De vriend van zijn jeugd
Van Eyck en Greshoff
H.A. Wage
‘Met de dood van P.N. van Eyck is mij een goed deel van mijn jeugd onder de voeten weggespoeld, werden de grondvesten van mijn bestaan aangetast.’ Zo eindigt Greshoff een aan zijn vriend gewijd artikel in Standpunte van juni 1954. Van Eyck was in april daaraan voorafgaand gestorven. Bij het horen van dat nieuws moeten in Greshoffs geheugen de herinneringen aan verre dagen in de Haagse Bilderdijkstraat zijn gerezen. En zeker zal hem een nostalgie doortrokken hebben, want de tijd vóór 1914 bleef zonder parallel in vervoering en vreugde. Het was zijn ‘Welt von Gestern’, die niet onderdeed voor wat Stefan Zweig daaronder verstond. In die vooroorlogse wereld waren voor de vriendschap met Van Eyck de grondslagen gelegd. Geen wonder dat het heengaan van de Wassenaarse dichter-essayist ‘de grond’ onder Greshoffs voeten meespoelde. Het was een ‘goed deel van zijn jeugd’ en nog belangrijker: het ging om de ‘grondvesten van zijn bestaan’.
Wie Van Eycks poëzie naast die van Greshoff legt, zal de formulering in Standpunte overdreven vinden en waarschijnlijk niet begrijpen. De versvoeten van de eerste lijken soms door loodzware degelijkheid belemmerd. Die van de tweede daarentegen tonen bij wijlen een onnederlandse lichtheid en élégance. Bekijkt men de vroege gedichten van beiden dan is dat verschil minder groot; een zekere plechtstatigheid die de laatste generatie van negentiende-eeuwers kenmerkt, maakt het mogelijk wat meer overeenkomst op te merken. Maar terwijl Greshoff de jaren van hun gemeenschappelijke zwaartillendheid later vol heimwee verheerlijkt, richt Van Eyck zich met nooit verslappende toewijding op het nagestreefde dichterschap. En dat verschil is van pricipieel belang. ‘Een eerlijk man is iedere dag een ander’, schreef Janus Bifrons. Van Eyck dolf
intussen geduldig naar de kern van zijn wezen. De wisselingen die hij waarnam, leken hem even zoveel schijnvertoningen en na zijn gesprek met de schilder Ten Holt – Het gesprek op de Monte Mario in de bundel Opgang – was zijn verlangen naar eenheid in de veelheid omgezet in overtuiging. Die eenheid gold niet alleen de verschijnselen buiten hem, maar zelfs in de eerste plaats de strevingen in zichzelf. Tegenover die geduldige, maar voor lezers wel eens verdoffende degelijkheid, stonden Greshoffs wisselingen, diens aandacht voor de aardse veelvuldigheid zonder enig metafysisch perspectief. Voor hem ging alles voorbij en bestond er geen hemels heil. Integendeel was dit het enig ware leven. Zoiets kon men in Nederland moeilijk ernstig nemen tot vreugde van Greshoff. De betichting van lichtzinnigheid en clownerie heeft hij gepareerd door met toewijding de clownsrol te spelen. Dat was voor een Van Eyck zelfs niet denkbaar. Die nam alles au sérieux tot zijn persoon toe. Het relativerende en paradoxale ontbreekt aan zijn gedichten en zijn opstellen en die missen mee daardoor de humor die de ernst verteerbaar maakt. Beide dichters stamden uit de burgerij.
