[Tirade maart 1963]
Sarkofaag
De toekomst der filosofie
Moritz Schlick, 1882-1936
door H.L. Mulder
Moritz Schlick, die in Wenen professor was in de filosofie der induktieve wetenschappen hield op het zevende Internationale Congres voor Filosofie in het jaar 1930 in Oxford een referaat dat getiteld was: de toekomst der filosofie. Daarin introduceerde hij voor het eerst voor een internationaal forum het logisch positivisme. De reakties waren koel, ten dele afwijzend, ten dele beleefd belangstellend. Niemand van de aanwezigen, aldus schreef Joergensen later in zijn Development of logical empiricism, vermoedde ook maar in de verste verte dat de filosofische aanpak die Schlick zoëven geïntroduceerd had binnen korte tijd in de angelsaksische landen een enorme vlucht zou nemen.
Ik zelf kreeg die lezing pas veel en veel later onder ogen. Ver na het einde van de tweede wereldoorlog. Aan de neopositivistische werkzaamheden, publikaties en lezingen van Schlick en de groep aktieve belangstellenden, die hij om zich heen had verzameld, was door de Anschluss in 1938 een einde gekomen. De overtuigingen van de logische empirici waren totaal onverenigbaar met de pseudo-wetenschappelijke leuzen van de Nazis. Schlick zelf was in 1936 door een fanatiek psychopaat vermoord. Anderen werden door de nazis vermoord of konden nog uitwijken naar Engeland of Amerika waar ze hun werkzaamheden voortzetten zoals o.a. Carnap en Feigi. Een van de trieste nalatenschappen van Hitler is dat het neopositivisme of logisch empirisme, zoals het later heette, op het europese kontinent nooit meer een voet aan de grond heeft gekregen. De kontinentale filosofische stromingen en groeperingen: thomisten, neothomisten, kantianen, neo-
kantianen, hegelianen, fenomenologen en existentialisten, om de belangrijkste te noemen, die hardnekkig hun pogingen voortzetten om vragen te beantwoorden, waarvan de beantwoording door de neopositivisten tot een onmogelijkheid was verklaard, omdat het geen echte vragen waren, zijn maar al te verheugd, dat de lastige zwerm sokratische horzels verdwenen is. Ze zullen daar niet luidkeels om juichen, dat is in strijd met de goede zeden maar de paar regels, waarmee in hun handboeken deze Weense school wordt afgedaan, spreken boekdelen.
Van de verzwijging of onvolledige behandeling van die Weense groep ben ik tot mijn allergrootste spijt lange tijd zelf het slachtoffer geweest. Dat is onnozel, zeker, het is eigenlijk nog veel erger, het is dom. Van begin af aan dom. Want ik was filosofie gaan studeren niet als ideeënhistorikus, niet als iemand die in vervoering raakt bij de aanblik van alles, wat verschillende generaties aan begripsmatige mythologieën hebben uitgedacht maar als iemand, die grote verwachtingen had van het waarheidsgehalte, het kontroleerbare en verifieerbare waarheidsgehalte van al die verschillende stelsels. Ik verwachtte een zekere overkoepelende, universele waarheid, die de specialistische waarheden van de verschillende wetenschappen tot een zinvol geheel zou verenigen, en met deze wetenschappen mee zou evolueren. Ik dacht om kort te gaan dat de filosofie een wetenschap was, een autonome theorie van ware uitspraken over een bepaald gebied. Quod non. Dank zij het onuitroeibare plichtsbewustzijn, dat mijn vader mij had bijgebracht (wat je begint moet je ook afmaken) heb ik de studie afgemaakt. De enige lichtpunten waren de bijvakken, sociologie en psychologie en de geschiedenis van de logika. Dacht ik aan het eigenlijke hoofdvak dan voelde ik de weerzin, die alleen een tijdrovende, volstrekt zinloze bezigheid kan oproepen. Totdat nog voor het einde van mijn studie ik die voordracht van Schlick onder ogen kreeg, een van die mannen, die om met Windelband te spreken mens, geest en geschiedenis van een van alle zijnsdogma’s ontdane kennisaanspraak uit zien en in alles wat essentieel is, miskennen (dit is tussen twee haakjes tegelijk een sprekend voorbeeld van de onbegrijpelijke sjamanentaal waarvan men zich in handboeken bedient, maar daarover later). Ik moet zeggen,
de kennismaking was voor mij een schok. Hier vond ik uitgesproken wat ik vaag als mogelijkheid gehoopt had, en wat tegelijk mijn onnozele uitgangspunt corrigeerde. De uitwerking op mijn toendertijd zeer deplorabele geestesgesteldheid was verrassend. Niet alleen wist ik ineens met grote stelligheid dat ik de filosofie toch niet vaarwel zou zeggen (een gedachte die me over menig dieptepunt had heen geholpen), maar ik wist met even grote zekerheid, in welke richting ik mijn studie zou voortzetten en bovendien, wat nog het aller-merkwaardigste was, ik werd plotseling vervuld van grote mildheid en vergevensgezindheid ten aanzien van de traditionele stelsels, die me zoveel intellectuele ellende en teleurstellingen hadden berokkend.
