Kommentaren
De vermoorde onschuld
door J. Eijkelboom
Hoe komt het dat de communisanten en de neutralisten, zij die het communisme trachten te vergoelijken en zij die weigeren er het gevaar van in te zien, door ons met meer animo en ergernis worden bestreden dan de communisten zelf? Een rationele verklaring voor dit verschijnsel is gauw gevonden: de C.P.N. is langzamerhand te klein geworden om zich over op te winden. Alleen de fellow-travellers, de derde-weggers, de pacifisten enz., zijn hier talrijk en onoverzichtelijk genoeg om er energie en emoties aan te besteden. Het communisme is in Nederland vooral een extern gevaar waartegen men zich, of liever: waartegen de minister van oorlog ons, bewapent. En tanks en straaljagers zijn in dit land nu eenmaal abstracter dan verklaringen en argumenten; het een is een getal op de begroting, het ander ruikt naar tabakswalm en drukinkt.
Deze verklaring is te pittoresk om meer dan oppervlakkig waar te kunnen zijn. De behoefte om communisanten en neutralisten te bestrijden, komt geloof ik in de eerste plaats voort uit het besef dat deze mensen nog bereikbaar zijn, wat bij de orthodoxe communisten allang niet meer het geval is. Dat deze bereikbaarheid nu een felle wrevel bij ons veroorzaakt in plaats van een welwillende bekeringsijver, is een gevolg van de onbereikbaarheid van de geheide communist. Men ergert zich over de meelopers omdat het onmogelijk is de echte exemplaren te haten, zo totaal is de vervreemding geworden. Onze frustratie over de fysieke onbereikbaarheid van de Russen in Boedapest heeft onze opinie over de ondoordringbaarheid van het doctrinaire pantser van de binnenlandse communisten nog versterkt.
* * *
Er zijn overigens een hoop mensen die vinden dat de meelopers wel wat al te rigoureus achter de broek worden gezeten de laatste tijd, in de eerste plaats natuurlijk die meelopers zelf. Ze gebruiken daarbij woorden als heksenjacht (heksen bestáán dus), ketterjacht (bijzonder handig: onze eerste nationale helden waren ketters) en Mc Carthy-isme (men zou het gekrijs moeten horen als hier wèrkelijk iemand ontslagen werd wegens communistische sympathieën). Maar ook vele burgers die niet met boter zijn belast, hebben bezwaar tegen een felle bestrijding. Zij stellen dat men er eventuele weifelaars mee verhindert ongelijk te bekennen. Men kan daarop antwoorden dat iemand die zich blijkbaar meer ergert aan het geschreeuw van sommige extreme ‘ketterjagers’ dan aan de activiteiten van het bolsjewisme, er verkeerde kieskeurigheden op na houdt.
Een ander argument van de gematigden is, dat het eentonig wordt om steeds maar op hetzelfde aambeeld te hameren. Dit argument zou geldigheid bezitten als onze actie inderdaad gericht was tegen een passief stuk ijzer. Wij gaan wèl steeds door met om dezelfde redenen dezelfde mensen het vuur aan de schenen te leggen, maar die mensen zelf zijn dan ook onafgebroken bezig met een bedrijf dat wij schadelijk achten voor een politiek die onze belangen op de redelijkste wijze behartigt. Men stuit daarbij op zulke subtiele onoprechtheden dat het ontrafelen ervan zelfs een boeiend tijdverdrijf kan zijn.
Ik wil hier de aandacht vestigen op twee verklaringen van communisanten die mij de laatste tijd bijzonder hebben getroffen doordat het wonderlijke mengsel van doortraptheid en onnozelheid waarin deze lieden zijn gespecialiseerd, er straffer in is geworden dan ik ooit voor mogelijk had gehouden.
De eerste verklaring, die van Sartre in L’Express van 9 november, is al behandeld in het vorige nummer van Tirade. De innerlijke tegenstrijdigheden die Sartre’s artikel bevat, werden in deze bespreking toegeschreven aan de politieke warhoofdigheid van Frankrijks geëngageerde literaten in het algemeen. Dit critische geluid klinkt al beter dan de valse juichtoon waarop bijna alle dag- en weekbladen slechts het ene zinnetje over de ‘trente ans de mensonges et de sclérose’ hebben geciteerd, met hoogstens de toevoeging dat Sartre daar dan wel erg laat is achtergekomen. Elder in zijn artikel zegt S. nog dat hij ‘entièrement et sans aucune réserve’ de Russische agressie veroordeelt. Zijn verklaring wemelt echter van de reserves, èn van de insinuaties. Hij zegt het niet met zoveel woorden, maar hij suggereert toch heel duidelijk dat het Russische ingrijpen in Hongarije uiteindelijk te wijten is aan het Marshallplan: ‘Tout poussait à la stalinisation: après le plan Marshall on vit disparaître le parti social-démocrate et le parti des petits propriétaires…’ Men lette op de dubbele punt voor après, die aan dit temporale bijwoord een onweerstaanbare causale suggestie geeft. Niet minder dubbelzinnig is het woordje si in de volgende zin: ‘Si la droite l’a emporté, chez les insurgés, c’est qu’il y avait une passion, commune à touts, et toute négative: la haine des Soviétiques et du rakosisme.’ Maar de meest infame suggestie schuilt toch wel in de passage waarin S. zijn gedachten beschrijft toen hij hoorde dat kardinaal Mindszenty was vrijgelaten: ‘l’U.R.S.S. va être prise dans une tenaille: on leur a rendu leur cardinal; à quand Horthy et l’ntégration au bloc occidental?’ Men proeft de climax, maar een man als S. zal nooit expliciet beweren dat de NATO-politiek gevaarlijker is dan het fascisme en het katholicisme.
