in hetzelfde jaar dat de Koning Van der Capellen terugriep, werd Olivier naar Nederland teruggezonden wegens ‘verregaande insubordinatie’ jegens een kolonel van de Marine met wie hij, alweer in staat van dronkenschap, had gevochten. Terug in Holland, ging hij in Kampen wonen, maar met zijn gedachten bleef hij in Indië leven. Hij redigeer-
de nog drie jaren (1835-1837) een tijdschrift dat hij De Oosterling noemde en dat geheel aan de belangen van Oost-Indië gewijd was. Olivier heeft talrijke verzoeken ingediend voor hij naar Indië mocht terugkeren. In de officiële overwegingen en adviezen waarin zijn gedrag veroordeeld werd, wordt hij toch telkens een kundig man genoemd, met schrijftalent. Eerst in 1840 werd hem toegestaan weer naar Indië te gaan, ditmaal in de functie van translateur voor Engels. De wilde haren waren er toen wel uit. Hij stierf in 1858 te Batavia als directeur van de Landsdrukkerij.
Als we de lijst van zijn werken bezien in het Nieuw biografisch woordenboek, dan blijkt Olivier – ten dele om den brode – heel wat geschreven te hebben en ook vrij veel te hebben vertaald, zowel uit het Engels als uit het Frans. Zijn hoofdwerk zijn de Land- en zeetogten in Nederland’s Indië dat in drie delen verscheen, van 1827 tot 1830. Daarnaast moeten we de reeds eerder aangehaalde Aanteekeningen noemen, die oorspronkelijk in het tijdschrift Cybele hadden gestaan, een achttiende-eeuwse National Geographic Magazine in het Nederlands. Uit Oliviers werk blijkt niet alleen een voor die tijd grote kennis van land en volk, maar ook een geheel andere instelling. In dit opzicht behoort hij geheel tot de kring van Van der Capellen. De nadruk ligt in zijn boeken niet op de Europeanen en de Europese wereld, maar op de autochtone samenleving. Hij tracht tot de inlander door te dringen en hem te begrijpen en wat veelzeggend is: hij weet waardering op te brengen, hij voelt genegenheid. Hij heeft denkbeelden over de verhouding van de Europese ambtenaren en officieren tot de bevolking die wij zelfs naar moderne maatstaven gemeten, vooruitstrevend mogen noemen: ‘Het eerste en gewichtigste punt is de manier waarop de Europeaan met de inlander omgaat. Het is reeds eerder aangemerkt geworden dat het een volstrekte noodzakelijkheid is altijd minzaamheid jegens hem in acht te nemen, altijd vriendelijk en nimmer oplopend en noch beledigend te zijn. Deze vriendelijkheid is een plicht van de ambtenaren […]. De minzaamheid der Europeanen moet om een gewenste indruk te maken, de vrucht zijn van hun natuurlijk gevoel van billikheid, menslievendheid en van de zucht om in hun betrekking zoveel nuts onder de inlandse bevolking te stichten als in hun vermogen is […].’ Hij hekelt het superioriteitsgevoel van de meeste Europeanen in Indië en spreekt van hun ‘laatdunkende domheid’. ‘Er hangt als het ware een sluier tussen de inlanders en hun Europese gebieders waardoor deze laatsten met het wezenlijk karakter der eersten tot een hoge graad onbekend blijven.’ Zoiets zou honderd jaar later Prof. Van Vollenhoven, de grote kenner van het adatrecht, in bijna dezelfde bewoordingen, tot zijn studenten gezegd kunnen hebben. Al is het werk van Olivier geschreven met een doel dat buiten de literatuur ligt: het verstrekken van informatie aan de ‘weetgierige landgenoot’, het is zoveel persoonlijker en levendiger geschreven dan de talrijke reisverhalen van dit soort, met uitzondering misschien van die
van P.P. Roorda van Eysinga aan wie Olivier uit ‘persoonlijke hoogachting en vriendschap’ één van zijn boeken opdroeg.
