Dick Hillenius 1927-1987
Poëziekroniek
Op het eiland Madagascar loopt van de kustplaats Toamasina een spoorlijntje naar de hoofdstad Antananarivo. Op honderd kilometer voor de hoofdstad, bij het stadje Andasibe, vroeger Périnet geheten, buigt de spoorlijn van het riviertje af. Daar woont een zeer oude, maar vitale en nog kwaadaardige man. Woont: het verhaal heeft voor mij iets eeuwigs; ik vertel straks waarom. Hij is afkomstig uit Canada, scheldt op Amerikanen en Duitsers die dieren vangen, stuurt zijn vrouw en dochters af en toe een cadeautje maar mist ze niet. De vrouwen in het dorp doen zijn was, hij kookt zelf. Hij brengt de dag door met het kweken en verzamelen van orchideeën: 400 soorten heeft hij al in zijn hoek bij de rivier verzameld. Hij is volstrekt eenzaam, samen met zijn orchideeën. Op een kwade dag vraagt een kereltje hem naar de vergunningen voor het kweken van de orchideeën. In plaats dat hij iets vriendelijks terug zegt, antwoordt hij dat hij zulke kleine idioten geen antwoord geeft. De Malgache natuurlijk zwaar beledigd. Die belt Hogerhand en kort daarop komt een vrachtauto alle orchideeën weghalen. De treurige eenzaamheid waarin die oude man achterblijft. Wat moet hij? Opnieuw gaan verzamelen tot hij 400 soorten heeft en dan weer een kereltje beledigen?
Dit verhaal staat in Het romantisch mechaniek, een bundel gedichten en essays van D. Hillenius uit 1969. Het is in verschillende opzichten kenmerkend voor het doen en denken van Dick Hillenius. Hoe luidt zijn poëzie opvatting, wat is de betekenis van zijn gedichten?
Vanaf de eerst bundel, – Tegen het vegetarisme uit 1961, – heeft Hillenius een voorkeur getoond voor het mengen van poëzie en essay. In de essaybundels staan vaak ook gedichten, soms in een aparte afdeling, soms midden in
een essay. Wanneer hij het verhaal van de orchideeënverzamelaar vertelt, zegt hij erbij dat de levensgeschiedenis door de man op nurkse wijze werd uitgestoten, dat de lengte van de zinnen bepaald werd door zijn kortademigheid en dat de korte duur van het toevalsgesprek de concentratie veroorzaakte: een leven van 84 jaar moest in enkele minuten worden samengevat. Als amechtige brokken heeft Hillenius het gesprek onthouden en in zijn vers geschudde hersens was de herinneringsvorm weldra niet meer van een gedicht te onderscheiden. Zo geeft hij het gesprek ook weer. Als voorbeeld een fragment.
Dit verhaal, getiteld Slijtage staat in een afdeling gedichten. Geen probleem: het gaat ook over dichten. Het denken over dichten en de gedichten als produkt gaan elkaar raken. In de afdeling met gedichten staat nog meer proza: Elementen. In dit essay noemt hij enkele elementen waaruit poëzie kan bestaan. Een daarvan is het plezier in ritme en ritmische spelingen. Dat kan natuurlijk ook buiten de woorden om een uiting vinden, gaat hij verder en hij noemt dan het pianospelen in een zodanig ritme dat het een soort ademhalen wordt. Van foute toetsen aanslaan is dan geen sprake meer. Wat er ook aangeslagen wordt: in dat ritme is alles goed. Met deze vorm van pianospelen is de poëzie van Johnny the Selfkicker te vergelijken. De stroom is er, de betekenissen laten nog op zich wachten. Er is een belangrijke poëzieopvatting die dit als ideaal stelt. Cage: ‘having nothing to say and say it that’s poetry’. Goddank voegt Hillenius daaraan toe dat hij het, ondanks zijn grote bewondering voor Cage, daar helemaal niet
mee eens is. Ik zou nog verder willen gaan en willen stellen dat zelfs een betekenisvolle prozatekst nog geen poëzie wordt, alleen door de tekst ritmisch in fragmenten te kappen. Met andere woorden: is dat verhaal van die oude Canadees poëzie? Ik denk het niet. Hillenius is er zelf ook niet zeker van. ‘Het heeft de spanning van een gedicht’ en ‘het is voor mij niet van een gedicht te onderscheiden’. Ik erken natuurlijk wel het belang van een goed ritme voor de poëzie, maar het kan niet het enige zijn.
