De zaak van Lebak
Na honderd jaar
door R. Nieuwenhuys
Bij de gratie van Multatuli en dank zij de Max Havelaar, weten wij nu allen dat er in 1856, op Java, in de residentie Bantam, in de afdeling Lebak, een ‘zaak’ is geweest, een ‘perkara’ zoals het daar heet; naar de feiten een gewoon ambtenarenconflict, zoals er in die tijd talrijke waren, daarvóór en daarna, maar een zaak die zonder Multatuli eenvoudig in de vergetelheid zou zijn weggezonken.
De feiten van dit conflict liggen als volgt: op 22 januari 1856 aanvaardde de assistent-resident E. Douwes Dekker het bestuur over de afdeling Lebak van de residentie Bantam. Op 24 februari diende hij bij de resident C.P. Brest van Kempen een klacht in tegen de regent die hoofdzakelijk op archiefonderzoek berustte en waarin hij deze beschuldigt van misbruik van gezag en zegt hem te verdenken van knevelarij. Hij stelt voor de regent ‘met de meeste spoed’ naar de residentiehoofdplaats te verwijderen met de bedoeling een beinvloeding tijdens het onderzoek onmogelijk te maken. De resident Brest van Kempen toont zich verrast en verschrikt. Hij begeeft zich op 26 februari, dat is dus twee dagen later, naar Lebak om de zaak met de assistent-resident te bespreken en om van deze inlichtingen te vragen en bewijzen te vorderen. Deze weigert ze te geven en verklaart zelf de verantwoordelijkheid te willen dragen. De resident weigert op zijn beurt in de voorstellen te treden, omdat hij zijn verantwoordelijkheid niet op de assistent-resident wil of durft overdragen. In een missive van 29 februari legt hij de zaak – met medeweten van Douwes Dekker – aan de gouverneur-generaal voor. De Raad van Indië die van advies moet dienen, keurt de handelingen van Douwes Dekker af en adviseert hem te ontslaan. De gouverneur-generaal Duijmaer van Twist neemt het voorstel gedeeltelijk over; hij keurt de handelingen van Dekker eveneens af, maar verandert het ontslag in een overplaatsing. Dit besluit doet hij vergezeld gaan van een rechtstreeks aan Douwes Dekker gerichte kabinetsmissive, waarvan zelfs de resident geen afschrift krijgt. Op grond van deze missive – zo mag men nu wel aannemen – vraagt Douwes Dekker ontslag. Dit wordt hem op 4 april verleend en op 20 april vertrekt de assistent-resident Douwes Dekker uit de hoofdplaats Rangkasbetung, logeert nog enige dagen bij de resident in Serang en gaat vandaar naar Batavia. Binnen drie maanden heeft zich het drama afgespeeld. Dan wordt Dekker de ambteloze burger die tevergeefs tracht audiëntie te verkrijgen, die requestreert en brieven schrijft en die dan tenslotte – en nu treedt de belangrijkste faze in – drie jaar later, in 1859, de Max Havelaar schrijft, zijn laatste en sterkste troef bij zijn pogingen tot het verkrijgen van rehabilitatie; een rehabilitatie die hij niet anders dan in de vorm van een promotie kan hebben gedacht. Het eerherstel blijft uit en vanzelfsprekend ook de promotie. Maar één van de grootste schrijvers van onze letterkunde en in ieder geval de grootste schrijversfiguur van de negentiende eeuw is geboren.
