[Tirade mei 1961]
Tijdgenoten
Diderot (1713-1784)
‘Verlichting wil niets anders zeggen, dan dat men zijn eigen verstand durft te gebruiken.’ Zo ongeveer omschreef Kant het streven van zijn tijd naar intellectuele en morele autonomie. Maar de Verlichting wilde meer dan de bevrijding van religieuze dogma’s. Wetenschappelijke kennis moest in de plaats treden voor onwetendheid en vooroordeel en gemeengoed worden, zodat het tenslotte mogelijk zou zijn de politiek-sociale structuur van de samenleving in overeenstemming met die kennis te veranderen. Dat vereiste een groots opgezet opvoedingsprogramma door middel van pamfletten, aforismen, fabels, essays, toneelstukken en tijdschriften.
Een indrukwekkende reeks van de meest briljante schrijvers toog aan het werk: Lessing, Lichtenberg, Voltaire, Diderot, Hume etc. Vooral Diderot, vervuld van een onlesbare dorst naar kennis, rusteloos intelligent vernieuwer, onvermoeibaar causeur in de beroemdste salons van zijn tijd en bevriend met o.a. d’Alembert, Holbach, Grimm en Mad. d’Epinay, schreef essays, kritieken, aforismen en romans in een stijl, die zo weinig verouderd is, dat men zich nauwelijks kan voorstellen, dat hij al bijna 200 jaar dood is. Wil men hem rechtstreeks, ten voeten uit leren kennen dan leze men zijn ‘journal intime’ in de vorm van brieven aan zijn vriendin Sophie Volland. Indirect wordt zijn karakter en zijn leven het best belicht door een onderneming, waarvan hij de leiding had en die tevens bij uitstek typerend is voor het streven van de Verlichting om de resultaten van wetenschap onder het volk te brengen: de beroemde Encyclopédie. De geschiedenis van de Encyclopédie is de geschiedenis van een voortdurende strijd van de vrije oordeelsvorming tegen geestelijk obscurantisme.
In 1746 vroeg de boekhandelaar Le Breton hem of hij de uitgave van de Encyclopédie wilde verzorgen. Diderot accep–
teerde dit aanbod meteen, verzamelde een staf van medewerkers, die stuk voor stuk kopstukken waren op hun gebied zoals d’Alembert, Turgot, Condillac e.a. en in 1751 verscheen het eerste deel. Door tegenwerking van die groepen, die geen heil zagen in intellectuele en sociale verheffing van het volk duurde het ruim vijfentwintig jaar, voordat het laatste deel verscheen. Vooral de Jezuieten waren actief. Ze verspreidden pamfletten, die de medewerkers in discrediet brachten door het beproefde middel van de verdachtmaking en in 1752 werd de onderneming verboden. Dank zij Mad. de Pompadour werd het verbod opgeheven maar de heren geestelijken rustten niet voordat in 1759 de Encyclopédie door een hernieuwd verbod getroffen werd. Het Vaticaan, dat zich ook deze gelegenheid niet liet ontgaan om het ontwikkelingspeil op een religieus optimaal minimum te handhaven sprak een officiële veroordeling uit bij monde van paus Clemens VII. De strijd leek verloren maar nadat de voornaamste tegenstanders machteloos waren gemaakt werd de Encyclopédie tenslotte met heimelijke steun van de regering, die er ook zakelijk bij betrokken was, voltooid. In 1772 verscheen het laatste deel en daarmee was tegelijkertijd Diderot’s levenswerk voltooid.
Gesprek van een filosoof met Madame de Broglie
Ik had de een of andere kwestie te bespreken met de duc de Broglie en ging op een ochtend naar zijn huis, maar hij was er niet. Ik liet me aandienen bij Madame de Broglie. Zij is een alleraardigste vrouw, knap en vroom als een engel. Haar gezicht drukt een en al zachtmoedigheid uit. Bovendien is haar stem en de ongekunsteldheid waarmee ze spreekt volledig daarmee in overeenstemming. Zij was juist toilet aan het maken. Er wordt een stoel bijgeschoven, ik ga zitten en we praten. Toen ik een paar woorden gesproken had, die haar stichtten en haar verrasten (want ze was van mening dat iemand die het bestaan van de heilige drieëenheid ontkent tot het rapalje behoort dat aan de galg eindigt) zei ze:
‘U bent toch mijnheer Diderot?’