Philippus Pieter Roorda van Eysinga begon zijn loopbaan als officier; hij vocht bij Waterloo en bereikte met de overwinnende legers zelfs Parijs, waar hij als negentien-jarige ‘sous-lieutenant’ met genoeg geld op zak, de bloemetjes buiten zette. Het verwonderde hem alleen dat de Parijzenaars op straat hem en zijn keurige uniform negeerden. In 1816 was hij in garnizoen in Antwerpen. Hij bleef er één jaar en bezocht daar de tekenacademie. Verder leerde hij ‘een jeugdige dichter kennen, welke mij door het vuur zijner verbeelding voor de verhevene poëzie ontvonkte’. Aan de woorden ‘vuur’ en ‘verbeelding’ merken we reeds de invloed van de toenmaals ‘nieuwe poëzie’ die in Bilderdijk haar afgod vond. Toen Roorda in Doesburg ingekwartierd werd, doolde hij, vertelt hij zelf, langs de boorden van de IJsel met de cither in de hand en ‘ontgloeide voor de heilige poëzie’. Hij las Ossian en Bellamy en kreeg in die tijd de zekerheid dat Bilderdijk de ‘herschepper der Nederlandse poëzij’ was. In dit besef is hij in 1819 naar Indië vertrokken. Hij leerde ook Rhijnvis Feith kennen die hij enige malen citeert, maar in Indië wat practischer geworden, schreef hij: ‘Hoe aangenaam mij zulke denkbeelden [over het “dodenheir”] ook zijn, moet ik dezelve niet teveel in mij doen post vatten, […] want zij schokken de ziel en het zenuwgestel al te hevig, tenminste in dit verzengende klimaat.’
P.P. Roorda van Eysinga heeft de Verschillende reizen en lotgevallen in Indië van zijn vader, de predikant Sytze Roorda van Eysinga, en van hemzelf beschreven in een vierdelig werk. Zijn eigen lotgevallen beginnen met het tweede deel op bladzijde 187 en vullen ook de beide volgende delen. De vier delen verschenen achtereenvolgens van 1830 tot 1832 en betreffen, behalve de Indische loopbaan van zijn vader, alleen zijn eerste Indische periode tot 1830.
P.P. Roorda van Eysinga is vooral bekend geworden als taalbeoefenaar, in het bijzonder van het Maleis en het Javaans. Zoals hij zelf vertelt, werd hij in Oost-Indië direct door de talenstudie gegrepen en vanaf de tweede dag liep hij met de idee rond een Maleis-Nederduits woordenboek samen te stellen, omdat dit tot zijn verwondering ontbrak. Roorda heeft pionierswerk verricht en daarvoor de dank en de lof mogen oogsten van Van der Capellen die de kennis van de inheemse talen voor de ambtenaren onmisbaar vond. Maar bij zijn leven reeds, na de ontwikkeling van de taalwetenschap, werd vooral de onbevangenheid waarmee hij over het Javaans schreef, scherp gecritiseerd. De bekende taalgeleerde Dr. A.B. Cohen Stuart schreef eens: ‘om er toch mijne mening onbewimpeld over uit te spreken, zou ik in een toon moeten vervallen die weinig geschikt zou zijn om inschikkelijkheid voor de gebreken mijner eigene uitgave te verwerven’ (op blz. 1 van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, deel XXVLI).