Zo gezien, dus gelet op de betekenis van de zaak van Lebak voor de letterkunde, is het eigenlijk van weinig belang wie hierin gelijk heeft gehad. Maar dit gelijk is nu eenmaal aan de orde gekomen en is welbeschouwd ook niet zonder betekenis voor de kennis van de figuur van Douwes Dekker. Het is eerst door Du Perron en later door prof. Stuiveling met vurigheid, met overtuiging en met grote kennis van zaken verdedigd aan de hand van de thans beschikbare Brieven en Documenten*) – die door hen beiden als ‘bewijsstukken’ gehan-
teerd zijn. Hoe welsprekend documenten ook mogen zijn, door een kleine verschuiving bij het uitgangspunt kunnen de feiten anders komen te liggen en kan het hele beeld gewijzigd worden. Gaan we in de zaak van Lebak nu eens niet van Douwes Dekker uit – al is het moeilijk van hem los te komen en des te moeilijker naarmate wij de Havelaar beter kennen – maar van zijn tegenspelers, zoals de regent of de resident of de gouverneur-generaal, dan wordt Dekkers gelijk reeds gerelativeerd en dit slaat zelfs in het tegendeel om als we de hele Lebak-affaire tegen de culturele en sociale achtergrond van die tijd plaatsen. Dan blijkt dat Douwes Dekker niet – zoals Du Perron en Stuiveling menen – de dupe geworden is van een bureaucratische mentaliteit, maar dat hijzelf ernstige beleidsfouten heeft gemaakt die met zijn persoonlijkheid in verband zijn te brengen, en die hem in moeilijke omstandigheden als bestuurder hebben doen mislukken.
Om dit apriori aannemelijk te maken is het nodig eerst te letten op de ‘geest van het bestuur’ uit die tijd, verder op de bestuursorganisatie en de bestuursverhoudingen en tenslotte op het culturele patroon van de Javaanse samenleving, dat een zo geheel ander is dan het onze. Dan betreden wij vanzelf het terrein van de koloniale geschiedenis. Deze heeft altijd twee kanten gehad: een Nederlandse en een Indische, omdat Nederlands-Indië altijd vanuit Nederland geregeerd is. Het lot van de kolonie is altijd hier bepaald, door de belangen, door de inzichten en de ideologieën van regeerders en politici hier in Nederland. Zelfs de zogenaamde Indische specialisten dachten in de termen van moederlandse verhoudingen. De invoering van het cultuurstelsel op Java was een moederlandse aangelegenheid en de strijd die tevoren en daarna tegen dit stelsel gevoerd is, weerspiegelt alleen maar de politieke machtsverhoudingen in Nederland. Jarenlang is dit stelsel en de uitwerking daarvan een twistpunt geweest tussen de beide grote politieke partijen – de liberalen en de conservatieven – die beiden het politieke spel hebben gespeeld met ‘het belang van de Inlander’ als inzet, en na 1860, met een beroep op de in de Havelaar geopenbaarde feiten. Multatuli met zijn Napoleontisme en zijn afkeer van de democratie, heeft zich – om meer dan één reden waarschijnlijk – onomwonden uitgesproken vóór het cultuurstelsel en het daaraan verbonden gezag van de hoofden. Hij heeft dit in bescherming genomen tegen de voorstanders van wat toen de ‘particuliere’ industrie heette, die door de liberalen werd vertegenwoordigd.
Het ‘belang van de Inlander’ was niet alleen een leuze in het parlement, ze hing ook daarbuiten in de lucht, ze paste bij de geest des tijds, ze paste bij de door de romantiek gekleurde verlichtingsdenkbeelden van de ‘goede inboorling’ en bij de gevoelens van medelijden voor de verdrukten, voor de ‘verworpenen der aarde’. Dit medelijden heeft ook altijd in de aard van Multatuli gelegen.
Ook in dit opzicht was hij een kind van zijn tijd. Het is voor hem telkens weer de drijfveer geweest tot handelen, niet alleen, maar óók in de zaak van Lebak. Dit verleende inderdaad aan zijn karakter ‘de hoge innerlijke waarde’ waarover zijn chef te Menado schreef.
Maar het is onhistorisch om te verklaren – zoals prof. Stuiveling deed – dat Douwes Dekker reeds ‘zo vroeg’ (dat is dus in 1856) ‘de zedelijke norm van ieder gezag heeft gesteld.’ Voor zover dit de koloniale geschiedenis betreft, heeft deze zedelijke norm vanaf het begin van de negentiende eeuw, zo niet tot leidraad gediend, dan toch wel als sterke overweging gegolden bij elk betoog, bij elk rapport, bij elke nota over de ‘koloniale kwestie’ – van welke zijde zij ook kwam – en ze heeft in talrijke beleidskwesties de doorslag gegeven. Dit is in feite vanaf het begin van de negentiende eeuw ‘de geest van het gouvernement’ geweest.