Dat is Greshoff. Voor Van Eyck had die klasse zoveel deugden dat hij alleen de adel er nog boven stelde. Hij verlangde een wél-geordende samenleving, waarin hij tot de ‘beteren’ zou behoren. Dit was overigens theorie, want P.N. van Eyck bemoeide zich weinig met de ‘buitenwereld’. Voor zover hij als journalist daartoe verplicht was, schreef hij zijn Romeinse en Londense brieven voor de N.R.C., maar het krantenbedrijf wekte sterker afkeer dan instemming. Zeker, hij heeft zich wel met de publieke zaak bezig gehouden. Het duidelijkst toen hij zijn brochure over De Iersche Kwestie schreef, maar dat betrof een volk waarvoor zijn belangstelling voornamelijk bepaald werd door zijn bewondering voor Yeats. Greshoff was stellig meer dagbladschrijver dank zij een enorme geboeidheid door de talloze fenomenen die zijn aandacht vergden. Maar tegelijkertijd – en daar komt het paradoxale weer
– distancieerde hij zich zowel van dat bedrijf als van de gewichtigheid der geregistreerde feiten. Tegenover de vluchtige verschijnselen stelde hij dan het duurzame, blijvende van wat in de kunst het klassieke genoemd werd. En hier raak ik aan het belangrijkste verschil tussen de beide vrienden. Want voor Van Eyck bestond de bonte wereld van tegenstrijdigheden uiteraard evenzeer, alleen hij zocht naar een eenheid waarin al de contrasten als polariteiten van een diepere samenhang aanvaardbaar zouden zijn. Hij was in de strikte zin van dat woord een religieus mens. Daarbij verzaakte hij niet aan het hier en nu. Zijn religiositeit was om zo te zeggen humanistisch. Naar mijn mening vindt men de beste formulering daarvan in de slotregel van het gedicht Boeddhabeeld: ‘God wil als mens in mij gelukkig zijn.’
Nu kan men zeker ook Greshoff humanistisch noemen, maar dan blijkt direct het verschil. Er valt eerder aan de achttiende eeuw te denken, zoals Van Wijk Louw destijds heeft pogen aan te tonen. Hij zet Greshoff in het gezelschap van Montaigne en Diderot en noemt enige kenmerken van dat soort humanistisch denken. Tegenover Van Eyck betekent dat een beklemtoning van een element uit de Aufklärung, ‘die bietjie lig’ waarbij de menselijke rede wat kan waarnemen, weinig, maar meer toch dan duistere stromingen als politiek en godsdienst veronderstellen. Gezond verstand waarvoor de polariteiten in Van Eycks denken als evenzoveel paradoxen verschijnen; geen behoefte om de grenzen aan dat verstand gesteld te overschrijden, maar een concentratie op enkele genoegens des levens: vriendschap, gesprek. Epicuristisch als men wil, met als voornaamste doel het individueel geluk van een beschaafd mens, een ‘honnête homme’. En dan de poëzie als een tijdverdrijf voor deze ‘fijne luiden’ naar Du Perrons opvatting. Men moet dat woord tijdverdrijf letterlijk nemen: een verduurzaming tegen de slijtageslag van de tijd in. Maar geen onthulling van eeuwige waarheden of zelfs de eeuwige waarheid, zoals Van Eyck verlangde. De polariteit is sterk genoeg om ons nog meer over deze paradoxale vriendschap te verbazen.