Als schrijver van zijn eigen lotgevallen echter mag hij er zijn. Er komt een
ietwat zelfgenoegzaam en misschien ook wel een beetje over het paard getilde jongere man uit naar voren – hij was ongeveer 35 jaar toen zijn boek uitkwam – maar het blijft zeer leesbaar. In zijn politieke opvattingen is ook hij een adept van Van der Capellen. Hij heeft bepaald verlichte denkbeelden. Ook hij rekent af met het Nederlandse vooroordeel dat de Javaan lui, verraderlijk, wreed of trouweloos zou zijn. Hij vindt een mening als deze een ‘schande voor onze natie’ en hij voelt zich verplicht, zegt hij, ‘de eer der Javanen te verdedigen’ en hij pleit voor een verhouding van de Nederlandse ambtenaren tot de Javaanse hoofden en de bevolking die met die van Olivier overeenkomt. Opvallend voor zijn tijd is ook, dat hij de Javanen een mooi volk vindt, zowel de mannen als de vrouwen, maar vooral de vrouwen. Tot zover dus een vooruitstrevend man, maar als het gaat over Van der Capellens opvolger Du Bus de Gisignies – die men beslist geen vooruitstrevendheid kan verwijten – wordt hij voorzichtig en zegt over het bestuur van Du Bus geen oordeel te willen uitspreken. Zijn ijdelheid verleidt hem echter elders te vertellen dat de grote bezuiniger Du Bus zijn salaris nooit gekort heeft. Maar dit alles terzijde gelaten, Roorda schrijft eigenlijk zeer behoorlijk. Zijn Verschillende reizen en lotgevallen leest men ook nu nog geboeid. Zijn denkbeelden zijn de moeite waard en ook duidelijk geformuleerd. Het beste stuk is misschien dat, waarin hij vertelt op de terugreis, in Rio de Janeiro met eigen ogen te hebben gezien hoe Negerslaven op de schepen werden vervoerd. Dan is hij werkelijk diep geschokt en oprecht verontwaardigd; dan verliest hij alle ‘voorzichtigheid’ en richt scherpe verwijten aan zijn mede-christenen en voelt zich beschaamd. Dat ze dit toelaten!
Kortom, zijn proza is leesbaar, maar zodra hij gaat dichten, stapt hij eenvoudig in een andere wereld over, waar de galm ons uit de titel al tegenklinkt: een dichtwerk ‘in acht zangen’ (bevattende 219 bladzijden), getiteld Nederlands roem in Oost-Indië (1831). Het werd in Indië geschreven en is een lofzang op het Nederlands bewind, vooral op dat van Van der Capellen, maar als gedicht kan dit Bilderdijk-epigonisme zelfs niet concurreren met Helmers’ Hollandse natie.
Ook S.C.W. van Hogendorp – Dirks zoon – bereisde Indië (hij was achtereenvolgens resident van Buitenzorg en Batavia), ook hij toont zich een voorstander van een mild bestuur, ook hij richt zich tegen de Europese landeigenaren in het belang van de bevolking, ook hij prijst Van der Capellen, maar zijn 630 bladzijden tellende Beschouwing der Nederlandsche bezittingen doet sterk denken aan de bekende ‘Memories van Overdracht’, de trots van zovele latere residenten. Bij Van Hogendorp vindt men beschouwingen over de prijzen der levensmiddelen, publicaties van balansen enzovoort, naast inderdaad zeer leesbare stukken, al vraagt men zich af of de leesbaarheid in het Nederlands niet voor een deel op naam van de vertaler Olivier moet worden geschreven.
Aan zijn eigen Nederlands overgelaten, en op zijn eigen litteraire kompas varende, schreef hij een aantal ‘oorspronkelijke verhalen’, waarvan hij er vier bijeenbracht onder de titel Taferelen van Javaansche zeden (1837). Ze waren al eerder in tijdschriften verschenen. Van Hogendorp schreef ze in ‘snipperuren’, na zijn terugkeer in Nederland toen hij zich in Utrecht gevestigd had als commissionair in effecten. Hij had de litteraire vorm gekozen om een groter publiek te bereiken, maar hij maakte deze ondergeschikt aan zijn behoefte over zeden, gewoonten, gebruiken en zelfs politiek te schrijven. Het zijn naar onze smaak hybridische producten geworden. Sommige dialogen en monologen zijn complete voordrachten over bijvoorbeeld Javaanse huwelijksgebruiken en dergelijke. Om te leren en vermaken tegelijk, past Van Hogendorp soms een merkwaardig procédé toe. Hij wil de lezer op aangename wijze kennis bijbrengen van Javaanse toestanden, maar met een simpel beroep op het statische karakter van de Javaanse samenleving, projecteert hij eigentijdse situaties in de historie, zoals bijvoorbeeld in het eerste verhaal over ‘Radeen Ningrat’, waarvoor hij de intrige ontleende aan een Maleise kroniek uit de zeventiendeeeuw. Door zijn werkwijze maakt hij, volstrekt tegen zijn bedoeling in, de indruk grote waardering te hebben voor het bewind van de Compagnie, terwijl hij eigenlijk dat van Van der