Die leiden des jungen Elmers
Over Werther Nieland van Gerard Kornelis van het Reve
G.F.H. Raat
I. Inleiding
In 1949 werd letterlievend Nederland in de gelegenheid gesteld zich voor de civiele prijs van f 2,501. een meesterwerkje aan te schaffen. Toen nl. publiceerde de zich voor de eerste maal Gerard Kornelis noemende van het Reve2. als derde aflevering van jaargang XX van De Vrije Bladen zijn novelle Werther Nieland. Echter, van het Reve’s novelle vond weinig aftrek. In 1957 waren er nog geen duizend exemplaren van verkocht.3.
Werd Werther Nieland al geen publiek succes – dit bereikte van het Reve pas met Op Weg naar het Einde, Nader tot U en De Taal der Liefde – het werd evenmin door de critici gunstig ontvangen; juister gezegd: het werd helemaal niet ontvangen. Zoveel ophef als twee jaar tevoren gemaakt was van De Avonden, zo weinig weerklank vond Werther Nieland in de pers. Simon Vestdijk, die naar zijn zeggen ‘speciale informaties’ ingewonnen had, stelde vast dat de novelle nergens besproken was,4. wat afgezien van zijn eigen recensie wel ongeveer klopte.
Vestdijk maakte geen melding van een kritiekje in het oktobernummer van Het Boek van Nu, van de hand van een zekere G.v.E., achter welke initialen de redacteur Gerard van Eckeren schuilging.5. Het stukje besloeg driekwart kolom, wat nogal weinig was, gezien het feit dat Antoon Coolen in dezelfde aflevering drie kolommen lang De speelman van Deurne van Joannes Reddingius mocht bespreken.
De inhoud van het titelloze boekbesprekinkje was al even miezerig als de omvang. Zo werd bv., zonder enige adstructie, met betrekking tot van het Reve gesproken over ‘de onmacht van de schrijver om waarlijk te scheppen’. Om met van het Reve te spreken: ‘je moet wel lef hebben.’6.
In 1956 werd Werther Nieland opgenomen in het Verzameld Werk.7. De tekst verschilde slechts op enkele ondergeschikte punten van de originele versie. Zinnen in de directe rede en schriftelijke mededelingen werden niet door aanhalingstekens begrensd, zoals in de editie van De Vrije Bladen, terwijl de spelling van enkele woorden een verandering had ondergaan. Zo werd het woord meccano in de uitgave van De Vrije Bladen volgens de officiële spelling consequent met twee c’s geschreven; in het Verzameld Werk werd het woord met een enkele c gespeld.
In 1964 werden Werther Nieland en De Ondergang van de Familie Boslowits in één boek samengebracht. De tekst van Werther Nieland in deze uitgave was, behoudens enkele zetfouten, gelijk aan de tekst in het Verzameld Werk. Samenvattend kan dus gezegd worden dat de versie van De Vrije Bladen, afgezien van onbeduidende wijzigingen in de interpunctie en de spelling, in de latere edities is gehandhaafd.
De verschijning van nieuwe drukken heeft de belangstelling van de literaire kritiek voor Werther Nieland nauwelijks gestimuleerd. Aan de hiervoor vermelde bespreking van Vestdijk is bij mijn weten slechts één beschouwing over Werther Nieland toe te voegen. Ik doel op Proefvlucht in de literaire ruimte (5); Werther Nieland van Jean Weisgerber.8.
Deze schrale oogst aan secundaire literatuur wordt nauwelijks verrijkt door de enkele opmerkingen die van het Reve zelf heeft gemaakt over Werther Nieland in de langzamerhand ontelbare interviews die hem afgenomen zijn.
In één van deze vraaggesprekken (dat met Jessurun d’Oliveira) noemt van het Reve zijn werk ‘slaande waanzin.’9. Dit klinkt niet erg bemoedigend voor iemand die zich heeft voorgenomen over een deel van dat werk te schrijven. Ik zal niettemin in dit artikel een poging doen een paar verbindingslijnen te trekken tussen verschillende inhoudelijke elementen van Werther Nieland. Daarbij wil ik mijn aandacht in het bijzonder vestigen op de ik-figuur van de novelle. Uitgaande van zijn reacties op de realiteit zoals die zich aan hem voordoet, zal ik proberen enige systematiek in zijn gedragingen te ontdekken.