Basic problems of philosophy heette het boek en daar stond het in, het ref eraat dat voor mij een afsluiting en een punt van uitgang betekende. Wat beweerde Schlick?
Hij beweerde, dat de historikus bij de bestudering van de geschiedenis der filosofie geïmponeerd kan zijn door de denkkracht, de fantasie en de toewijding van de verschillende denkers, maar dat voor de filosoof de zaak totaal anders ligt en dat deze volstrekt geen reden heeft om zich te verheugen bij de aanblik van al die systemen. Want hij vraagt niet naar schoonheid, schittering of historische belangwekkendheid, maar naar het waarheidsgehalte in al die systemen. En het kan niet anders of een gevoel van ontmoediging moet hem bij al die kontradikties, ruzies en naijver bekruipen. De filosofie vertoont geen vooruitgang zoals de natuurwetenschappen. De filosoof stelt dan de vraag of die chaos moet voortbestaan of dat er toch een zekere eenheid en langzame vooruitgang mogelijk is.
De meest opvallende eigenschap van de geschiedenis der filosofie is haar gebrek aan kontinuïteit. Elke belangrijke filosoof begint helemaal opnieuw en denkt de uiteindelijke waarheid te hebben gevonden. Voor Descartes was de twijfel, voor Spinoza de mathematische methode de zekere weg naar de waarheid en ook Kant dacht dat hij de filosofie eindelijk een wetenschappelijke basis had gegeven.
Wat is de toekomst van de filosofie? Laten de mislukkingen in het verleden een dwingende konklusie toe ten aanzien van de toekomst? Beschouwt men het verleden dan lijkt het
gerechtvaardigd dat men in geen enkel systeem ook maar enig vertrouwen stelt. Als er een waar systeem mogelijk was dan had het er langzamerhand kunnen zijn. Moeten we dus allen skeptici worden en beweren dat er in de filosofie geen vooruitgang mogelijk is? Dan kunnen we altijd nog ideeënhistorici worden. Of zullen we dogmatisch een systeem tot het ware verheffen en onze twijfels het zwijgen opleggen? Of zouden we misschien in de toekomst toch een filosofisch systeem kunnen verwachten, een systeem van uiteindelijke waarheden, dat alle problemen oplost?
We hoeven volgens Schlick geen skeptici en geen dogmatici te worden, enige kennis van de systemen uit het verleden is wel gewenst en wat de laatstgenoemde mogelijkheid betreft, de filosofie is geen wetenschap. In de wetenschappen zijn er onverwachte oplossingen voor grote problemen, ze vertonen een graduele, progressieve ontwikkeling. Ze beheersen de werkelijkheid steeds beter. Wat dat betreft is er geen enkele parallel met de filosofie aan te wijzen. Wat Plato als probleem zag daar wordt nu nog diep over nagedacht. De opgeloste problemen bleken schijnoplossingen te zijn. Steeds moest er opnieuw begonnen worden. Maar wat moeten we dan? Volgens Schlick weten we waarom de filosofie mislukte en geen blijvende wetenschappelijke resultaten heeft opgeleverd. Als zijn argumenten houdbaar blijken dan weten we dat we geen uiteindelijk systeem van waarheden hebben te verwachten. De reden waarom de filosofie mislukt is ligt niet in de moeilijkheid van de problemen en evenmin in de ontoereikendheid van het menselijk intellekt, maar in het wanbegrip van de taak der filosofie en een foutieve interpretatie van haar karakter. Men maakt geen onderscheiding tussen de wetenschappelijke en de filosofische houding, men vindt dat ze min of meer gelijk zijn en dat zowel wetenschap als filosofie systemen van ware uitspraken over de werkelijkheid kunnen zijn. Maar de filosofie is niet een dergelijk systeem.