Tegengesteld aan deze ritmische zingzang is de behoefte tot mededeling. Een tweede element. Met die behoefte tot mededeling moet natuurlijk iets gedaan worden; er moet een creatieve spanning ontstaan. Dat kan bijvoorbeeld, wanneer de ander tot wie de mededeling wordt gericht, afwezig is of de fantasierijke mededelingen niet begrijpt. Of de mededelingen zijn gericht tot de eigen persoon. Hillenius gebruikt dan het beeld van ‘de pauw die pronkt voor zijn etensbak’. Maar neen: het beeld van een pronkende pauw past op geen enkele wijze bij Dick Hillenius.
Naar aanleiding van het werk van Cage, Duchamp, Tinguely en Rauschenberg en naar aanleiding van boeken over deze kunstenaars komt hij op een derde element van poëzie. Hij omschrijft dit element als het vermogen tot eenzaamheid, het constant opheffen van de communicatie. Valt er dan nog te leven? Is zo’n element in het leven zelfs verklaarbaar? Voor hem als bioloog wel. Het is het ‘inzicht dat communicatie vroeg of laat leidt tot symbiose, gewenning, kolonievorming, samenhang, opgeven van de individualiteit.’ Voorbeelden zijn er natuurlijk te over. De overlevingskansen bij kapingen en ontvoeringen zijn er ook deels op gebaseerd. Ik zal tegen het einde van mijn verhaal voorzichtig formuleren, hoezeer de poëzie van Hillenius dit element mist.
Hij heeft vaak geschreven over poëzie. Sommige voorkeuren voor bepaalde vormen of voor een bepaalde manier van dichten komen telkens weer ter sprake.
Op enkele plaatsen schrijft hij over de aardigheid van woordafleidingen en etymologie en soms geeft hij zich er met groot genoegen aan over. Zulks kan middels de associatieve krachten een drijfveer zijn voor poëzie. Chris van Geel werkte ook zo. In Het romantisch mechaniek varieert hij bladzijdenlang door op het thema ‘pad’ en komt, via associaties met de
Mons Veneris tot een complex met bruid en beer. In Oefeningen voor een derde oog maakt hij op vergelijkbare manier het verband aannemelijk tussen ‘smijten’, ‘smeren’, ‘mest’ en ‘metselen’. Voor wie het allemaal te gek in de oren klinkt voegt hij er aan toe, dat van negerstammen bekend is dat mest verwerkt wordt met klei tot metselspecie of specie die men tegen rieten schotten aansmijt om een muur te vormen. Met de hand wordt de specie uitgesmeerd, het primitiefste metselwerk. Ook in een serieus boek als De hersens een eierzeef lees ik: ‘Wat feesten zijn dacht ik wel te weten, maar voor alle zekerheid ben ik daarvoor in de woordenboeken en vooral de etymologische woordenboeken gedoken. Feest lijkt te maken te hebben met luidruchtigheid en vreugde, er is verwantschap met kermissen en heiligendagen, jaarmarkten en wonderlijk genoeg ook met bezeten zijn door een godheid, een toestand die je in een tempel, fanum, kunt beleven: fanatisme.’ (pag. 64-65).