D. Inderdaad, mevrouw.
M. U bent dus die man, die aan niets gelooft?
D. Dezelfde.
M. Maar uw moraal is toch die van een gelovige.
D. Waarom niet, als die gelovige een fatsoenlijke vent is?
M. En leeft u ook volgens die moraal?
D. Zo goed als ik kan.
M. Hoezo? U steelt dus niet, u vermoordt niemand, u maakt zich nooit schuldig aan plundering?
D. Zelden, mag ik wel zeggen.
M. Wat schiet u er dan mee op, dat u niet gelooft?
D. Niets, absoluut niets mevrouw. Maar gelooft u dan, omdat u er iets mee opschiet?
M. Dat weet ik niet, maar een gezond besef van eigenbelang is heel goed verenigbaar met wereldse en bovenaardse zaken.
D. Dat spijt me een beetje voor onze arme mensheid. Maar zo zijn we nu eenmaal.
M. Maar zegt u nu eens eerlijk, u steelt echt niet?
D. Echt niet, op mijn woord van eer.
M. Maar als u geen dief of moordenaar bent moet u toch op z’n minst toegeven dat u niet konsekwent bent.
D. Waarom niet?
M. Als ik niets te verwachten en niets te vrezen had als ik dood ben, zouden er denk ik heel wat prettige dingen zijn, die ik me niet zou ontzeggen, zolang ik nog leef. Ik moet bekennen, dat ik van god een flinke rente verwacht voor wat ik hem leen.
D. Dat denkt u maar.
M. Dat is geen idee, dat is werkelijk zo.
D. Zou ik u mogen vragen, wat dan die dingen wel zijn, die u zich niet zou ontzeggen, als u ongelovig was?
M. Nee, nee, alstublieft niet, dat is iets voor de biecht.
D. Wat mij betreft, wat ik uitleen, schrijf ik af.
M. Dat doen de armen ook.
D. Zou u liever hebben dat ik woekerrente nam?
M. Natuurlijk. Van god kun je zoveel vragen als je maar wilt, je ruïneert hem heus niet. Ik weet best, dat dat niet erg fijngevoelig klinkt, maar wat doet het er toe? Het gaat erom in de hemel te komen, met handigheid of ge-
weld en daarom moet je alles berekenen en de kleinste mogelijkheid van winst niet verwaarlozen. Maar helaas, wat we ook doen, onze inzet zal altijd armzalig zijn vergeleken bij de opbrengst die we verwachten. Maar u mijnheer, u verwacht dus niets.
D. Niets mevrouw.
M. Dat is jammer. U moet of een schurk zijn of gek.
D. Ik zou het echt niet kunnen zeggen, mevrouw.
M. Wat voor reden kan een ongelovige hebben het goede te doen, tenzij dat hij gek is. Dat zou ik wel eens willen weten.
D. Ik wil het u wel zeggen.
M. U zou me zeer verplichten.
D. Gelooft u niet, dat men onder zo’n goed gesternte geboren kan worden, dat men er plezier in heeft het goede te doen?
M. Dat is best mogelijk.
D. Dat men een uitstekende opvoeding kan hebben genoten, zodat de natuurlijke goede aanleg versterkt wordt?
M. Zeker.
D. En gelooft u niet, dat men ouder wordend door de ervaring leert inzien, dat het tenslotte voor het levensgeluk belangrijker is een fatsoenlijk mens te zijn dan een schurk?
M. Ja, dat wel, maar hoe kun je een fatsoenlijk mens zijn, als slechte beginselen, versterkt door de hartstocht, je tot het kwaad verleiden?
D. De mens is nu eenmaal inkonsekwent. Is er iets banalers dan inkonsekwent te zijn?
M. Helaas, nee. Je gelooft, en elke dag weer doe je alsof er geen geloof bestaat.
D. En de ongelovigen gedragen zich bijna als gelovigen.
M. Alles goed en wel, maar wat is er op tegen een reden te meer te hebben, nl. de godsdienst, om het goede te doen en een reden minder, nl. ongeloof, om het kwade te doen?
D. Daar is niets op tegen, mits de godsdienst een reden zou zijn om het goede te doen en ongeloof om het kwade te doen.
M. Maar dàt trekt u toch niet in twijfel? Is de godsdienst
iets anders dan een voortdurend beletsel voor die boosaardige, ontaarde natuur en doet het ongeloof iets anders dan die natuur aan haar kwaadaardigheid overleveren door de vrees weg te nemen?
D. Dit wordt een lang gesprek, mevrouw, als we hierop doorgaan.
M. Wat hindert dat? Mijn man komt heus niet zo vroeg thuis. Het is beter, dat we verstandig met elkaar praten dan over onze naasten te roddelen.
D. Maar dan is het onvermijdelijk dat ik een heel eind teruggrijp.
M. Zover als u maar wilt, als ik u maar kan volgen.
D. Als u me niet kunt volgen is dat mijn fout.
M. Aardig van u, om dat te zeggen. Maar u moet wel weten dat ik nooit iets anders gelezen heb dan mijn gebedenboek en dat ik bijna niets anders heb gedaan dan het evangelie toepassen en kinderen baren.