Hoe was de relatie tussen wetenschap en filosofie? Oorspronkelijk was de filosofie een zoeken naar waarheid omtrent de werkelijkheid, identiek met de wetenschap. Langzamerhand maakten verschillende wetenschappen zoals wiskunde, astronomie, mechanika, medicynen zich los. Het echte antagonisme begon pas in de 19de eeuw. De filosofie en de
wetenschappen droegen elkaar een wederzijdse minachting toe. De filosofie dacht een betere, waardiger methode te bezitten om de waarheid te ontdekken en minachtte waarneming en experiment. Voor Schelling, Fichte en Hegel was de filosofie een verheven, koninklijke weg naar de waarheid, volstrekt superieur aan de banale weg der wetenschappen. Bovendien was die weg gereserveerd voor de hoogste meest verfijnde geesten. Dit standpunt is volgens Schlick wel overwonnen.
Er is echter nog een andere opvatting die een nog grotere verwarring heeft gesticht. Namelijk die, dat de filosofie gericht is op de meest universele waarheden omtrent de werkelijkheid, en de wetenschappen op de bijzondere. De universele waarheden van de filosofie zijn volgens deze opvatting niet de objekten van een bepaalde speciale wetenschap. De filosofie houdt zich bezig met de meest algemene problemen en levert aldus een universeel beeld van de werkelijkheid. De specialistische waarheden worden tot een groot beeld verenigd, iets wat buiten het bereik van de speciale wetenschappen ligt. Deze opvatting van de filosofie als een wetenschap van universeel karakter heeft, zoals gezegd, de grootste verwarring gesticht. Want de filosofie werd op die manier als een wetenschap geponeerd en zelfs als een wetenschap van een voornamer en waardiger karakter. Een verwarrend gevolg van deze opvatting is bovendien nog dat de filosoof zich gedraagt als een man van wetenschap. Maar de resultaten van zijn quasi-wetenschappelijk onderzoek zijn nihil.
Wat moeten we beginnen? De zaak wordt nog gekompliceerder en verwarrender door het verschijnsel dat in elk filosofisch werk de legitimiteit van de filosofie wordt verdedigd, iets wat andere wetenschappen rustig nalaten. Op de vraag wat is filosofie worden uiteenlopende antwoorden gegeven. Voor de één is filosofie de wetenschap der waarden. Voor anderen weer de theorie der kennis en voor weer anderen metafysika: een struktuur die zich boven de wetenschappen verheft en er ten dele op rust maar ver buiten het bereik van de wetenschappelijke ervaring blijft. Er is dus ook al geen overeenstemming onder de aanhangers van de filosofie als universele wetenschap. Een enigszins trieste en tevens lach-
wekkende situatie. Hoe komen we in godsnaam uit die universele verwarring?
Om te weten hoe we ons uit deze verwarrende situatie kunnen redden en wat de filosofie in de toekomst zal kunnen zijn, moeten we terug naar Sokrates. Voor hem was de filosofie geen wetenschap maar een methode om levenswijsheid te verwerven. Het bijzondere van Sokrates is de methode waarmee hij deze kennis tracht te verwerven. Die methode is nl. niet die van de wetenschappen en leidt daarom ook niet tot wetenschappelijke resultaten. In de dialogen van Plato ontdekken Sokrates en zijn gesprekpartners nooit uiteindelijke waarheden, maar Sokrates probeert voortdurend duidelijk te maken wat er bij het stellen van bepaalde vragen of bij het gebruik van bepaalde woorden bedoeld wordt. Het resultaat van het gesprek is nooit de ontdekking van een wetenschappelijke waarheid maar de vaak als onaangenaam ervaren ontdekking van de ondervraagde, dat hij alles behalve weet wat hij bedoelt of zegt. De sokratische methode is een onderzoek naar de betekenis. Sokrates verheldert het denken (zonder daarvoor overigens dankbaarheid te oogsten) door de betekenis van uitdrukkingen en de werkelijke zin van uitspraken te analyseren. De sokratische methode leidt tot ontdekking van de betekenis, de wetenschappelijke tot ontdekking van een waarheid op een speciaal gebied van de werkelijkheid (of liever gezegd: tot de ontdekking van een voorlopige waarheid).
Volgens Schlick is de sokratische methode een voorbeeld voor de werkelijk filosofische methode voor alle tijden. Waarom dat zo is wordt in het verdere verloop van zijn betoog duidelijk.