Ook schrijft hij over de vorm van gedichten. In Tegen het vegetarisme stelt hij de beschrijvers van landschappen tegenover de moralisten en conclusiemakers. Hij raakt hier het probleem van de zuivere en de onzuivere poëzie en tevens het probleem van de transformatie. In dezelfde bundel spreekt hij over rijm en alliteratie. Ook hier weer de voorkeur voor dezelfde associatiewoeker als bij de etymologie. ‘Er zijn geen overeenkomsten zonder reden: rijmende en allitererende woorden moeten een gemeenschappelijke basis hebben, waaruit ze door onbewust associatieve hersenwerkzaamheden worden afgeleid.’ (pag. 106). Toch hecht hij niet erg aan de vorm. In Plaatselijke godjes spreekt hij zijn bevreemding uit dat er nog gedichten geschreven worden met regelmatig ritme en van te voren ingezette rijmschema’s. ‘Ik heb geen instinct voor een dergelijke vorm, maar de voordelen kan ik me wel voorstellen. Een vormloos vers is een gok, het kan raken of niet, een gevormd vers is bouwsel waarmee door inzicht en geduldige vlijt tenslotte het doel stellig zal worden bereikt.’ (pag. 26). In Het principe van nieuwsgierigheid staat het nog scherper: ‘rijm en andere strengheden [zijn] absoluut niet noodzakelijk voor het verkrijgen van poëzie. Het ging om iets anders.’ (p. 209). Maar waar gaat het dan om? Misschien om het al genoemde vermogen tot eenzaamheid. Vlak na de boven aangehaalde tekst staat er: ‘Voor mij is inspiratie het enige wat ertoe
doet, […] Het is een stemming die ik vroeger wel eens heb genoemd “een gelukkig moment van eenzaamheid”. Op reis, vooral als ik alleen ben, kom ik er dicht bij, maar soms ook te midden van anderen, door een plotselinge grote ontroering.’ (pag. 210). Die eenzaamheid, die inspiratie is voor hem alles; zwoegen, construeren, schrappen, doet hij niet. Maar het kan ook, gelijktijdig, om iets anders gaan. Op deze tweede mogelijkheid, komt Hillenius zelf in zijn stukken over poëzie vaak terug.
In Oefeningen voor een derde oog staat de volgende aantekening. ‘David en Lisa een ontroerende film. […] Het meisje is schizofreen, zegt alles in rijm, kleine onhandige zinnetjes onder letterlijke rijmdwang. Dat geeft een mooi beeld van poëzie. Het meisje denkt twee personen te zijn: Muriel en Lisa. Het rijm verbeeldt voor mij de krampachtige poging om de samenhang tussen twee vreemde delen te bewaren, of te veroveren. Ook al rijmt men zelden meer exact, de dichter poogt krampachtig iets te verbinden van wat tevoren onverbonden was.’ (pag. 48). Ik denk dat hierin de kern schuilt van de poëtica van Hillenius. Dat dit ook het ‘iets anders’ is, dat het hierom gaat en niet om rijm en andere strengheden. Hij heeft het vaak over deze verbinding. In Het romantisch mechaniek: ‘Waar het echter om gaat in een gedicht, “de verbinding van gebieden die tevoren onverbonden waren”,’. (pag. 90). In Plaatselijk godjes nagenoeg dezelfde opmerking. In Oefeningen voor een derde oog zegt hij het heel bescheiden: ‘Misschien heb ik iets gemeen met dichters: het vermogen om van tijd tot tijd een samenhang te ontdekken in gebieden die tevoren onverbonden waren.’ (pag. 36). En, als laatste, in De hersens een eierzeef: tegenover de neiging van de wetenschap alles in steeds kleinere delen te splitsen, stelt hij het principe van de kunst: tot samenhang brengen wat onsamenhangend was. Het woord ‘dichter’ zegt het al. De kunstenaar, merkt hij op, vertoont een verzoenende, promiscue paarlust. ‘Het woord naaien is goed gekozen.’ In hetzelfde fragment stelt hij duidelijk dat de vormkenmerken, – rijm, beeld, alliteratie, – in dienst staan van de belangrijkste eigenschap: die van het dichten, het bijeenbrengen van wat tevoren gescheiden was.
Nooit, ook niet bij theorieën over poëzie, is de bioloog achter de horizon verdwenen. Alles wordt bekeken op dezelfde manier als de kameleons, de padden, de vogels worden bekeken. Als het enigszins kan, wordt de pad,
geliefd en intiem bekend dier, de theorie binnen gesleept. Hoezeer moet hem de eis van Marianne Moore dat gedichten zijn ‘imaginary gardens with real toads in them’ uit het hart gegrepen zijn. In het grote stuk over padden in Het romantisch mechaniek staat deze voltreffer van Moore ook geciteerd. Maar niet alleen daar: deze opmerking van Marianne Moore komt regelmatig terug. In Het principe van nieuwsgierigheid: ‘Heb ik dat al niet eens verteld? Over al die paradijsdromen, al of niet veroorzaakt door paddestoelen, die over tuinen gaan met een vijver in het midden en daarin een pad of kikker? Lees Graves, lees Marianne Moore’s “Gardens with real toads in them”.’ (pag. 9). In Wat kunnen wij van rijke mensen leren? dezelfde opmerking op pagina 24.