Ze ontmoetten elkaar voor ‘t eerst in het voorjaar van 1909 in de boekwinkel van Van der Haar en Van Ketel, toen nog in de Prins
Hendrikstraat in Den Haag. Die lag halverwege. Want Van Eyck woonde in de Columbusstraat en Greshoff in de Bilderdijkstraat. Niet-Hagenaars moeten mij maar geloven. Van der Haar schreef zelf ook gedichten en publiceerde dan onder het ietwat verminkte pseudoniem Walther van Weide. Hij wist wat van de poëtische drift der beide heren en stelde hen aan elkaar voor. Daar tussen de boeken begon een vriendschap die tot de dood zou duren. Jan Greshoff liep met plannen voor een tijdschrift rond en probeerde Van Eyck daarvoor te interesseren. Dat zou meer gebeuren, maar nooit zijn beiden in één redactie verbonden geweest. Wel heeft Van Eyck nu en dan bijgedragen aan een blad dat onder Greshoffs leiding stond. De meest treffende medewerking komt nog ter sprake. Hier is het zaak te herinneren aan de diepe indruk die de enorme belezenheid van Van Eyck op de ander maakte. En niet alleen die, maar ook de bezonkenheid waarvan diens uitspraken blijk gaven. Het is voor ons niet geheel duidelijk wat toenmalige jongeren als een gebeurtenis ervoeren bij de verschijning van De getooide doolhof. Meer dan op diens gedichten steunde de bewondering voor Van Eyck toen op diens persoonlijke overwicht, lijkt me. Het is allerminst een wilde veronderstelling, dat Greshoff eerbiedig tegen de wijsheid van de dichter opzag. Een levenshouding waarvan de voornaamste factor de dienst aan het dichterschap was, moest een voor poëzie toegankelijke figuur uiteraard beïnvloedden. Greshoff onderging dat wat minder weerbaar dan Bloem en A. Roland Holst. Voor de laatsten was dichten stellig het brood des levens, maar voor Van Eyck sloot dit ook de wijn in en leek poëzie belangrijker dan het leven zelf. Hij zal dat standpunt verdedigd hebben met de volle overgave van zijn ‘geloof’ en daartegen had Jan Greshoff geen verweer. Duidelijker: hij herkende wat hem zelf als nastrevenswaard verscheen, de onaantastbaarheid van poëzie. ‘Wie jong is lééft van poëzie’, zou hij later schrijven en daarmee een beeld geven, dat vrij aardig aansluit bij deze voorstelling. De dichter als leidende persoonlijkheid ook. Verwey stond die gedachte voor en Van Eyck bemiddelde bij Greshoffs eerste pogingen tot publikatie. Als verschillende van zijn tijdgenoten ving ook Greshoff zijn dichterlijke reis aan onder de auspiciën van Albert Verwey. Maar hij vond de hiëratische plechtigheid waarmee dat dichterschap door
de Noordwijker omgeven werd, nogal potsierlijk. Wat bij zijn vriend en de redacteur van De beweging echter zwaar-op-de-hands verwoord werd, vervloeide bij de bewonderaar tot een préciositeit die zich uitte in apart briefpapier, en in een wat gemaniereerde schrijfwijze en daarmee betaalde hij zijn tol aan de tijd die Van Eyck tot stilering van zijn naam dreef.
De mogelijkheid elkaar geregeld te spreken, verhinderde toen een uitvoerige correspondentie. De enkele kaarten en kattebelletjes van die dagen herinneren aan de gastvrijheid waarmee Greshoffs moeder gasten ontving in Apeldoorn. Als Van Eyck naar Rome ververtrokken is, neemt de briefwisseling toe, evenals deze later druk blijft, wanneer Greshoff in België werkt en Van Eyck in Londen. Bezoeken in de vakantie slaan zij zelden over. En toch moeten die laatste het belangrijkst geweest zijn wegens de gesprekken waaraan met name Greshoff toont de beste herinneringen te hebben. De brieven gaan vrijwel uitsluitend over gevraagde artikelen, over publikaties in boekvorm en over de wederzijdse bekenden. Gossip, zo te zien.
Een enkele maal schiet er iets bijzonders omhoog. Zo als Van Eyck het befaamde conflict met de Gidsredactie krijgt. Greshoff, hoewel in voorzichtige woorden laat zien dat hij de zijde van Van Eyck kiest. Zeer duidelijk doet hij dat door een geweigerd stuk op te nemen in zijn maandschrift voor boekenvrienden De witte mier van 1925. En dat was een zeer pijnlijke aangelegenheid, omdat A. Roland Holst als redacteur voor de letterkunde daarin gemoeid werd.
Steeds opnieuw probeert Greshoff zijn vriend uit de jeugd tot medewerking aan de talrijke door hem gestichte bladen te bewegen. Als hij redacteur van het Groot Nederland wordt, is het weer Van Eyck aan wie hij denkt als het om grondige en goede kritische bijdragen gaat.