Vanzelfsprekend veronderstel ik Werther Nieland daarbij bekend.
II. Gevaarlijke onbegrijpelijkheid
In januari 1948 kwalificeerde Willem Frederik Hermans De Avonden als ‘een grote roman.’10. Uit het artikel waarin dit gebeurde (het beste dat naar aanleiding van De Avonden verscheen), licht ik de volgende uitspraak: ‘Van het Reve is als iemand die een machine beschrijft, doch niet vermeldt waar deze machine voor dient, hoe zij is geconstrueerd enz. enz., maar hoe de raderen knarsen en hoe de olie uit de naven druppelt’ (Het Alziend Oog in de nachtspiegel, p. 33).
Hermans geeft hier een rake karakteristiek van van het Reve’s manier van schrijven: noteren zonder te interpreteren.11. Nog afgezien van de twijfel die er bij mij bestaat omtrent de leesbaarheid van een literair werk waarin de lezer alles keurig uitgebeend voorgeschoteld krijgt, is de genoemde manier van schrijven bij van het Reve allerminst verwonderlijk. Hijzelf zegt immers èn autobiografisch te schrijven12. èn weinig zelfkennis te bezitten.13.
Interpreteert van het Reve zelf niet in zijn werk, zijn hoofdpersonen pogen wel zin te ontdekken in de realiteit waarmee ze worden geconfronteerd. Hun drama is echter steeds dat de zin en het nut van de gebeurtenissen die zich in hun onmiddellijke omgeving afspelen, hun ontgaan. In Werther Nieland bekijkt de ik-figuur op een gegeven ogenblik een apparaat dat uitgestald is in een etalage en komt dan tot de conclusie dat het ‘een machine zonder nut’ (p. 116) is.14. Hiermee heeft hij, onbewust, tegelijkertijd zijn eigen bestaan gedefinieerd.
Het pogen allerlei dingen te begrijpen door die dingen nauwkeurig waar te nemen en naar een samenhang ertussen te zoeken, is een opvallende eigenschap van Frits van Egters, de held van De Avonden. Hij observeert doordringend en stelt zich dit ook uitdrukkelijk ten doel: ‘Ik moet opletten’, dacht hij, ‘ik moet scherp toezien.’15.
De problemen steken de kop op wanneer Frits het geobserveerde zin, betekenis tracht toe te kennen. In veel gevallen lukt hem dit niet: ‘Tot zover is het duidelijk, dat zijn de feiten. Maar de samenhang?’ (De Avonden, p. 85). Frits blijft zitten met de stukken van een legpuzzel die hij niet in elkaar kan passen, zodat ze dus ook
geen zin voor hem krijgen. Het zijn deze zinloosheid en onbegrijpelijkheid van stukken realiteit die hem met angst vervullen (Het Alziend Oog in de nachtspiegel, p. 39).
Hoofdpersoon in Werther Nieland is de elfjarige (p. 55) Elmer. Hij worstelt met hetzelfde probleem als Frits van Egters en wordt daarbij gehandicapt door zijn leeftijd, die het hem onmogelijk maakt bepaalde zaken, bv. betreffende de seksualiteit, te begrijpen.16. Hij staat vaak vreemd aan te kijken tegen de wereld van de volwassenen. Een botsing tussen kinderwereld en grote-mensenwereld vindt plaats bij het bezoek aan een variététheatertje (p. 134-138). De platvloerse sketch die daar wordt gespeeld, gaat met al zijn dubbelzinnigheden aan Elmer voorbij. Hij begrijpt het gelach van de volwassenen niet en reageert als volgt: ‘Ik werd bevreesd en besloot niet meer te kijken’ (p. 136).
Onbegrip heeft angst tot gevolg. De raadsels waarvoor de realiteit Elmer plaatst, ondergaat hij als beangstigend. Net als Frits van Egters wordt ook Elmer veelvuldig bevangen door vrees voor de ongerijmdheid van elementen uit de werkelijkheid. Het pregnantst komt de aard van deze vrees tot uiting in de volgende magistrale regel: ‘Wel zag ik in dat het onmogelijk moest zijn alles wat er gebeurde te begrijpen en dat er dingen waren, die raadselachtig bleven en een mist van angst deden opstijgen’ (p. 73).