Capellen op het oog heeft. Zijn bewerking van Javaanse bronnen in verhaalvorm is een mengelmoes geworden van anachronismen, waarbij naar achttiende-eeuwse patent alle priesters als ‘dwepers’ worden afgeschilderd en alle volksgeloof ‘bijgeloof’ genoemd wordt. Het tweede verhaal – een kleine roman eigenlijk – is wederom aan de Javaanse geschiedenis ontleend, maar door de verlichte Van Hogendorp ontdaan van alle ‘fabelen’, zoals hij zegt. Veel meer valt er niet over te zeggen. ‘Soelatrie’, het derde verhaal, is een in Javaanse toestanden getransponeerde Paul et Virginiegeschiedenis en als zodanig een prélude op Multatuli’s ‘Saidjah en Adinda’. De tragische levensgeschiedenis van ‘Korporaal Rampok’, waarvan Van Hogendorp vertelt dat ze door de betrokkene zelf verteld is aan een jonge man die haar optekende en wiens nagelaten papieren weer door Van Hogendorp geraadpleegd zijn, had een bijzonder boeiend verhaal kunnen worden. Van Hogendorp zag in het geval een lering voor allen die aan het ‘heulsap’ (d.i. opium) verslaafd waren en deze lering zal voor hemzelf wel de waarde van het verhaal hebben bepaald. Karakteristiek voor deze ‘nouvelles’, als tijdsbeeld en ook voor de persoon van Van Hogendorp-zelf, is de belangstelling voor de Javaanse wereld.
Met G.H. Nagel komen wij weer grotendeels in de Europese samenleving terecht. Hij is daar een gemiddelde tot goede vertegenwoordiger van, maar ook niet meer. G.H. Nagel was de zoon van de rector van de Latijnse school in Tiel (hierin ligt de verklaring voor de vele Latijnse citaten, waarmee hij blijkbaar zeer vertrouwd was). Hij werd in 1795 geboren. Wanneer hij precies
naar Indië is gekomen, is zelfs uit de archiefstukken niet met zekerheid uit te maken; waarschijnlijk in 1821. Hij ging als ambtenaar tweede klasse en werd geplaatst bij de Burgerlijke Geneeskundige Dienst. Daar leerde hij Dr. Blume kennen die hem in 1824 meenam op een reis door Java die een jaar duurde. De reis is door Nagel beschreven in zijn ‘Dagverhaal eener reize door Java’, opgenomen in zijn eerste bundel Schetsen uit mijne Javaansche portefeuille (1828) en opgedragen aan Johannes Olivier met de gebruikelijke hoogachting en vriendschap. Het journaal is een bloedeloos verslag geworden van een man die de indruk maakt niets te zeggen te hebben. Na Nagel leert men de reisverhalen van Olivier en Roorda dubbel waarderen.
In april 1826 ging Nagel met een tweejarig verlof naar Nederland dat met een jaar verlengd werd. Daarop volgde ontslag. Later is hij nog voor twee jaar naar Indië teruggegaan. Pas in Nederland kwam hij ertoe uit te geven wat hij in Indië op papier had gezet, uitsluitend om het ‘taedium vitae’ te verjagen waarmee, volgens hem, elke Europeaan in Indië te kampen heeft. Hij moest tot publicatie trouwens overgehaald worden, hetgeen voor zijn bescheidenheid pleit. Voor hem was het schrijven slechts een ‘uitspanning’. Er is ook eigenlijk niets bij dat boven de (soms) aardig vertelde anecdote uitkomt: een berijmde morgenwandeling, een gedicht waarin de ‘boze njey’ (njai = huishoudster) tegenover de ‘goede njey’ wordt gesteld met de onvermijdelijke en verheffende moraal ‘d’ene njey is goed, en d’ander is niet pluis’. Nagel lijkt het niveau te vertegenwoordigen van de doorsnee Nederlander in Indië met een horizon die ook niet verder reikt dan van de gemiddelde Indischgast. Vandaar het betrekkelijke succes van zijn boeken, want op zijn Schetsen uit mijne Javaansche portefeuille kwam een vervolg en zelfs nog een vervolg. Van denkbeelden kan men bij Nagel moeilijk spreken, en als hij ze gehad heeft, dan heeft hij ze uit bescheidenheid achtergehouden. Hij zegt tenminste zoiets. Hij kent slechts oordelen en (milde) vooroordelen: tegen Chinezen, Joden en Indo’s, die hij graag in ridicule situaties plaatst. Maar hij is ook in staat een aardige caricatuur te maken van een ‘oudgast’ die zich door slavinnetjes laat strelen en koelte laat toewaaien (waarvoor een bekende Bataviase figuur model heeft gestaan); hij tekent Indische toestanden en situaties, niet onverdienstelijk zelfs, zoals in een ‘Toertje van Weltevreden naar Batavia’, maar hij is niet in staat zich te verheffen boven de sooshumor van zijn tijd. Zijn lezerspubliek heeft hem vermoedelijk verhinderd meer te zijn dan de gemiddelde Indischgast, waartoe hij potentieel toch wel in staat moet zijn geweest. Als historisch en ‘sociologisch’ document zijn Nagels schetsen onvervangbaar, misschien juist omdat ze een gemiddelde vertegenwoordigen.