Kenmerkend is in dit verband ook, dat onder degenen die in deze tijd een Indische bestuursloopbaan kozen, veel zonen van patriotten waren die zich dragers voelden van de nieuwe ideeën, die in de Javaan een burger zagen van het Nederlandse gemenebest, die recht had op bescherming en wiens burgerlijke vrijheden verzekerd moesten worden. Het is veelzeggend dat zij gingen met het gevoel van een roeping en een taak, en zij als tijdgenoten zagen niet de scherpe tegenstelling tussen het agrarische stelsel en hun nieuwlichtersideeën. Deze tegenstelling is pas later ontstaan en werd door de liberale geschiedbeschouwing uitgebouwd tot een legende.
Als ambtenaar traden deze patriottenzonen op tegen de overspanning van het stelsel; ze voelden zich in de letterlijke zin van het woord controleurs der cultures, zoals ze ook officieel genoemd werden. Ze moesten toezien dat de rechten gewaarborgd bleven. Deze plicht van de ambtenaar om de bevolking tegen de overspanning van het cultuurstelsel te beschermen, vindt men duidelijk in reglementen en instructies neergelegd. Men kan in het algemeen zeggen, dat er ook in die tijd al bestuurd werd mèt een koloniaal geweten en als men sprekend over het cultuurstelsel van uitbuiting wil spreken, dan is deze nooit in alle gemoedsrust geschied – dank zij de geest van het bestuur. Uit het bestuur kwam een sterke oppositie tegen het stelsel. Natuurlijk zijn er ook luie ambtenaren geweest, onverschilligen, onbekwamen, schurken of machtswellustelingen en natuurlijk is er aan de bevolking veel onrecht gedaan, er is gekneveld en gecorrumpeerd, maar dit alles tekent niet de ‘geest van het bestuur’. Het stelsel was de regering boven het hoofd gegroeid, het was te gecompliceerd geworden, te veel omvattend, het was moeilijk met afdoende waarborgen te omgeven, het liep uit de hand van de ambtenaren en misschien ook waren de gebreken inherent aan het stelsel, zoals toen velen al meenden. Er moest teveel aan de hoofden overgelaten worden en misschien was wel het ergste van al: het voortdurend regeren zonder
geld. Het doorzetten van een zo grootse onderneming vereiste bovendien een omvangrijk en geschoold bestuursapparaat dat in een bepaalde geest was opgevoed en dit was er niet. Er was geen goede organisatie en er was geen goede opleiding. Er ontbrak van alles aan. Men kan zeggen dat het cultuurstelsel – dat om verschillende redenen gehandhaafd moest worden – zijn eigen ambtenaren boven het hoofd is gegroeid. Het leek voor de besten onder hen soms geen werken meer om de uitwassen tegen te gaan. ‘De dwergen van 1830’ waren naar de woorden van de oud-gouverneur-generaal J.C. Baud, ‘omstreeks 1850 reuzen geworden’.
Hoe was de organisatie van het bestuur? Deze moet toch bepalend zijn geweest voor de houding van de individuele ambtenaar, dus ook voor de beoordeling van de handelingen van de assistent-resident Douwes Dekker.
Java kende het zogenaamde dualistische bestuurssysteem, d.w.z. een systeem waarbij een Europees en een Inlands corps naast elkaar stonden. Men ging uit van het beginsel dat Nederlands-Indië bestuurd zou worden door tussenkomst van de hoofden, onder toezicht van Europese ambtenaren. Men hield dus – en dit was het streven van het Nederlandse systeem in tegenstelling tot het Engelse – de bevolking zoveel mogelijk onder eigen hoofden. Daardoor was een groot deel van de directe gezagsuitoefening onttrokken aan het Europese bestuur. Aan de andere kant waren de hoofden gebonden zich te houden, niet alleen aan het ‘heersende gebruik’, maar ook aan de landsregelingen, aan de instructies en reglementen.