Ik kan zo nog wel een paar bladzijden lang doorgaan, maar men dient ervoor te waken dat de hiervóór gesignaleerde aanhangers van het vervelingsargument niet al te zeer gelijk krijgen. Dat het artikel van Sartre een typisch staaltje van thomistisch-marxistische woordzwendel is, zal voor hen die het met mij eens zijn uit bovenstaande voorbeelden al duidelijk zijn geworden; voor de anderen zal geen enkele hoeveelheid voorbeelden voldoende zijn.
* * *
De volgende verklaring die nadere overdenking verdient, is een artikel van
E. Straat uit de Kroniek van kunst en kuituur van december vorig jaar. Mr. Straat geldt, zeker tussen de communiserende holle vaten die dit tijdschrift gewoonlijk plegen te vullen met hun overgenomen opinies, voor een erudiet mens. Hij moet dan ook kennelijk het kunststuk leveren dat hen, na 4 november 1956, in staat zal stellen met dezelfde mooie ziel als voorheen hetzelfde elementaire proza te schrijven. De geniale gedachte van De nieuwe stem om zich door een minieme naamsverandering te onttrekken aan alle leugens en domheden die onder de oude naam werden gedebiteerd, kan door de Kroniek moeilijk worden overgenomen; dat komt ervan als men zijn kracht louter in de alliteratie zoekt.
Mr. E. Straats artikel heet De keuze in het duister en het begint met een lange uiteenzetting over de al of niet betrouwbaarheid van Thucydides als geschiedschrijver en de les die er eventueel te leren valt uit de door hem beschreven gebeurtenissen. Mr. S. staat hier nogal skeptisch tegenover; hij twijfelt aan Thucydides’ waarde ‘als mentor in ogenblikken, waarin principieel moet worden gekozen, of principieel die keuze moet worden afgewezen.’ Onmiddellijk daarop citeert hij echter een passage waaruit moet blijken hoezeer de toestand in West-Europa na de 4de november lijkt op die in Griekenland na de revolutie op Korkura in 427 v. Chr. De kern van deze passage luidt: ‘Beleidvolle aarzeling werd genoemd verbloemde lafhartigheid – bezonnenheid een dekmantel voor onmannelijkheid.’ Waarschijnlijk om deze onthutsende overgang van historisch voorbehoud naar klakkeloze bewering wat soepeler te doen verlopen, volgt hierop een kritische beschouwing over de gebruikte vertaling van Hein Boeken. ‘Maar,’ zo besluit Mr. S. dit deel van zijn betoog, ‘ook in deze vorm blijft ze een beschamend commentaar op de korte maar veelzeggende periode der “verklaringen” in Nederland en elders.’
De eis om plotseling een beslissend oordeel te vellen, was volgens Mr. S. des te immoreler omdat ze werd gesteld juist door de kranten die met hun voorlichting schromelijk waren tekortgeschoten. Want welk blad ter wereld heeft ons voorbereid op de gebeurtenissen in Polen en Hongarije? Geen enkel blad, Mr. S., omdat niemand had durven hopen dat de slachtoffers van 11 jaar Russische terreur nog de moed zouden kunnen opbrengen om tegen die terreur in opstand te komen. ‘En dàt na maanden, liever gezegd jaren van publikaties,’ zo klaagt Mr. S. verder, ‘waarin ons allerwegen geleidelijk werd voorgetoverd, dat er iets aan het verbeteren was in de wereld waarin wij leven.’
Dit is wel de grofste truc die ik ooit in een communisantenstukje ben tegengekomen. Eerst wordt de anti-communistische pers, die jaar in jaar uit de Russische wandaden aan de kaak heeft gesteld, verweten dat ze ons onvoldoende heeft voorgelicht, en daarbovenop wordt nog eens gezegd dat ze de zaken te rooskleurig heeft voorgesteld. En dat alles in een blad waarvan de medewerkers, in het kielzog van de Waarheid, altijd hebben geijverd tegen die anticommunistische ‘hetze’ en vóór ‘peaceful co-existence’.
Toch zijn we Mr. S. dankbaar voor zijn, ondanks de geperverteerde probleemstelling, zo verhelderende artikel. We weten het nu: ‘beleidvolle aarzeling’ is de nieuwe, hoewel aan Thucydides ontleende, term voor de onzekerheid die iemand voelt als hij op het verkeerde paard heeft gewed.