De realiteit confronteert Elmer met onbegrijpelijke zaken, die hem angst inboezemen. Zijn bestaan is daardoor vol potentiële gevaren en vijanden. Op de meest onverwachte momenten kan iets of iemand zich tegen hem keren. Elmer probeert het gevaar tijdig te onderkennen. Zo klampt hij zich in een kruidenierswinkel angstvallig vast aan de stang langs de toonbank, opdat men hem niet, door het luik dat zich naar zijn stellige overtuiging achter de toonbank bevindt, onverhoeds onder de grond kan sleuren (p. 80).
Door zijn onbegrijpelijkheid vormt de realiteit een permanente bron van gevaar voor Elmer, die overigens wel pogingen doet op het eerste gezicht onverklaarbare dingen te doorgronden. Op deze pogingen wil ik nu eerst even ingaan.
III. Poging tot begrip
Op 26 mei 1944 schreef Gerard Kornelis van het Reve zijn ondergedoken vader een brief, waaruit ik het volgende fragment heb afgeschreven: ‘Ik kan wel zeggen dat ik ontzettend veel gepiekerd heb, heel zwaar, al van zowat m’n twaalfde jaar af. En over niks, als je nagaat. Veel zorgen en gepuzzel en verdriet en gevoeligheden en zo verder.’17.
Dit gepieker heeft de jonge van het Reve gemeen met de ik-figuur van Werther Nieland. Elmer tracht de gebeurtenissen uit zijn omgeving verstandelijk te verwerken en breekt zich het hoofd over voor hem onbegrijpelijke zaken. Nu eens begeeft hij zich ter overpeinzing in het berghok (p. 58), dan weer staat hij starend voor een zolderraampje na te denken (p. 94). Nadenken is het consigne. De passage waarin beschreven wordt dat Elmer de op straat dansende mevrouw Nieland gadeslaat en er getuige van is hoe ze door een paar vrouwen naar huis wordt geleid (p. 118-120), eindigt aldus: ‘Van Werthers woning was de deur dichtgegaan. Ik liep langzaam een paar passen weg en holde toen naar huis. Ik begreep, dat ik veel zou moeten nadenken’ (p. 120).
De zinloosheid van de gebeurtenissen probeert Elmer te niet te doen door naar verbanden tussen deze gebeurtenissen te speuren. Hij vermoedt bv. dat enkele voorvallen op een geheime wijze met elkaar samenhangen (p. 122) of dat er een ‘toverachtig verband’ (p. 85) bestaat tussen een tweetal andere feiten. Elmer poogt de gebeurtenissen van hun vreeswekkende ongerijmdheid te ontdoen door naar een samenhang te zoeken. Zijn ze afzonderlijk zinloos, gecombineerd vormen ze misschien een zinvol geheel.18.
Naast het nadenken en het veronderstellen van verbanden die voor de lezer allesbehalve evident zijn, behoort ook het aanmerken van sommige gebeurtenissen als tekenen tot Elmers pogingen de realiteit zin te geven (p. 122). Verder dan een constatering komt Elmer echter niet: ‘- De dag is vol tekenen, herhaalde ik voortdurend in mijzelf’ (p. 101). Waarop deze tekenen duiden, weet Elmer niet. Hij is niet bij machte ze te interpreteren, zoals Erick uit van het Reve’s wel voltooide, maar nooit gepubliceerde roman In God We Trust (Scheppen riep hij gaat van Au, p. 169). Als een
augur leidt de laatste uit het vliegen van zeemeeuwen de boodschap af dat hij hoe dan ook niet naar Glasgow mag reizen (Erick verklaart de vogeltekenen, p. 282).19.
Nergens blijkt in Werther Nieland dat Elmers gepieker in een positieve uitkomst resulteert. De realiteit blijft verwarrend en vol gevaren.
Alvorens te onderzoeken op welke manieren Elmer beproeft voor zijn problemen een oplossing te vinden, wil ik zijn positie nog iets nader bepalen.