D. Van die twee plichten hebt u zich goed gekweten.
M. Wat de kinderen betreft, ja. U weet dat ik er zes heb en over een paar dagen zult u er weer een op mijn schoot zien; maar begint u maar.
D. Mevrouw, is er enig goed in deze wereld dat niet met enig nadeel verbonden is?
M. Geen enkel.
D. En enig kwaad zonder voordeel?
M. Ook niet.
D. Wat noemt u dus kwaad of goed?
M. Het kwaad is datgene wat meer nadelen dan voordelen met zich meebrengt en het goede, wat meer voordelen dan nadelen heeft.
D. Mevrouw, zult u zo goed zijn deze definitie van goed en kwaad in gedachten te houden?
M. Natuurlijk. Noemt u dat een definitie?
D. Jazeker.
M. Dat is dus filosofie?
D. U slaat de spijker precies op de kop.
M. Ik en filosofie!
D. Dus u bent ervan overtuigd dat de religie meer voor- dan nadelen heeft. En daarom noemt u haar een goed.
M. Ja, dat is mijn mening.
D. Wat mij betreft, ik twijfel er niet aan dat uw rentmeester u de dag voor Pasen een beetje minder besteelt dan de dag erna. En dat van tijd tot tijd de religie talloze kleine vergrijpen verhindert en talloze kleine weldaden bevordert.
M. Dat klinkt heel aannemelijk.
D. Maar gelooft u, dat die armzalige voordeeltjes opwegen tegen de afschuwelijke rampen die ze in het verleden veroorzaakt heeft en die ze in de toekomst nog zal veroorzaken? Bedenkt u eens dat ze de heftigste antipathie tussen de volkeren in het leven geroepen heeft en die voortdurend in stand houdt. Er is geen mohammedaan die niet gelooft een daad te verrichten, die welgevallig is aan god en zijn profeet door alle christenen uit te roeien, die van hun kant nauwelijks verdraagzamer zijn. Denkt u eens aan het feit, dat ze in dezelfde streek een verdeeldheid teweeg brengt en bestendigt, die zelden zonder bloedvergieten beëindigd wordt. Onze geschiedenis levert recente en rampzalige voorbeelden. Beseft u wel dat ze in de samenleving tussen de burgers en in families tussen bloedverwanten felle en blijvende haatgevoelens opwekt en bestendigt. Christus zei, dat hij gekomen was om de echtgenoot van zijn vrouw te scheiden, de moeder van haar kinderen, de broer van zijn zuster, de vriend van zijn vriend, en zijn voorspelling is maar al te waar gebleken.
M. Dat zijn zeker misbruiken; maar daar gaat het niet om.
D. Daar gaat het wel om als die misbruiken onafscheidbaar met de religie verbonden zijn.
M. Maar hoe wilt u me bewijzen, dat dat zo is?
D. Heel eenvoudig. Veronderstelt u eens dat een mensenhater het plan opvatte de menselijke soort ongelukkig te maken. Had hij iets slimmers kunnen bedenken dan het geloof in een onbegrijpelijk wezen, waarover de mensen het nooit eens zouden kunnen worden en waaraan ze meer waarde zouden hechten dan aan hun leven? Is het mogelijk van het begrip god de grootste vaagheid en het grootste belang te scheiden?
M. Nee, ik geloof van niet.
D. Trekt u dan maar de conclusie.
M. Ik kom tot de slotsom dat dat begrip in het hoofd van dwazen niet zonder gevolgen is.
D. En vergeet u niet dat de dwazen altijd in de meerderheid geweest zijn en zullen zijn. En dat de gevaarlijkste dwazen door de religie gemaakt worden, met wie de verstoorders van de samenleving hun voordeel doen als de gelegenheid zich voordoet.
M. Maar er moet toch iets zijn, dat de mensen van die misdaden afschrikt die aan de strengheid van de wetten ontsnappen. En als u de religie wegneemt, wat stelt u er dan voor in de plaats?
D. Al had ik niets om ervoor in de plaats te stellen, er zou in ieder geval al een afschuwelijk vooroordeel minder zijn; afgezien van het feit dat in geen enkele tijd en bij geen enkel volk de godsdienstige overtuigingen als basis hebben gediend voor nationale zeden. De goden, die de oude Grieken en Romeinen aanbaden, de fatsoenlijkste mensen die ooit geleefd hebben, waren bij elkaar het losbandigste canaille dat men zich voor kan stellen. Een Jupiter om levend te verbranden, een Venus om zo in een opvoedingsgesticht op te sluiten en een Mercurius om achter tralies te zetten.