Dick Hillenius is verliefd op zijn onderwerpen, hij komt er steeds op terug, draait er om heen en schotelt telkens weer het object van zijn verliefdheid voor. Hij blijft daarbij boeiend en amusant en misschien is dat het grootste compliment dat je hem kan maken. Niets is zo vervelend als een verliefd mens, voor een buitenstaander wel te verstaan. Der Toad und das Mädchen: een grapje van Chopin, het staat als motto boven één van de essays. Hoe vaak en hoe lang moeten de omstanders luisteren naar de loftuitingen van het meisje op haar geliefde, maar niemand die iets anders in de geliefde ziet dan een weerzinwekkende pad. Hillenius raakt evenmin uitgesproken over zijn pad, maar hij laat horen hoe de pad zacht fluit, hoe gehecht de pad is aan zijn woonplaats, hoe vaak de pad het middelpunt van mythen is, hoe sterk de pad verbonden is met de bruid. Wie verliefd wordt is de luisteraar. Wat natuurlijk niet wegneemt dat de schrijver zich herhaalt. Ik geef een aantal voorbeelden.
Tieben Vaalegeer leefde van 1746 tot 1789 of daaromtrent. Dick Hillenius wijdt een essay aan hem als slot van Oefeningen voor een derde oog. Een van de leuke verhalen over deze Tieben Vaalegeer is dat over zijn ontmoeting met twee musici: een trutje en een nerveuzig pestertje. Tieben heeft het niet op de jonge musici, hij kijkt liever naar de varkens van baron Wassaert. Wanneer ze gaan spelen, wordt zijn nieuwsgierigheid toch gewekt en wanneer op het eind een compositie van het jongetje gespeeld wordt, – het kind schijnt Godlief te heten, – is hij ervan overtuigd dat hij
een groot wonder heeft beleefd. Deze aardig vertelde ontmoeting van een soort Hollandse bollenboer met Wolfgang Amadeus Mozart vertelt Hillenius niet alleen hier, maar ook op verschillende andere plaatsen. In Het principe van nieuwsgierigheid dezelfde aantekening in dezelfde woorden (pag. 20); zelfs in het boek waarin het essay staat, wordt het verhaal nog eens vermeld op pagina 65.
Een andere musicus: Erik Satie. Reinbert de Leeuw speelt Erik Satie. Nu kent iedereen langzamerhand de versie van Reinbert de Leeuw. Zijn versie straalt vroomheid, gewijde aandacht uit. Op minstens twee plaatsen, – Het romantisch mechaniek pagina 58 en Het principe van nieuwsgierigheid pagina 22, – wordt verteld dat Reinbert de Leeuw de Vexations speelt: een klein stuk voor piano, dat echter 840 keer achtereen gespeeld moet worden. Doodse stilte, grote concentratie, maar al snel begint het tuig, – het speelt zich af in een café, – te ouwehoeren. De Leeuw speelt dapper verder. Hij werd zelfs niet uit zijn concentratie gehaald toen een stapel glaswerk viel en daar geweldig om gelachen werd. Tweemaal verteld, zelfde details. Over Reinbert de Leeuw nog: met zo’n wijding krijg je al gauw de mantel van een profeet omgehangen en het roept navolgers en bewonderaars wakker. Ik weet toevallig dat de zoon van Rudy Cornets de Groot Satie alleen zo wilde spelen als Reinbert de Leeuw, even toegewijd, even langzaam, even geconcentreerd. Hij was toen jong en misschien speelt hij Satie nu anders of in het geheel niet meer. Het brengt mij op andere navolgers en tegelijk op andere herhalingen van Hillenius.