IV. Gebrek aan zelfvertrouwen
In een door haakjes begrensd intermezzo (p. 60-61) vertelt Elmers moeder haar zoon met ontzag over de zoon van een kennis. Deze jongen wordt door haar bewonderd, omdat hij in de ene kamer die het huis van zijn ouders groot is, temidden van het gepraat, onverstoorbaar voor onderwijzer studeert. Elmer is ervan overtuigd dat hij niet de verstandelijke vermogens bezit om iets dergelijks te presteren: ‘Ik wist dat ik, al had ons huis tien kamers bevat, nooit iets zou kunnen leren’ (p. 60).
Dat Elmer de mening is toegedaan dat hij niets kan leren, dat hij dom is, blijkt ook bij zijn eerste bezoek aan huize Nieland. Werthers vader belooft hem een brochure over Esperanto te lenen en Elmer is bang dat hij de inhoud niet zal begrijpen. De man talmt met het te voorschijn halen van de brochure en Elmer wacht vol spanning af. Mede onder invloed van de omstandigheden20. neemt Elmers angst, wortelend in zijn overtuiging dat hij dom is, op een gegeven ogenblik nachtmerrieachtige vormen aan: ‘Er bekroop mij een hevige vrees, dat hij nu het boekje zou gaan opzoeken (ik geloofde dat hij dan mij er iets uit zou gaan voorlezen, en me als ik het niet begreep, in een ton of zak zou opsluiten)’ (p. 74).
Bij een tweede bezoek aan Werthers woning, een tijd later, vormt de beloofde brochure nog steeds een bron van vrees. Wanneer meneer Nieland Elmer uitgeleide doet en hem naar zijn naam vraagt, maakt Elmer zich, na zijn naam genoemd te hebben, snel uit de voeten, bang als hij is dat de man zich zijn belofte zal herinneren (p. 131).
Uit het voorgaande wordt duidelijk dat Elmer een lage dunk heeft van zijn intellectuele capaciteiten.21. Hij bezit hieromtrent weinig zelfvertrouwen en dit vergroot de onzekerheid en de angst die de realiteit in hem teweegbrengt. Zijn geringe zelfgevoel is er oorzaak van dat hij betrekkelijk hulpeloos staat tegenover de vreemde zaken waarmee het bestaan hem confronteert.
In hoeverre Elmers gebrek aan zelfvertrouwen een karaktereigenschap is en in hoeverre het voortvloeit uit confrontatie met voor hem raadselachtige elementen uit de realiteit, kan ik niet bepalen. Zeker is echter dat elk voor hem onverklaarbaar verschijnsel zijn toch al zwakke zelfgevoel een geduchte knauw zal geven.
Tegenover zijn vriendjes maskeert Elmer zijn inwendige onzekerheid door juist mededelingen te doen waaruit schijnbaar een grote zekerheid spreekt en door een belerende toon aan te slaan.22.
Eenzelfde schoolmeesterachtige houding neemt Frits van Egters aan tegenover zijn vrienden en hij verbergt ook dezelfde innerlijke onevenwichtigheid. Parallel aan Elmers situatie, hangt zijn geringe zelfvertrouwen samen met de lage dunk die hij heeft van zijn schedelinhoud. Als hij nog op het gymnasium zit, ligt hij de dagen voor de uitreiking van de eindrapporten ziek van angst in bed (De Avonden, p. 112). Zijn zakken voor het herexamen is in dit verband een belangrijke gebeurtenis. Nagel spreekt zelfs van een ‘fatum’,23. al lijkt mij dat weer wat overdreven.
Hoe het ook zij, de niet tot een goed einde gebrachte gymnasiumstudie zit Frits erg hoog, zoals blijkt uit het uitvoerige verhaal over zijn gymnasiumtijd dat hij Viktor Poort in aangeschoten toestand vertelt (De Avonden, p. 112-113). Onthullend is ook de manier waarop Frits zich voorstelt aan een oudleraar, die op dat moment met Frits’ broer staat te praten: ‘“Frits van Egters, jongere broer van Joop van Egters,” zei Frits. “De mislukte.”’ (De Avonden, p. 32). Natuurlijk is hier zelfspot in het spel, maar Oversteegen heeft er terecht op gewezen dat juist dit soort ironische mededelingen bij van het Reve een dubbele bodem heeft.24.