M. En u vindt dat het volmaakt onverschillig is of wij christenen of heidenen zijn; dat we als heidenen niets minder zouden zijn en als christenen niet beter?
D. Daar ben ik van overtuigd, we zouden hoogstens een beetje vrolijker zijn.
M. Dat is onmogelijk.
D. Maar, mevrouw, zijn er eigenlijk christenen? Ik heb er nog nooit een gezien.
M. En dat zegt u tegen mij, mijnheer Diderot, tegen mij?
D. Nee mevrouw, niet tegen u. Ik zei dat tegen een van mijn buurvrouwen die net zo braaf en vroom is als u en die dacht, dat ze een christin was, precies zoals u dat gelooft.
M. En u bewees haar, dat ze ongelijk had?
D. In een oogwenk.
M. Hoe speelde u dat klaar?
D. Ik sloeg een Nieuw Testament open, dat ze veel gebruikt had want het zag er beduimeld uit. Ik las haar de berg-
rede voor en bij elk artikel vroeg ik haar: ‘Doet u dat, en dat en dat ook en dat?’ Daar liet ik het niet bij. Ze is knap en hoewel ze erg vroom is, wil ze dat best weten. Ze heeft een zeer blanke huid en hoewel ze niet veel waarde hecht aan dat vergankelijke voorrecht vindt ze het niet erg dat men haar teint prijst; haar hals heeft een volmaakte vorm en, hoewel ze erg bescheiden is, heeft ze er niets op tegen, dat men dat ziet.
M. Maar alleen zij en haar echtgenoot natuurlijk.
D. Ik geloof dat haar man het beter weet dan een ander maar voor een vrouw die zich laat voorstaan op een echt christendom is dat niet voldoende. Ik zei tegen haar: ‘Staat er niet in het evangelie, dat hij, die de vrouw van zijn naaste begeert, in zijn hart echtbreuk gepleegd heeft?’
M. En ze zei natuurlijk ja?
D. Ik zei haar: ‘En de echtbreuk in het hart gepleegd brengt die niet evenzeer verdoemenis met zich mee als een beter uitgevoerde echtbreuk?’
M. Dat zal ze ook wel beaamd hebben.
D. Ik zei haar: ‘En als de man verdoemd wordt wegens de echtbreuk, die hij in zijn hart pleegde, wat zal het lot zijn van de vrouw die allen, die haar zien, opwekt die misdaad te begaan?’ Die laatste vraag bracht haar in verlegenheid.
M. Ik begrijp het al. Ze had haar hals natuurlijk niet goed bedekt, die hals met die volmaakte vorm.
D. Inderdaad. Ze zei me, dat dat heel gewoon was; alsof er iets gewoners is dan zich christen te noemen zonder het te zijn; dat ze zich niet op een belachelijke manier kon kleden; alsof er een vergelijking mogelijk is tussen een onbenullige belachelijkheid, haar eeuwige verdoemenis en die van haar naaste; dat ze zich liet kleden door haar naaister; alsof het niet beter is van naaister te veranderen dan van de religie afstand te doen; dat het een gril van haar man was; alsof een echtgenoot zo gek zou zijn van zijn vrouw te eisen dat ze de welvoegelijkheid en haar plichten uit het oog verliest en alsof een echte christenvrouw de gehoorzaamheid jegens een grillige echtgenoot zo ver moet drijven dat ze de wil van god
in de wind slaat en de dreigementen van haar verlosser minacht.
M. Ik wist al bij voorbaat wat voor onzin ze zou zeggen. Ik had misschien precies hetzelfde gezegd, maar zij en ik waren dan alle twee niet oprecht geweest. Maar hoe reageerde ze op uw vermaning?
D. De dag na dit gesprek liep ik de trap op naar mijn étage en mijn vrome, knappe buurvrouw kwam juist de trap af om naar de mis te gaan.
M. Was ze gekleed als altijd?
D. Gekleed als altijd. Ik glimlachte, zij glimlachte en we liepen langs elkaar heen zonder een woord te zeggen. Mevrouw, een rechtschapen vrouw, een christin, een vrome vrouw! Als u zoiets ziet en er zijn honderdduizend andere voorbeelden, wat voor invloed op de zeden moet ik dan aan de godsdienst toekennen? Geen enkele, en dat is maar goed ook.
M. Hoe bedoelt u, dat is maar goed ook?
D. Ja mevrouw: als twintigduizend inwoners van Parijs het in hun hoofd haalden hun gedrag precies in overeenstemming te brengen met de bergrede…
M. Nou en? Er zouden een paar mooie halzen meer bedekt zijn.
D. En zoveel gekken dat de commissaris van politie niet zou weten, wat hij er mee aan moest, want onze gekkenhuizen zouden te klein zijn. Er staan in de geopenbaarde boeken twee soorten moraal: de ene is algemeen en universeel bezit van alle volkeren, alle erediensten, en zij wordt ten naaste bij opgevolgd; de andere is eigen aan elk volk apart, aan elke eredienst, aan haar gelooft men, predikt men in de tempels, prijst men in de huizen, maar men volgt haar niet op.