Wat ons ten slotte bij al deze schrijvers tussen 1820 en 1830 opvalt – bij Olivier, bij P.P. Roorda van Eysinga, bij Van Hogendorp en Nagel – is dat ze pas na terugkeer in Nederland zijn gaan schrijven. Maar hun ervaringen hebben ze
in Indië opgedaan; hieruit hebben ze geput, hun stof hebben ze eraan ontleend. Ze zijn, hoe men het ook ziet, door Indië gevormd in de tijd van Van der Capellen. Wat ook opvalt is: dat ze kort, of niet lang na de vervanging van Van der Capellen door de Commissaris-Generaal Du Bus de Gisignies, Indië verlaten hebben. Du Bus, een Belg van geboorte, was een geheel andere persoonlijkheid dan Van der Capellen de ambtenaar, meer handelend naar de richtlijnen van de Koning en de Minister van Koloniën dan Van der Capellen. Hij kreeg de opdracht te bezuinigen en verder drie jaar lang ‘carte blanche’ om dit te doen op de wijze die hem goed dacht. Hij heeft dit rigoureus gedaan en zette het mes ook diep in de uitgaven voor onderwijs, kunsten en wetenschappen. In 1826 trad Van Muntinghe af als Raad van Indië; Van der Capellens naaste medewerker Van de Graaff vertrok op 2 november naar Nederland (hij leed echter schipbreuk en verdronk); Blume volgde in hetzelfde jaar.
Van de Graaff en Van Hogendorp hebben zich bitter over Du Bus uitgelaten; de laatste in zijn inleiding tot zijn Beschouwing enz. op blz. XVIII. Hij vertrok in 1827. Olivier die kort na de aankomst van de nieuwe Commissaris-Generaal (op 3 februari 1826), vanuit de Molukken naar Java werd gezonden om verder naar Nederland te worden geëxpedieerd, schreef: ‘De overgang van het bewind in handen van deze Belgische ambtenaar, gaf weldra blijk van een ganse verandering in de staat der zaken […]. Een nieuw gestarnte rees op aan de politieke gezichtseinder van Java onder donkere onweerswolken die zich eerlang van dag tot dag op elkander stapelden en alle welvaart op dat heerlijke eiland schenen te willen verdelgen’ (Land- en zeetogten, deel III, blz. 394/395). Nagel ging enkele maanden later, in april 1826, met tweejarig verlof dat na verlenging door een ontslag werd gevolgd. Roorda van Eysinga, wiens taalonderzoek hem sterk aan Java bond, bleef. Maar hij spreekt met koelheid en reserve over Du Bus en richt zich scherp tegen ‘verscheidene mensen’ die, om bij de nieuwe Commissaris-Generaal in een goed blaadje te komen, ‘hun vorige weldoener laken’. Roorda ging eerst medio 1830 naar Nederland.
Toch heeft Indië hen geen van allen losgelaten, en na enige jaren, de een vroeger dan de ander, zijn ze teruggekeerd. De periode van Van der Capellen is voor hen echter nooit meer teruggekomen. Ze spreken er in nostalgische termen over.