De zoeker
door Arend Maria Liefken
1
Kijk, hij liep door het woud, nu niet bepaald op zoek naar iets, maar toch zoekend. Hij zocht wel is waar iets maar niet met het doel iets te vinden. Hij zocht dus eigenlijk niets. Zo was het ook. Hij zocht bijvoorbeeld niet een steen, maar hij zocht, bijwijze van voorbeeld, geen steen. Als hij dus iets gevonden zou hebben dat hij gezocht had, dan was dat niet iets, maar dan was dat niet iets, dan was dat niets. Toch zocht hij, althans, hij was zoekend zoals iemand zoekend is die zoekt. Hij zocht dus iets, waarvan niet te zeggen viel dat hij het gezocht had maar waarvan ook niet gezegd kon worden dat hij het gevonden had. Om nog een voorbeeld te geven: stel dat hij na lang zoeken iets gevonden zou hebben, dan zou men niet kunnen zeggen: ‘Kijk, hij heeft dit of dat gevonden,’ maar wel: ‘Kijk, hij heeft iets gevonden.’ Of beter nog: ‘Kijk, hij heeft niets gevonden.’ Maar nooit zou men kunnen zeggen: ‘Kijk, hij heeft dit of dat – of iets, of niets – gezocht.’ Welnu, hij liep in het woud te zoeken zoals een zoeker zoekt. Wel is waar zocht hij niet bepaald iets, ook zocht hij niet in de verwachting ooit iets te vinden. Zou hij nu iets vinden waarnaar hij niet gezocht had, dan had hij ongetwijfeld iets gevonden. Dan zou men kunnen zeggen, dat hij zocht naar dingen, waarvan hij niet wist dat ze er waren. Toch ging dat niet op, en wel, omdat hij in het geheel niet zocht naar dingen, waarvan hij niet wist dat ze er waren. Zou hij zoiets vinden dan was dat een vondst die hij ook zou hebben gedaan als hij helemaal niet zocht. Dat wil zeggen, door zijn bepaaldelijk en uitgesproken zoeken vond hij natuurlijk ook gemakkelijker dingen, waarnaar hij in het geheel niet zocht. Maar zij speelden slechts een aposteriorische rol, zij bepaal-
den het karakter van zijn zoeken slechts achteraf. Zijn eigenlijke zoeken bleek in het minst uit zijn vondsten. Daarom ook verborg hij zijn vondsten. Het ging immers om het zoeken? Hij trachtte te verhelen dat hij soms iets vond. Toch kon hij dat niet ontkennen. Maar erkennen deed hij het evenmin. Hij had een speciale redenering nodig om aan te tonen dat zijn vondsten geen vondsten waren in de betekenis van een produkt of een resultaat van zijn zoeken. Deze redenering kwam hierop neer, dat alles wat gevonden werd al van te voren, namelijk voor het zoeken, zich op de plaats bevond waar het aangetroffen of ‘gevonden’ was. Het was niet zo dat er enig verband bestond tussen het gevonden voorwerp en het zoeken, ook niet in de ‘vondst’-betekenis. Want zodra iets gevonden was, kon het immers blijven bij een ontdekking ervan, of zelfs slechts bij een er langs gaan van de ogen van de vinder. Zo goed als deze van alles zag, zo goed zag hij ook de vondst. Alleen door een proces van ‘een zich rekenschap geven’ werd de vondst pas iets dat werd gevonden. Als hij dus door het woud ging, beoordeelde men hem verkeerd door hem als een zoeker naar iets te brandmerken. Slechts kon men, zeer in het algemeen, zeggen dat hij zoekend was, en, bij een eventuele vondst, dat hij gevonden had zonder vinder te zijn.