Als we een uitspraak doen, dan wordt die uitspraak in de meeste gevallen uitgedrukt door een zin. Voordat we kunnen weten of die uitspraak waar is of onwaar moeten we de betekenis van die zin kennen. Nu hangt volgens Schlick de toekomst van de filosofie af van ons vermogen om een onderscheid te maken tussen het ontdekken van de betekenis en het ontdekken van de waarheid. We ontdekken de betekenis van de zin door een analyse van de betekenis der woorden, gevolgd door een analyse van de betekenis van de zin die door deze woorden gevormd wordt. Dat lukt vaak,
maar vaak ook niet en het lukt vooral niet als we de betekenis van zgn. filosofische uitspraken willen achterhalen.
Maar wanneer weten we werkelijk wat we bedoelen, wat is het kriterium van de betekenis van een uitspraak? We kennen de betekenis van een uitspraak als we precies kunnen aangeven onder welke omstandigheden, onder welke voorwaarden, onze uitspraak waar is (of onder welke voorwaarden ze onwaar is). We moeten die omstandigheden kunnen beschrijven. Pas dan gaan we de werkelijke, reële omstandigheden bekijken en de waarheid of onwaarheid van onze uitspraak vaststellen.
Wat is nu de werkwijze van de meeste denkers in de geschiedenis der filosofie? Ze slaan a.h.w. de boven omschreven sokratische methode over. Ze probeerden met een enorme verspilling van denkenergie er achter te komen of een uitspraak waar was of niet, voordat hun de betekenis van wat ze wilden weten duidelijk voor ogen stond. Om de boven beschreven methode te zien hanteren doen we dan ook verstandiger niet bij de filosofie maar bij de belangrijke wetenschappelijke onderzoekers te rade te gaan. Baanbrekende vernieuwingen in de wetenschap komen altijd tot stand door verheldering van de betekenis van fundamentele begrippen en uitspraken. In die zin zijn alle grote onderzoekers grote filosof en. Een illustratief voorbeeld is Einsteins analyse van het begrip gelijktijdigheid. De meesten dachten, dat ze wel wisten wat dat begrip wilde zeggen maar Einstein toonde door zijn analyse aan, dat ze ontoelaatbare veronderstellingen omtrent het begrip tijd hadden. Dat was filosofie op zijn best: de ontdekking van de betekenis door een logische analyse van een uitspraak.
Betekenis en waarheid worden dus met elkaar verbonden door het verifikatieproces. De betekenis wordt gevonden door een overwegen van mogelijke voorwaarden of omstandigheden in de werkelijkheid. De waarheid wordt vastgesteld door de ontdekking van het al of niet bestaan van deze voorwaarden. Maar is de filosofie dan in strijd met wat eerder werd beweerd, toch een wetenschap met als speciaal objekt: de betekenis? Kunnen we een systeem van ware uitspraken over de betekenis opbouwen?
Dat kunnen we niet, want zulk een systeem is niet moge-
lijk omdat we op de een of andere manier van het doen van uitspraken moeten zien af te komen. Anders zouden we ad infinitum kunnen blijven vragen: en wat bedoelt u daarmee? De gebruikelijke gang van zaken is dat de uitspraken of begrippen worden herleid tot zelf onherleidbare en ondefinieerbare termen. Tenslotte moeten we wijzen op bepaalde feitelijke gewaarwordingen en waarnemingen. De filosofische aktiviteit kan nooit door een systeem van uitspraken worden vervangen en uitgedrukt want het einde van de analyse, de ontdekking van de betekenis van elke uitspraak wordt door een bepaalde handeling voltrokken, er wordt op iets gewezen.
Filosofie is dus geen systeem van uitspraken, die antwoorden zijn op filosofische problemen. Er zijn nl. geen specifieke filosofische waarheden als oplossingen voor filosofische problemen. De filosofie heeft volgens Schlick maar een taak: de betekenis van alle problemen te achterhalen. Filosofie is een aktiviteit, geen wetenschap. Die aktiviteit is een onderdeel van de wetenschappelijke aktiviteit. Laten de wetenschappen de analyse na dan komen ze tot tegenstrijdige uitkomsten en altijd blijken ze dan termen te hebben gebruikt, waarvan ze de betekenis niet scherp doorzagen. Filosofie is een belangrijke faktor in de wetenschap, want alle werkelijke problemen zijn wetenschappelijke problemen, andere zijn er niet.