Over Melle schrijft Hillenius ook vaker. In de boekwinkel blader ik de Penthouse door: afbeeldingen van schilderijen van Melle. Dat is gek. De Penthouse gekocht en thuis goed gekeken. Dan blijken het geen schilderijen van Melle te zijn, maar schilderijen van Hans Kanters. Wel dezelfde kleuren, dezelfde wolkige achtergrond, dezelfde vogels, padden, neushoorns, ook afbeeldingen van pikken, (zelf?)portretten, erotische symbolen, vlakken in landschappen die weer schilderijen of deuren blijken te zijn. Verdomd: je slaat met de Penthouse in de hand steil achterover; het gemakzuchtige, zakkige kopiëren. De bewondering voor Melle wordt toch wel getemperd door het feit dat er zo schaamteloos geplagieerd wordt, ook toen hij nog leefde, ook met zijn medeweten. Nou ja, terug naar Hillenius, die tenminste zichzelf plagieert.
Andere verhalen: het uitzicht over de daken van een Zuideuropese stad, de vriendin Jeanne, de opmerking van Gomperts over Pale Fire waar hij jaloers op is, de padden die fluiten in het donker maar daarmee stoppen als je vlakbij bent, de vergelijking tussen Johnny the Selfkicker en J.C. Bloem, de haat tegen de idealisten, het geluid van de dwergooruil dat zoveel lijkt op dat van een vroedmeesterpad. Identiek keert dit alles in verschillende boeken terug. Maar je kan het ook de thema’s noemen. Het is normaal dat iemand die bezeten is van bepaalde onderwerpen, – muziek, vroedmeesterpadden, Spanje, Nabokov, – deze zaken telkens als voorbeeld aanhaalt.
Wat ik veel vreemder vind is het volgende. In Sprekend een dier op pagina 62 een essay, getiteld Over het puritanisme. Het essay begint met een vergelijking tussen de aantrekkelijke plekken van het vrouwenlichaam naar aanleiding van een opmerking van Susan Sontag over Zweedse en Deense pornografie. Dan vervolgt het artikel met een beschouwing over de puriteinse opvatting, bekeken vanuit de leus ‘survival of the fittest’. In Wat kunnen wij van rijke mensen leren? staat in de afdeling Chronologisch, – een afdeling dus met losse stukken die weinig verband met elkaar hebben, – de eerste helft van het artikel, toch anderhalve pagina, letterlijk weer afgedrukt. De tweede helft is verdwenen. Dus wel de vergelijking tussen de delen van het vrouwenlichaam, maar geen woord meer over de puriteinen. Een dergelijke merkwaardige, zeer letterlijke herhaling van hele fragmenten, komt ook voor bij de gedichten.
Het essay De kerkmis van de Saint Phalle in Oefeningen voor een derde oog. Ook handelend over beeldende kunst: Tinguely en Per Olof Ultvedt. Dit combineert hij met de grote mythe van Robert Graves The white goddess en hij stelt dat Tinguely een muze heeft die voldoet aan de voorwaarden van Graves’ white goddess. Ik citeer: ‘Haar naam is Niki de Saint Phalle. […] Niki of Nice (nieuw-Griekse uitspraak) betekent Overwinnig. Overwinning van de Heilige Phallus. Maar waarschijnlijk is Niki een afkorting, b.v. van Nicippe, d.i. overwinnende merrie, de naam van Demeter in de vorm van een priesteres. En deze priesteressen “initiate brides and bridegrooms into the segrets of the couch” (Graves).’ Enfin, hij beschrijft dan haar tentoongestelde werk: een witte wereld die door het publiek als schiettent
kan worden gebruikt en Hillenius memoreert twee andere witte werelden: een uit een verhaal van Satie en een ander waarmee Edgar Allan Poe zijn Narrative of Arthur Gordon Pym besluit. In Plaatselijke godjes vind ik tussen kritieken en essays ineens een gedicht: Abstract of a paper by some biologist.