M. En wat is de oorzaak van die vreemde toestand?
D. Dat het onmogelijk is een volk aan een regel te onderwerpen, die slechts geschikt is voor enkele melancholici, wier karakter daarmee in overeenstemming is. De religies ondergaan hetzelfde lot als kloosterregels, na verloop van tijd verliezen ze hun strenge karakter. Het zijn dwaasheden, die aan de voortdurende druk van de natuur geen weerstand kunnen bieden en tenslotte zege-
viert de natuur. Het welzijn van de enkeling moet zo nauw verbonden zijn met het algemeen welzijn, dat een onderdaan de samenleving bijna geen schade kan berokkenen zonder zichzelf in de vingers te snijden. De deugd moet beloond worden, zoals de misdaad gestraft wordt. Zonder onderscheid van eredienst, waar ook maar verdienstelijke eigenschappen aangetroffen worden, moeten deze tot belangrijke posities in de staat leiden. En dan zullen de misdadigers beperkt blijven tot een klein groepje individuën, wier verdorven inborst, die niet voor verbetering vatbaar is, hen tot de misdaad dwingt. Mevrouw, naar de verleiding is maar een stap, naar de hel is een lange weg. Verwacht niets dat de moeite waard is, tenzij dat een wijze wetgever er zich mee bemoeit, van een systeem van wonderlijke opvattingen, dat slechts kinderen kan overtuigen. Een systeem dat de misdaad bevordert door het gemak waarmee men boete doet, een systeem, dat de schuldige aanspoort god vergiffenis te vragen voor misdaden jegens mensen begaan en dat de natuurlijke en morele plichten verlaagt door deze te onderwerpen aan een geheel van hersenschimmige voorschriften.
M. Ik begrijp niet wat u bedoelt.
D. Ik zal duidelijker spreken maar ik geloof dat ik het rijtuig van uw man hoor. Hij komt net op tijd om te verhinderen, dat ik een dwaasheid uitspreek.
M. Spreekt u uw dwaasheden maar rustig uit, ik hoor ze toch niet. Ik heb me eraan gewend alleen maar dat te horen, wat me aanstaat.
D. Ik boog me voorover, en fluisterde in haar oor: mevrouw, vraagt u eens aan de pastoor van uw parochie welk van de twee vergrijpen het ergste is, in een gewijde kelk pissen of een vrouw van onbesproken gedrag belasteren. Het eerste vergrijp zal hem doen beven van afschuw en hij zal zeggen dat het heiligschennis is. En de wet, die nauwelijks aandacht schenkt aan de laster, terwijl ze heiligschennis straft met verbranding van de schuldige, zal het hare er toe bijdragen de opinies te vertroebelen en de geesten te bederven.
M. Ik ken verscheidene vrouwen die er een gewetenskwestie van maken of ze eens op vrijdag vlees zullen eten maar
die wel… bijna had ik ook een dwaasheid uitgesproken. Gaat u door.
D. Maar mevrouw, ik moet uw man absoluut spreken.
M. Nog eventjes, dan gaan we samen naar hem toe. Ik weet eigenlijk niet wat ik moet antwoorden en toch overtuigt u me niet.
D. Ik ben ook niet van plan u te overtuigen. Met de religie is het net zo gesteld als met het huwelijk. Het huwelijk, dat een ramp betekent voor vele anderen heeft u en uw man gelukkig gemaakt. U deed er goed aan te trouwen. De religie, die zoveel schurken op haar geweten had, heeft en zal hebben, heeft u nog beter gemaakt. Houdt u er rustig aan vast! Het idee doet u goed dat er zich naast u, boven u, een groot en machtig wezen bevindt, dat elke stap van u op aarde gadeslaat. Die gedachte maakt uw schreden nog doelbewuster. Laat u zich het genot van deze eerbiedwaardige borg van uw gedachten, van deze waarnemer, van dat verheven model van uw handelingen niet ontnemen.
M. Ik zie dat u niet erop uit bent met alle geweld bekeerlingen te maken.
D. Waarom zou ik?
M. Daardoor stijgt u in mijn achting.
D. Iedereen moet denken wat hij wil, als ik dat ook maar mag en trouwens, degenen die in staat zijn zich van vooroordelen te ontdoen hebben er nauwelijks behoefte aan dat men hun de les leest.