Wat moet dan toch de aantrekkingskracht tussen deze beide schrijvers geweest zijn? De ene beweeglijk, aldoor organiserend, bol van plannen en ondernemingen, voortdurend actief in dagblad, weekblad en maandschrift; de ander teruggetrokken, moeizaam en niet dan met grote inspanning publicerend. De eerste gefascineerd door de echte wereld om hem heen, maar tevens en telkens zich
daarvan distanciërend, dat wetend en dan weer zich zelf bespottend; de tweede gefascineerd door zijn eigen leven en beleven vooral met zwaarmoedigheden over eigen tekorten, maar nagenoeg zonder enige ironie, laat staan zelfironie.
In de eerste plaats waren er de boeken waartussen zij elkaar hadden leren kennen. Een grote liefde voor het gedrukte werk verbond hen. Zowel Van Eyck als Greshoff had neiging tot bibliofilie. Het verbaast niet, dat de door Bloem en Greshoff opgerichte ‘private press’ weldra door Van Eyck voortgezet werd onder de door hem bedachte naam De zilverdistel. De eerbied voor de jonge meester was al gebleken uit het eerste nummer waarmee de stichters uitkwamen: Worstelingen van P.N. van Eyck. Zij hadden over typografie aardige ideeën, maar van drukken geen verstand. En het baatte weinig, dat Greshoff naar de zetkast in Nijmegen reisde om de praktische zijde te beoefenen. Bloem was te weinig, Greshoff te veel ondernemend om zich langdurig met één project bezig te houden. De doorzetter was Van Eyck bij wie zich later mr. J.F. van Royen voegde. Wel hield Jan Greshoff zich op de hoogte van elke nieuwe editie en bleef deze belangstelling één van de schakels in de vriendschapsband. Maar van groter gewicht acht ik de gemeenschappelijke droom van hun jeugd: het leven schoon te leven. Dat betrof in de voornaamste plaats in en door de literatuur, of strikter nog: de poëzie. Daaraan deel te hebben was niet voor ieder weggelegd. Het tijdverdrijf waarover Du Perron sprak, was slechts ‘voor enkele fijne luiden’. Dat gold lang voor het zo geschreven werd. Én Van Eyck, én Greshoff waren daarvan toen tot in hun ziel overtuigd. Dat thans elitair genoemde streven hing samen met elders ondernomen pogingen om volkskunst te maken. En van wat toen volk heette, hadden beide vrienden een afkeer, dat valt niet te ontkennen. Bij Greshoff leidt dat tot enige verbazing. Hij zal later zichzelf voorstellen als ‘een doodgewone Vaderlandsche vrijer’ en er naar streven zonder krullentrekkerij te schrijven. Het is niet mijn taak dat hier uit de paradoxale windsels te halen. Integendeel! Ik vestig er de aandacht op, dat beiden geflirt hebben met nationalistische en reactionaire ideeën. Van Eyck bewonderde Péguy, Greshoff Maurras, allebei stelden de Franse cultuur en literatuur zeer hoog. De waardering was een andere schakel van de band, al heb ik de
indruk dat Van Eyck dieper boorde en als gevolg daarvan minder gemakkelijk kon en behoefde nee te zeggen tegen bedenkelijke stromingen dan Greshoff.
De onvoorwaardelijke gerichtheid van wil zal Jan Greshoff dan ook het meest aan Van Eyck verplicht hebben. Deze bezat wat hij node miste. Het heeft vrij lang geduurd eer hij zijn eigen paradoxale wezen onderkend had en toen hij als Icarus niet neergestort, maar met beide benen op de grond gekomen was, verraadde zijn zelfspot hoe hij eigen dichterschap beschouwde. Een bespreking van zijn verzamelde poëzie liet hem zijn Pegasus als Heinekens knol voorstellen. Dat was klare taal. De classiciteit als evenwicht boven de barning van aardse lust en onlust was zijn droom die hij in P.N. van Eyck gerealiseerd zag. En zolang hij die dichter kon bereiken, bleef die droom sterk. Maar toen zijn vriend heengegaan was, verdween een fors brok jeugd en schudde zijn fundament.