Vaak letterlijk het proza vertaald in het Engels en omgezet in poëzie. Ironie denk ik als ik naar de titel kijk. Bovendien zijn er toch wel zoveel veranderingen in de tekst aangebracht dat de nieuwe tekst als poëzie kan gelden. Het essay is gedagtekend september 1962; het gedicht is voorzien van een datum december 1962 en staat in een bundel uit 1972. In 1982 verschijnt De onrust bewaren. Op pagina 13 hetzelfde gedicht. Het volgende gedicht uit deze bundel, – De tak die wij zagen, – stond ook al in Plaatselijke godjes. Verderop twee gedichten, – De godin geeft een pop aan haar laatste gemaal en De kunst is, – die al in Het principe van nieuwsgierigheid stonden. Ook in de andere dichtbundels tref ik dit aan. In Uit groeiende onwil om ooit nog ergens in veiligheid aan te komen lees ik vier gedichten die al in Oefeningen voor een
derde oog te lezen waren. Het omgekeerde komt ook voor. Vijf gedichten uit Een klein apparaat tegen rechtlijnigheid worden drie jaar later nog eens tussen essays afgedrukt in Het principe van nieuwsgierigheid. Een gedicht uit zijn eerste bundel duikt acht jaar later ineens in een essaybundel weer op. Het lijkt wel of Hillenius zijn gedichten wil uitzetten in een andere omgeving, zodat ze wel hetzelfde blijven maar toch net even anders worden door de omgeving. Zoals hij ook padjes uitzet in zijn Drentse tuin: de padjes blijven padjes, maar in je eigen tuin geven ze toch een groter geluksgevoel. Voor de lezer ontstaat nu de vreemde mogelijkheid de gedichten ook te interpreteren vanuit een verklarende prozatekst.
Dat een bioloog en dierenkenner als Hillenius vaak dieren in zijn gedichten gebruikt zal geen bevreemding wekken. Uit zijn eerste bundel Tegen het vegetarisme kies ik enkele gedichten. Eerst een gedicht over kameleons.
Nu moeten we, zo heb ik uit het voorgaande geleerd, bij een gedicht van Hillenius altijd bedacht zijn op ritmische structuren en etymologische grappen. Leeuwtjes? Hillenius zegt het nergens zelf, maar in talrijke publikaties staat dat kameleons agressieve dieren zijn. Zij bijten, blazen zich op, hun keelzak wordt bij woede groter, sommige soorten hebben flappen die opgezet worden. Een leeuw met manen kan dan in gedachten komen. Daarnaast bestaat natuurlijk de mogelijkheid dat de naam kame‘leon’ gewoon leeuw, of kleine leeuw betekent. ‘Met kleurverveling’ staat er dan.
Nu heeft de kleurtekening van kameleons beslist niet alleen met de ondergrond te maken. Ergernis, agressiviteit, ziekte, zwangerschap bepalen bijvoorbeeld sterk de kleur van het dier. Juist geen verveling dus. Kan een dier zich trouwens vervelen? Ja, in Sprekend een dier schrijft Hillenius over dieren in gevangenschap: veel voedselopname uit verveling, zoveel psychische afwijkingen trouwens uit verveling. Maar het gaat, gelet op de laatste regel, niet om een terrariumdier en de kleurwisseling is geen psychische afwijking. Ik denk dat de kleur verveelt. Kameleons wekken vertedering op, – kleine leeuwtjes, – maar bezitten daarnaast een unieke eigenschap: als het uiterlijk verveelt kunnen zij een andere kleur nemen, als ware het make-up of punk-haar. Dan volgt een beschrijving van het dier, niet veel anders dan een beschrijving in een essay. ‘Gokspelen’ is verklaarbaar na bestudering van de ogen van kameleons. De ogen kunnen onafhankelijk van elkaar bewegen, hebben vergroeide oogleden die een kleine opening laten voor de pupil. Een rouletteballetje, gevolgd door de lange tong van de croupier. Het gedicht is een beschrijving van een kameleon, met hier en daar een intrigerend woord. Veel verder kom ik niet.
In dezelfde bundel een ander gedicht. Dit keer over een pad. Het begint zo.
Zelf zegt hij op een geheel andere plaats dat ‘pad’ ook de betekenis kan hebben van Venusheuvel. Nu geen beschrijving van een pad; het beeld van een pad die een worm eet, staat voor de geslachtsdaad en daar gaat het gedicht over. Poëtisch vind ik dit een fraaier procédé; het hoeft met te betekenen dat dan vanzelf ook een fraaier gedicht onstaat. Ik vermoed dat Itaalje een ritmische variant van Italië is. Dat nu ook het woord ‘taal’ ontstaat, – de Latin lover die met een vlotte babbel de vriendin van de vakantieganger versiert, – zal Hillenius deugd hebben gedaan. Als laatste voorbeeld uit deze bundel Catharsis II.