M. Gelooft u dat de mens het zonder bijgeloof kan stellen?
D. Niet zolang hij onwetend en bang is.
M. Welnu, het ene bijgeloof of het andere, het mijne is net zo goed.
D. Dat geloof ik niet.
M. Zegt u nu eens eerlijk, vindt u het geen afschrikwekkende gedachte, dat u na uw dood niets meer zult zijn?
D. Ik zou liever blijven leven, hoewel ik er niet zeker van ben of een wezen, dat me zonder reden ongelukkig gemaakt heeft, dat niet een tweede keer zou willen doen.
M. Maar als nu, afgezien van dat nadeel, de hoop op een leven na de dood voor u een troostrijke en prettige gedachte is, waarom ontneemt u die dan aan ons?
D. Ik heb die verwachting niet, omdat het verlangen ernaar me niet blind gemaakt heeft voor de schijn. Maar ik gun die hoop aan iedereen. Als men kan geloven dat men zal zien zonder ogen, horen zonder oren, denken zonder hoofd, liefhebben zonder hart, voelen zonder zintuigen, bestaan zonder lichaam, dat men iets zal zijn zonder ruimte of plaats, heb ik daar geen enkel bezwaar tegen.
M. Maar wie heeft deze wereld gemaakt?
D. Vertelt u me dat eens.
M. God heeft dat gedaan.
D. Wat is god?
M. Geest.
D. Als een geest materie schept, waarom zou de materie dan geen geest voortbrengen?
M. Waarom zou hij?
D. Ik zie het elke dag gebeuren. Gelooft u dat dieren een ziel hebben?
M. Natuurlijk geloof ik dat.
D. En zou u me kunnen zeggen wat er bijv. gebeurt met de ziel van de slang uit Peru als deze een of twee jaar achter elkaar hangt uit te drogen in een schoorsteen, blootgesteld aan de rook?
M. Laat er maar mee gebeuren wat u wilt, wat kan mij dat schelen?
D. Dat zegt mevrouw, omdat ze niet weet dat die gerookte, uitgedroogde slang weer tot leven komt en herboren wordt.
M. Dat geloof ik niet.
D. Toch is er een geleerd man die verzekert, dat het waar is, Mr. Bouguer.
M. Uw geleerde man liegt er maar wat op los.
D. Stelt u eens dat hij niet gelogen heeft.
M. Ik geloof dat dieren machines zijn, daarmee is voor mij de kous af.
D. En de mens die alleen maar een beetje beter georganiseerd dier is… Maar, uw man…
M. Nog een vraag, de laatste. Voelt u zich wel helemaal rustig in uw ongeloof?
D. Rustiger kan een mens zich niet voelen.
M. Maar, als u zich nu eens vergiste?
D. Hoe bedoelt u dat?
M. Als alles nu eens waar was, wat u voor onwaar houdt en u zou verdoemd worden. Mijnheer Diderot, dat is iets verschrikkelijks. Een eeuwigheid branden, dat is lang.
D. La Fontaine dacht, dat het wel zou wennen en we ons tenslotte zouden voelen als een vis in het water.
M. Ja, ja. Maar die La Fontaine werd het laatste ogenblik van zijn leven toch maar heel ernstig, en op dat ogenblik wil ik u wel eens zien.
D. Ik zal niets zeggen, als ik niet meer kan denken. Maar als ik sterf door een van die ziekten, waarbij de stervende de beschikking heeft over zijn verstandelijke vermogens, dan zal ik op dat moment, waar u zo gespannen naar uit ziet niet onrustiger zijn dan nu.
M. Die onverschrokkenheid begrijp ik niet.
D. Ik vind de onverschrokkenheid veel onbegrijpelijker van een stervende die gelooft in een strenge rechter, die onze geheimste gedachten weegt, en in wiens weegschaal de rechtvaardigste mens door zijn ijdelheid alles zou verspelen als hij niet zou beven van angst, dat hij te licht wordt bevonden: als die stervende dan kon kiezen tussen eeuwig verdoemd zijn en voor die rechtbank verschijnen, dan zou zijn onverschrokkenheid mij weer op een andere wijze met stomheid slaan als hij zou overwegen het eerste te kiezen, tenzij dat hij nog gekker was dan de ordegenoot van St. Bruno of nog trotser op zijn verdienste dan Bobola.
M. Ik ken de geschiedenis van de ordegenoot van St. Bruno maar ik heb nog nooit van die Bobola gehoord.
D. Dat was een Jezuïet uit Pinsk in Litauen, die bij zijn dood een kistje met geld achterliet en een briefje, door hem zelf geschreven en getekend.