Vooral deze woorden zullen er toe hebben bijgedragen dat door de filosofen op het congres waar Schlick sprak nogal koeltjes en wat gefrustreerd werd gereageerd. Want wat is er dan aan de hand met de grote indrukwekkende filosofische problemen, waarmee de grootste geesten hebben zitten tobben? Er zijn twee mogelijkheden:
A. | Er zijn problemen, zgn. pseudo-problemen, die alleen maar problemen lijken omdat de woorden grammatikaal in de juiste volgorde staan. De logische analyse kan de nonsens ervan, die op het eerste gezicht niet opvalt, aantonen. De logische analyse kent weinig pardon. Kan men tenslotte de omstandigheden niet aangeven, of kan men geen experimentele situatie bedenken, waaronder of waarbij op het gestelde probleem een redelijk mens ja, inderdaad, of nee, inderdaad niet, zou moeten zeggen, dan is het probleem als schijnprobleem |
ontmaskerd. De vraag verdwijnt, waar geen probleem is kan geen antwoord zijn (voorbeeld: de diepste grond van het zijn is het onbewuste). | |
B. | Er zijn filosofische problemen, die werkelijk problemen zijn maar die kunnen door de methode der wetenschappen worden beantwoord. We kunnen bij deze problemen altijd zeggen, wat er gedaan zou moeten worden om tot een oplossing te komen ook al ontbreken ons nog de technische middelen. Deze problemen zijn dus geen specifiek filosofische maar wetenschappelijke problemen. Voorbeeld: de achterkant van de maan is plat. |
De plechtige filosofische problemen zijn dus van tweeërlei aard, òf ze verdwijnen (omdat ze berusten op misvattingen in het taalgebruik) òf ze blijken verkapte wetenschappelijke problemen te zijn. Het blijft een opmerkelijk feit dat ondanks de achterdocht van verschillende denkers toch de schijn gehandhaafd bleef van de filosofie als wetenschap. Toen Leibniz de grondslag legde voor de Pruisische Akademie voor Wetenschappen was er geen plaats voor de filosofie, waaruit men de konklusie mag trekken dat hij de filosofie een autonoom kennisgebied ontzegde. Kant beweerde dat de filosofie niet kon worden onderwezen, dat hij alleen maar kon laten zien wat filosofie is. Een inzicht, dat hij helaas liet varen, toen hij zijn boeken schreef. Het wordt echter wel begrijpelijk, waarom aanvankelijk filosofie en wetenschap identiek waren. In het begin waren immers alle begrippen ter beschrijving van de werkelijkheid vaag. Er bestonden geen exakte begrippen. Dat was de taak die eerst moest worden verricht en dat was een specifiek filosofische taak: begripsverheldering. Om dezelfde reden worden ethika en esthetika nog steeds als filosofie beschouwd. Ze moeten nl. nog wetenschap worden en zijn pas in een beginstadium, waarin de heldere begrippen nog ontbreken.
Tenslotte vraagt Schlick zich af wat de filosofen moeten beginnen. Hij raadt hun één ding ten sterkste af, nl. net te doen of ze wetenschappelijke onderzoekers zijn. Gebruik van wetenschappelijke taal brengt nog geen wetenschap tot stand, er komen alleen maar belachelijk zwaarwichtige boeken van zonder enige betekenis. Ze moeten bijdragen tot begrips-
verheldering en het vinden van de waarheid aan de vakwetenschappen overlaten. En de filosofieprofessoren? Ze zouden de geschiedenis van de filosofie en de logika moeten onderwijzen als een proces van geestelijke evolutie van de mens op zoek naar waarheid. Maar ze zouden het met distantie moeten doen en duidelijk laten blijken dat ze zich over de eeuwige filosofische problemen niet meer kunnen opwinden.
Maar dat is allemaal hypothetisch. Schlick zelf zegt dan ook dat velen nog eeuwenlang de vertrouwde paden zullen gaan en de oude schijnproblemen behandelen alsof het echte problemen waren maar tenslotte zal er, zo zegt hij, een tijd komen dat ze zullen lijken op toneelspelers, die nog even doorspelen totdat ze merken dat de toeschouwers de zaal verlaten hebben. Dat is dan de tijd waarin niet meer over filosofische problemen zal worden gepraat omdat men over alle problemen filosofisch zal spreken en dat wil zeggen: zinvol, duidelijk en kontroleerbaar.
Het keerpunt in de filosofie, waarover Schlick zo overtuigend sprak, betekende voor mijzelf een keerpunt. Ik kon op tijd de zaal verlaten.