In 1982 sprak Herman de Coninck over ‘gehakt-stro-Nederlands’: soms vind ik dat ook. De constructie van de laatste drie regels kan alleen door Kiuk-Kluk verzonnen zijn. Maar afgezien daarvan. De ‘Abu Markub’ of ‘Vader van de schoen’, een ooievaar met een snavel, gelijkend op een Arabische schoen, is het beeld van heimwee in dit gedicht vol poëzie en evolutie. De kameleon werd beschreven, van de pad moest je weten dat dat woord ook ‘Venusheuvel’ kon betekenen, maar deze schoenbekeibers worden beschreven en tegelijk zijn al hun gedragingen geladen met het gevoel van de beschouwer. De morene aan de voet van de gletscher als het begin en het einde. ‘want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren.’ Middels de poëzie, het verzenbraken, valt daaraan mogelijk te ontsnappen. De toon van deze fraaie regels wijkt zeer af van de toon die Hillenius in de gedichten over de kameleon en de pad sprak. Hier het bijna bevlogene van een profeet. Dat houdt ook de eenzaamheid van de woestijn in. De schoenbekeibers redden het niet. Zij komen niet veel verder dan gra. Of dit de weergave is van het geluid dat zij maken en dat omschreven wordt als ‘schril gelach’ weet ik niet. Ik dacht nog aan iets anders. Ik zag de afwisseling i/ij met a/aa: zijn-dachten; grind-vermalen; kristallen; knikten-elkan-
der; zijn-krater. Eerst dachten de dieren: ‘Wat zijn wij? Grind, vermalen…’ Nu willen ze wel zeggen: ‘Wij zijn maar grind’, maar een dyslectische worging maakt zich van hen meester. ‘Wij zijn maar gra!’.
Andere voorbeelden uit een andere bundel. Ik neem Een klein apparaat tegen rechtlijnigheid. Als deze bundel in 1975 verschijnt, moet het de goede lezers al duidelijk zijn hoe hecht de samenhang is tussen poëzie en essays.
In Oefeningen voor een derde oog schrijft Hillenius over het instinct om alles wat gebrekkig is aan te vullen. Letterlijk: een kind dat een hand mist, wil men de eigen hand geven. Het omgekeerde komt ook voor, zij het openlijk alleen bij dieren. Dat is dan het instinct om te vernietigen wat niet meer te helen is. ‘Beschrijvingen van het opvreten van jongen door de moeder, hebben allemaal in zich het element van liefkozing, een liefkozing die monsterachtig ver wordt doorgevoerd. Bij roofdieren wordt b.v. met de harde tong zo hard gelikt dat de huid van het jong stuk gaat en dan haastig wordt opgeslokt.’ Ik las als vanzelf dat alleen het stuk huid wordt opgeslokt. Dat levert weer het gruwelijke beeld op van een leeuwin die met de tanden een stuk huid van het jong moet afscheuren. Toch vrees ik dat Hillenius hier slecht geformuleerd heeft en dat hij bedoelt dat het hele jong wordt opgevreten. Hoe dan ook: als we deze tekst naast het gedicht leggen, dan zien we een heel wat inhaliger minnares dan ons lief is. Jocaste, die haar geliefde terug wenst in haar lichaam: dat is het veiligst en dan mag hij niet weer ontsnappen.
Een prettige verlezing werd gecorrigeerd door de prozatekst. Of niet? Ik las het gedicht Avond.
Misschien door de nadrukkelijkheid van de laatste twee regels, las ik deze als volgt: ‘een wolk, spreeuwen ruisende.’ Dus geconstrueerd als: ‘een wolk, druppels loslatende’. Ik vatte ruisen op als overgankelijk. Taalkundig onjuist, maar wat een prachtig beeld. Het gedicht staat ook in Het principe van nieuwsgierigheid. Daarvoor staat de tekst: ‘Plotseling het groot geruis van een vlucht spreeuwen. Ontroering, misschien om de afloop van een mooi feest, de mooie zomerdag, misschien om het toevallig samenkomen van de woorden bosrand, reeën, regenen, spreeuwen, ruisen.’ En dan volgt het gedicht.