Twee bestuurscorpsen naast elkaar en twee werelden. Het grote boek van Van Vollenhoven over Het adatrecht van Nederlandsch-Indië begint met deze zin: ‘Wie na het recht van Nederland het recht van NederlandschIndië in studie neemt, komt een nieuwe wereld binnen.’ Deze ‘nieuwe wereld’ was de oude, ‘feodale’ wereld van het Inlands bestuur, in zichzelf besloten, in zichzelf levende, waarin geheel andere waarden golden dan in de westerse, een Inlands bestuur met een eigen levensstijl, met zijn ksatrija-eer en loodzware traditie, met een eigen positie en een eigen houding, zich verhoudend tot het volk op een wijze die voor de Europese bestuursambtenaar vaak onbegrijpelijk was.
Naast het Inlandse bestuur stond het Europese, in zijn beste vertegenwoordigers ethisch ingesteld, met een eigen, absolute opvatting van recht en rechtvaardigheid, met zijn idealen van gelijkheid en vrijheid, met zijn neiging tot voortvarendheid en behoefte tot daden, met zijn droom van westerse expansie. Het is in deze uiterste vorm compleet vertegenwoordigd in de bestuursambtenaar Douwes Dekker.
Twee diametraal verschillende werelden, die in eenzelfde bestuursapparaat wel móesten botsen. De wrijvingen tussen het Europees en het Inlands bestuur zijn dan ook legio geweest; telkens waren er verschillen in opvatting en in interpretatie. Wat voor de ene wereld toelaatbaar was en vanzelfsprekend, was het niet voor de andere. Multatuli heeft zijn navolgers gehad, maar dit is zeker: ook zijn voorlopers.
Het Inlandse bestuur, het zogenaamde prijaji-corps, dat dus de basis vormde van het bestuur op Java, moest aan de ene kant zijn gezag tegenover de bevolking doen gelden en aan de andere kant het Nederlandse gezag aanvaarden. Zijn positie was daardoor moeilijk. Het paste zich langzamerhand aan, met moeite soms en noodgedwongen, het schikte zich eigenlijk meer naar de westerse opvattingen dan dat het zich aanpaste; het hield rekening met het Nederlands gezag, maar bleef zich in zekere zin onafhankelijk en zelfs souverein voelen.
En het Europees bestuur? Ook dit ondervond op zijn beurt de invloed van het dualistische systeem. Er vormde zich een bestuurspraktijk die zich aanpaste bij het feodale hoofdenstelsel. Westers ongeduld en Europese expansiezucht moesten worden beteugeld, westerse opvoedingsidealen en westerse moraal moesten worden getoetst aan de waarden van de Javaans-feodale samenleving. Het dualistische systeem stelde aan de Nederlandse ambtenaar principiële eisen die in zijn beleid moesten worden verwerkt. Hij moest zijn: alus, adil en sabar tegelijk. Hij moest alus zijn, dat is beschaafd en fijngevoelig; adil, dat is rechtvaardig en genadig; sabar, dat is geduldig en lankmoedig. En hiermee werden voor de bestuurspraktijk van het Nederlandse bestuur op Java de normen aangegeven. Waarmee niet gezegd is, dat elke ambtenaar zich aan die normen hield, zelfs niet als hij ze kende.
Het essentiële van de Nederlandse bestuursdienst lag in het contact met de regenten, patihs, wedono’s (ook demangs geheten) en lagere hoofden. Zij van hun kant voelden zich anders dan gewoon bestuursambtenaar zoals de Nederlanders dit waren. Ze waren reeds voor hun
aanstelling hoofden van de samenleving en ze bleven het. Ze leefden samen met de bevolking in een eigen sociaal en religieus verband, geleid door de adat. De Nederlandse bestuursambtenaar stond hier buiten. Bestuur op Java was in de negentiende eeuw en is ook nu nog, iets anders dan bestuur waar dan ook in Nederland, iets héél anders.