M. Wat stond er in die brief?
D. Ongeveer het volgende: ‘Ik verzoek mijn beminde ordegenoot, bewaarder van dit kistje, dit te openen als ik wonderen verricht zal hebben. Het geld, dat erin zit is bestemd om de kosten te dekken van mijn zaligverklaring. Ik heb ook een paar ware gebeurtenissen uit mijn leven opgeschreven en bij het geld gevoegd ter bevestiging van mijn deugden. Zij zullen misschien enig nut
hebben voor hen, die mijn leven zullen beschrijven.’
M. Om je gek te lachen.
D. Dat mag ik wel doen, mevrouw, maar u niet, uw god houdt niet van grapjes.
M. Dat is waar.
D. Mevrouw, het is heel eenvoudig tegen uw voorschriften te zondigen, nietwaar?
M. Inderdaad.
D. Het gerecht, dat over uw lot zal beslissen is streng.
M. Ook dat moet ik toegeven.
D. En als u gelooft, wat de orakelspreuken van uw godsdienst over het aantal uitverkorenen zeggen dan is dat wel erg klein.
M. Oh, maar ik ben geen janseniste. Ik bekijk de médaille van de andere kant, die is opwekkender. Het bloed van Christus bedekt volgens mij een aardige oppervlakte. En ik zou het vreemd vinden als de duivel, die niet eens zijn zoon geofferd heeft, het tenslotte zou winnen.
D. Zijn volgens u Socrates, Phocion, Aristides, Cato, Trajanus en Marcus-Aurelius verdoemd?
M. Houdt u toch op! Wie dat denkt is niet beter dan een wild beest. Paulus zegt, dat iedereen geoordeeld wordt volgens de wet, die hij heeft gekend, en Paulus heeft gelijk.
D. En volgens welke wet zal de ongelovige geoordeeld worden?
M. Uw geval ligt een beetje anders. Uw geval is meer dat van de gevloekte inwoners van Chorazin en Bethsaïda die hun ogen sloten voor het licht dat hen verlichtte en hun oren dicht stopten om de stem van de waarheid, die tot hen sprak niet te horen.
D. Mevrouw, die inwoners van Chorazin en Bethsaïda waren mensen, zoals de wereld nog nooit gezien had, behalve daar dan, al waren ze vrij om te geloven of niet.
M. Ze zagen wonderen, waardoor zakken en as bij opbod waren verkocht, als die verricht waren in Tyrus of Sidon.
D. Dat komt omdat de inwoners van Tyrus en Sidon intelligente mensen waren en die van Chorazin en Bethsaïda alleen maar domoren. Maar zal hij die de domoren schiep hen straffen omdat ze domoren waren? Ik heb u
zoëven een geschiedenis verteld en ik heb zin u nu een sprookje te vertellen. Een jonge Mexicaan… maar uw man?
M. Ik zal iemand sturen om te zien of hij er al is. Maar gaat u door. Die Mexicaan?
D. Was het werken moe en wandelde op een dag langs de oever van de zee. Hij ziet een plank, die half in het water en half op de oever ligt. Hij gaat op die plank zitten en toen, terwijl hij zijn blikken liet rondgaan over die wijde uitgestrektheid die daar voor hem lag zei hij: Er is niets van waar wat mijn grootmoeder bazelt over zekere mensen die in de een of andere tijd hier aan land gingen en ergens vandaan kwamen, uit een of ander land aan de overkant van de zee. Het is tegen het gezond verstand; zie ik soms niet dat zee en lucht samenvloeien? En kan ik tegen mijn zintuigelijke waarneming in een oud verhaal geloven, waarvan men de oorsprong niet kent, dat iedereen vertelt op zijn eigen manier en dat alleen maar een allegaartje van ongerijmde omstandigheden is waarom men elkaar vermoordt en het licht in de ogen niet gunt? Terwijl hij zo zat te redeneren, werd het water woeliger en wiegde hem heen en weer op zijn plank en hij sliep in. Terwijl hij slaapt neemt de wind toe, het water neemt de plank op, waarop hij ligt te slapen en zo gaat onze jonge spreker scheep.
M. Precies als wij, ieder van ons ligt op zijn plank, de wind waait en het water voert ons mee.
D. Hij was al ver uit de kust toen hij ontwaakte. Wie was hoogst verbaasd dat hij in volle zee was? Onze jonge Mexicaan. Wie was er nog verbaasder? Alweer dezelfde, omdat de oever, waarop hij zoëven gewandeld had, uit het gezicht verdwenen was en de lucht overal met de zee leek samen te vloeien. Toen kwam hij op het idee, dat hij zich wel eens vergist kon hebben en dat, als de wind uit dezelfde hoek bleef waaien hij misschien weer land zou zien en terecht zou komen bij die mensen, over wie zijn grootmoeder hem zo vaak verteld had.