De keuze van de gedichten tot nu toe is wat gekleurd: het lijkt of Hillenius alleen over dieren dicht. Dat is zeker niet waar. In Wat kunnen wij van rijke mensen leren staat ook een afdeling gedichten. Over dieren wordt nauwelijks gesproken, deze gedichten gaan over relaties en over leven en dood. Het gedicht 1001 nacht eindigt als volgt:
De mens als verwonderde en nieuwsgierige kijker en de mens als wezen, dat alles wil proberen en dat van alles wil genieten. De een ziet de ander: Hillenius verdubbeld. Zo is hij mij het sympathiekst. Misschien graven sommige gedichten niet zo diep, zijn sommige gedichten niet meer dan vreemd geformuleerde anekdotes. Maar de eerlijkheid en de pretentieloosheid spatten er vanaf. En soms gaat het wel erg goed. Dan ontstaan er regels
als: ‘Des avonds zijn de parken groene familie-albums’. Of er ontstaat een gedicht als Tegen het vegetarisme.
Ik herken in dit gedicht de volledige Hillenius, de bioloog en de dichter. Mijns inziens slaagt hij hier in het bijeenbrengen van gebieden die tevoren gescheiden waren: evolutie, muziek, levenslust, kinderen, – het gedicht is opgedragen aan zijn zoon Tycho, – en karakter in één sterk gedicht, nu in fraaie beelden en in krachtige taal.
Ik kan natuurlijk niet blijven doen alsof Dick Hillenius nog leeft en verder zal gaan met het schrijven van gedichten. Integendeel: in zekere zin is dit natuurlijk ook een herdenkingsartikel. Misschien maakt zoiets een oordeel over zijn poëzie onmogelijk. Ik constateer dat zijn gedichten maar niet losgeweekt moeten worden uit de context van de essays. Alles past in elkaar. Hij heeft zijn wereldbeeld eerlijk vorm gegeven en soms deed hij dat in de vorm van een gedicht. Hij was zelf uiterst bescheiden over zijn poëtische talenten. Anderen, – Gomperts en Vroman, – noemden zijn gedichten geen voltooide produkten, maar aanzetten, schetsen. Ik vind dat hij enkele keren wel degelijk geslaagd is: dat kan niet van iedereen gezegd worden. Buiten dat ligt zijn verdienste misschien op ander terrein. Hij was dichter als mens en bioloog. Hij probeerde alles te dichten, overal verklaringen voor te zoeken. Nieuwsgierig bekeek hij de wereld, met geduld en intelligentie.
Het plotselinge en voortijdige van zijn dood maakt alles triest en eigenlijk ook ongeloofwaardig. Ik kom terug op die eenzame man op Madagascar. Hillenius noemt dat verblijf de nachtmerrie-achtige vertekening van wat hij zelf (op reis) zoekt. Ik denk dat het ook de perfectionering is van het derde element waar ik in het begin over sprak: het opheffen van alle communicatie en het vermogen tot eenzaamheid. Misschien heeft Dick
Hillenius dit element niet in voldoende mate bezeten, voelde hij op de momenten dat hij slaagde met zijn gedichten de hete woestijnwind te veel in zijn nek. Dat verklaart ook waarom hij zijn gedichten altijd in de marinade van zijn essays legde. Het gedicht was zo eenzaam, af en toe moest hij toch ook de communicatieve weg van het essay bewandelen.
Hij was niet religieus in de gebruikelijke zin, getuigt hij ergens. Ik ben dat ook niet. Ieder leven na de dood is onzin. Maar zijn dood valt zo moeilijk te accepteren. Eerder valt te denken aan Dick Hillenius, eenzaam levend bijvoorbeeld op Madagascar, af en toe een bericht of een cadeau naar huis sturend, zijnde een mooi gedicht te halen uit de beschikbare bundels, en daar kwekend zijn orchideeën. Dat is de eeuwigheid. Dat hij de hemel van de orchidee beleve en dat de hel van Hogerhand die met de vrachtwagen de orchideeën komt vernielen hem bespaard blijve.
Tomas Lieske
Beschikbare bundels van Dick Hillenius op dit moment zijn:
D. Hillenius. Wat kunnen wij van rijke mensen leren? G.A. van Oorschot Amsterdam 1986. |
D. Hillenius. De hersens een eierzeef. Uitgeverij Martinus Nijhoff Leiden 1986. |