Het was in de Javaanse samenleving vanzelfsprekend dat door de bevolking diensten werden verricht voor de hoofden. De aard en de hoeveelheid van deze diensten waren plaatselijk verschillend en bovendien nog afhankelijk van bijzondere omstandigheden. Het gouvernement heeft deze diensten ook aanvaard en in regelingen vastgelegd. Maar er bleef toch een ‘marge’ tussen het gebruik, de adat, aan de ene kant en ‘de wet’ aan de andere kant en in vele gevallen bleek de adat een sterker geldigheid te bezitten. Om een gebied ook naar westerse zin bestuurbaar te maken, moest men veel aan de plaatselijke adat overlaten en men kon niet anders dan de hoofden langzaam bijbrengen – met ‘geduld en lankmoedigheid’, op een wijze die tegelijk alus en adil was – dat bestuur niet mocht samengaan met teveel vragen van diensten en giften, die overigens voor een deel adat waren, of zo men wil, adatrecht.
De positie van het Inlands bestuur eiste van het Nederlandse kennis en begrip, soms ook verloochening van eigen idealen, ze vroeg vóór alles om beleid. Wie bestuurt, past recht toe en hij leeft daarin. Welnu, daarom moest een Nederlandse bestuursambtenaar op Java iets van die andere wereld kennen voor hij daarin een stuk recht kreeg te handhaven en toe te passen.
Douwes Dekker kende, toen hij in 1856 in Lebak kwam, die wereld niet. Hij had op dat tijdstip – zoals hij het zelf uitdrukt – ‘zeventien jaar bij het gouvernement gediend’. Voor de rechtvaardiging van zijn handelingen in Lebak heeft hij zich meer dan eens op deze zeventien dienstjaren beroepen, waaronder tweemaal in zijn bekende brief aan de gouverneur-generaal in roste. Om de betekenis van dit beroep op zijn ambtelijke ervaring te kunnen beoordelen, is het nodig zijn dienststaat nader te bezien, en dan blijkt dat Douwes Dekker van de zeventien jaren dat hij in gouvernementsdienst was, nog geen veertien jaar bij het binnenlands bestuur heeft gewerkt. Van deze veertien jaar heeft hij ruim vijf jaar niet gediend: hij is meer dan twee jaar op wachtgeld geweest en drie jaar met verlof in Europa. Uit dezelfde staat blijkt verder dat hij slechts één jaar (te Natal) en vijf maanden (te Amboina) werkelijk besturend ambtenaar is geweest en alleen deze diensttijd kan ten volle gelden als we over bestuurservaring komen te spreken. Elke bestuursambtenaar zal dit kunnen bevestigen. De overwegend administratieve betrekkingen in Purwakarta, Purworedjo en Menado hebben er slechts in meer of mindere mate toe bijgedragen. Maar het meest opvallende is, dat Douwes Dekker zijn bestuurspraktijk (ook als we zijn secretariaat te Menado gedeeltelijk in rekening brengen) uitsluitend in de buitenbezittingen heeft opgedaan, d.w.z. buiten Java. Op Java lag alles anders dan in Menado of op Ambon of waar dan ook buiten Java en niet alleen anders, in het algemeen ook moeilijker en dit gold in het bijzonder voor het reeds vanouds ‘moeilijke gewest’ Bantam.
Het is daarom een beleidsfout van de gouverneurgeneraal Duijmaer van Twist geweest dat hij – die niet uit het bestuur voortkwam – in 1856, buiten de voordracht van de Raad van Indië om, Douwes Dekker benoemde tot assistent-resident van Lebak.
Van Twist kende Douwes Dekker persoonlijk. Een nicht van Tine was getrouwd met E. de Waal, de waarnemend algemeen secretaris, in wie Van Twist zeer veel vertrouwen stelde en met wie hij op voet van vriendschap verkeerde. Deze De Waal die later nog historie zou maken als de ontwerper van de agrarische wet van 1870, introduceerde Dekker en zijn vrouw aan het Buitenzorgse hof. Dit blijkt ook uit een brief van Duijmaer van Twist aan zijn vriend dr. Kronenberg. We komen uit die brief ook te weten waarom Van Twist Dekker in Lebak benoemde: ‘Ik had hem te Buitenzorg leren kennen, waar hij zich van verlof teruggekeerd en wachtende op herplaatsing, had gevestigd. Op de diners, of liever na de diners (…) had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den Inlander. Toen Lebak open kwam, en ik wist dat de toestand daar zeer veel te wenschen overliet, dacht ik dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de Raad van Indië hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident.’[Zie vervolg]
- *
- Volledige Werken, deel IX (G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1956).