2
Toen hij dan ook op zekere keer het gebied van de verstrooide sieraden ontdekte, bracht hij eerst een restriktie aan ten opzichte van het woord ontdekken. Stel dat hij iets van uitzonderlijke betekenis had opgemerkt zonder te weten hoe uitzonderlijk het was. In dat geval had hij het ontdekt zonder het ontdekt te hebben. En indien hij aan zijn ontdekking geen autenticiteit toekende omdat hij niet wist hoe autentiek ze was, dan was er geen sprake van ontdekking maar van waarneming. Nu hij evenwel de sieraden had opgemerkt en er de waarde van had ingezien, werd het probleem urgenter. Want al was hij geen vinder als zodanig, toch had hij de vondst tot vondst gemaakt, enerzijds door ze op te merken, maar anderzijds door het gebied, waar de sieraden waren verstrooid, af te bakenen. Want terwijl hij rondliep merkte hij op, waar nog de sieraden lagen en waar niet. Telkens
moest hij zich dus rekenschap geven of de voorwerpen welke hij opmerkte, sieraden waren of niet. Aldus bakende er in zijn geest zich een terrein af, waarvan hij met stelligheid kon zeggen dat zich er sieraden bevonden. Alleen was hij van opmerker nog geen vinder geworden, omdat hij liet liggen wat hij opmerkte. Immers, hij zocht de opgemerkte voorwerpen niet, en dat hij ze had opgemerkt was even aanvaardbaar als hij de bomen opmerkte. Dat hij er enige speciale aandacht aan had besteed, werd gerechtvaardigd doordat deze voorwerpen in deze omgeving enige aandacht voor zich opeisten. Er was dus niets anders gebeurd dan een systematisch opmerken van dingen waarmee hij zich verder niet had ingelaten. Nochtans was er sprake van een zekere overeenkomst tussen het vinden van een ontdekking en het ontdekken van een vondst. In het eerste geval had hij, na de voorwerpen opgemerkt te hebben, door systematische afbakening van het terrein waar zij zich bevonden, zich onthouden van nader kontakt, terwijl hij in het tweede geval, door zijn zoeken, aanleiding tot de vondst en het systematische navorsen had gegeven. Het vinden zowel als het ontdekken en nader bestuderen, hoe oppervlakkig ook, had aan zijn zoeken dat element toegevoegd dat hij altijd had vermeden. Liep hij nu door het betreffende terrein dan betrapte hij zichzelf erop dat hij zich er rekenschap van gaf als hij het gebied van de sieraden betrad of verliet. Er was bijvoorbeeld, als hij in de buurt van dit gebied kwam, een besef in hem dat hij niet verdringen kon. Toen hij zich dit eenmaal realiseerde werd het met de dag ernstiger en opdringeriger voor hem. Immers, zijn vondstloze zoeken werd wel is waar niet doelgericht maar wel bemoeilijkt door een voortdurend besef van de aanwezigheid van de vondst. Nu werd namelijk het zoeken bewust anti-vondst, ofwel werd het element vinden in het zoeken gemengd, ook al gold dit negatief. Bovendien was het negeren van de ontdekking een forceren van het zoeken. Meer dan eens stuitte hij, in gedachten verzonken, op een van de sieraden, en de schok die hij dan kreeg maakte hem van zoeker tot vinder. Hij was machteloos, ook al omdat de situatie zich niet zou wijzigen. Alleen hijzelf kon hierin verandering brengen. Bijvoorbeeld zou hij één keer een koncessie kunnen doen door het zoeken van een vinden te voorzien.
Aldus zou hij de sieraden verzamelen en ze verwijderen uit zijn gebied. Natuurlijk was dit dan een vondst, en zelfs een van betekenis. Deze belangrijke vondst echter effende de weg opnieuw tot het aloude zoeken, en kon beschouwd worden als een toevallig samenlopen der omstandigheden, of domweg als een toeval, of desnoods als een soort voorbeschikking, geheel buiten het zoeken om. Immers, het zoeken leidde door zijn aard tot het doen van vondsten maar vond niet zijn rechtvaardiging daarin. Zo geformuleerd leek het zich toe-eigenen van de sieraden gerechtvaardigd. Evenwel was in die redenering niet betrokken de algemeengeldigheid van de maatregel die hij nu verkozen had. Want van nu af aan kon hij nog tal van ongewilde vondsten doen, die hij om dezelfde redenen ook weer als gewone vondsten zou moeten beschouwen. Als hij de sieraden zou aanvaarden als vondst, dan hield dat in dat hij elke vondst als zodanig moest aanvaarden omdat, indien hij een of andere vondst niet zou verwijderen door er inderdaad een vondst van te maken, de vondst zou blijven bestaan en hem voortdurend zou kwellen. Toch was aan deze maatregel, die een direkt verraad betekende, niet te ontkomen. Zij moest van kracht worden, het moest gebeuren, er zat niets anders op – het zoeken moest opgegeven worden.