M. En over zijn probleem, zegt u daar niets over?
D. Hij had geen probleem. Hij zei: wat kan mij gebeuren, als ik tenminste weer vaste grond onder de voeten krijg.
Ik heb geredeneerd als een onbezonnen jongen, goed. Maar ik ben tenminste eerlijk geweest. En dat is alles wat men van mij kan eisen. Als het geen deugd is om intelligent te zijn, is het ook geen misdaad geen verstand te hebben. Ondertussen bleef de wind waaien, de man op zijn plank dreef voort en tenslotte kwam de onbekende oever in zicht. Hij bereikt hem en stapt aan land.
M. Eens zullen we elkaar daar ontmoeten, mijnheer Diderot.
D. Ik wilde dat het waar was mevrouw, waar het ook maar is, het zal me altijd een voorrecht zijn, u het hof te maken. Nauwelijks was hij van zijn plank gestapt en had voet aan land gezet of hij zag een eerbiedwaardige grijsaard naast zich staan. Hij vroeg hem waar hij was en met wie hij de eer had te spreken: ‘Ik ben de heerser over dit gebied,’ antwoordde de oude man. De jongeman wierp zich aan zijn voeten. ‘Sta op, zei de grijsaard, je hebt mijn bestaan ontkend? – Inderdaad. – En het bestaan van mijn rijk? – Ook dat. – Ik schenk je vergiffenis, omdat ik in de harten kan lezen en ik heb in het jouwe gelezen dat het niet kwaadwillig was. Maar je overige gedachten en handelingen zijn niet zo onschuldig.’ Toen bracht de grijsaard hem alle misstappen uit zijn leven in herinnering. Hij hield hem bij zijn oor vast en bij elke misstap boog de Mexicaan, sloeg zich op de borst en vroeg om vergeving. En nu mevrouw, stelt u zich eens een ogenblik voor, dat u die oude man was, wat had u gedaan. Had u die jonge dwaas bij zijn haren gepakt en had u zich verwaardigd hem eeuwig over het strand te sleuren?
M. Nee, natuurlijk niet.
D. Als een van die zes aardige kinderen van u eens wegliep en een serie dwaasheden zou begaan en vol spijt terugkeerde?
M. Ik zou mijn kind tegemoet rennen. Ik zou het omhelzen en zijn gezicht met tranen bedekken. Maar zijn vader, mijn man, zou het niet zo makkelijk opnemen.
D. Mijnheer is geen beest.
M. Lang niet.
D. Hij zou zich misschien een beetje laten smeken, maar hij zou vergeven.
Daar ben ik zeker van.
D. Vooral als hij zou bedenken dat hij, voor hij dat kind verwekte, het hele leven van dat kind al voor zich zag en dat de bestraffing van tekortkomingen volkomen nutteloos zou zijn, voor hemzelf, voor dat kind en voor zijn broers.
M. Mijn man en die grijsaard zijn niet dezelfden.
D. U bedoelt dat uw man beter is dan die grijsaard?
M. De hemel beware me. Ik bedoel, als mijn gevoel voor rechtvaardigheid anders is dan van mijn man, zijn gevoel voor rechtvaardigheid ook niet hetzelfde hoeft te zijn als dat van die grijsaard.
D. Mevrouw, als u eens wist wat u nu zegt! Of de inhoud van het woord rechtvaardigheid geldt zonder onderscheid voor u, uw man, mij, die jonge Mexicaan en die grijsaard of ik weet helemaal niet wat dat woord betekent, noch hoe ik laatstgenoemde moet behagen of hoe ik zijn toom opwek. Op dat punt gekomen werden we gewaarschuwd, dat de duc de Broglie ons verwachtte. Ik gaf mevrouw een hand en ze zei: Het is om duizelig van te worden, nietwaar?
D. Waarom, een helder hoofd kan er tegen.
M. Al met al is de eenvoudigste manier zich te gedragen of de grijsaard bestond.
D. Zelfs als men niet aan hem gelooft, blijft het de eenvoudigste manier.
M. En als men aan hem gelooft, moet men niet te veel op zijn goedheid rekenen.
D. Al is dat niet erg beleefd, verstandig is het wel.
M. Wat ik nog zeggen wilde, als u onze rechters eens rekenschap moest afleggen van uw beginselen, zou u hun dan alles zeggen?
D. Ik zou mijn best doen om hun een afschuwelijke handeling te besparen.
M. Wat een lafaard bent u. En als u op sterven lag, zou u zich dan aan de gebruiken van de kerk onderwerpen?
D. Dat spreekt vanzelf.
M. Ongelofelijk! Als er één schijnheilige vent rondloopt, dan bent u dat wel!