Frits dient zich in bovenstaand citaat aan als broer van een wel afgestudeerde gymnasiast, waarmee hij het intellectuele verschil beklemtoont tussen hem en zijn broer.25. Als de hoofdpersonen in van het Reve’s werk jonger zijn, is het echter de oudere broer die dit
verschil scherp accentueert.26. De oudere broer laat zich dan uiterst denigrerend over de jongere uit, hem daarmee van elk greintje gevoel van eigenwaarde berovend. Een goed voorbeeld levert het verhaal De Vacantie, waarin Willem zijn jongere broertje Darger (anagram van Gerard) voorhoudt: ‘Je kan niks, jij. Dat schijn je soms te vergeten en daarom is het goed dat iemand het je van tijd tot tijd vertelt’ (Vier Wintervertellingen, p. 111).
In Werther Nieland treedt de figuur van de broer (van wie nergens expliciet wordt gezegd dat hij ouder is dan Elmer) nauwelijks op de voorgrond. Wanneer hij echter ten tonele verschijnt, is hij Elmer niet goedgezind. Hij weigert op zijn mandoline te spelen als Elmer hem daarom vraagt (p. 90) en als Elmer hem de trap op hoort komen eet hij ijlings een geheim geschrift op, zodat het niet in handen van zijn broer kan vallen (p. 114). Eén keer wordt de broer sprekend ingevoerd en dan wijdt hij de volgende, minachtende woorden aan de naar rook stinkende Elmer: ‘Hij stinkt, (…) hij is net een harde bokking. Hij doet alleen smerige dingen. Het moet smerig zijn, anders doet hij het niet’ (p. 85).
Evenmin als de broer, toont Elmers vader (die slechts één maal in het verhaal voorkomt) waardering voor wat Elmer doet. Integendeel, wanneer Elmer zich alle mogelijke moeite heeft getroost om zijn kamertje te versieren, ter gelegenheid van een feestmiddag van de Club voor de Grafkelders, en vervolgens zijn vader roept om het geheel te komen bewonderen, kijkt deze slechts ‘met een spottende trek om zijn mond’ rond (p. 86-87).
Een onderontwikkeld gevoel van eigenwaarde, zich vooral manifesterend in de overtuiging dom te zijn, speelt Elmer parten bij zijn pogingen met het verstand vat te krijgen op het bestaan, dat met al zijn ongerijmdheden een voortdurende bedreiging vormt.
Elmers gebrek aan zelfvertrouwen wordt door zijn familieleden niet verminderd, maar eerder nog vergroot: zijn moeder prijst iemand wiens prestatie Elmer weet niet te kunnen evenaren; zijn broer laat zich in uiterst denigrerende bewoordingen over hem uit; zijn vader heeft slechts een spottend lachje over voor iets dat Elmer heeft gemaakt.
Toegerust met een minimum aan zelfvertrouwen, ziet Elmer zich
geplaatst tegenover een realiteit wier onbegrijpelijkheid en zinloosheid hem beangstigen, en waartegen de rede, mede door zijn zwakke zelfgevoel, faalt. Hoe tracht Elmer zich uit deze toestand te redden? Zo luidt de vraag waarop ik in het navolgende een antwoord wil geven.
V. Medestanders en hulporganisaties
In het begin van De Ondergang van de Familie Boslowits wordt verteld over de broers Willink, een door de ik-figuur bewonderd duo: ‘Hun nabijheid was heerlijk, omdat ze alles durfden. Op sommige Zondagen kwamen ze met hun ouders bij ons thuis op bezoek. Ik trok dan met hen de buurt in en wierp, evenals zij, in ieder open raam een steen, rotte aardappel of paardevijg naar binnen. Een verrukkelijke koorts van vriendschap bevrijdde me van elke vrees.’27.
De omgang met moedige personen verlost de ik-figuur uit dit fragment van zijn angsten. In gezelschap van de vermetele broers Willink verdwijnt de vreesachtigheid die hem als eenling niet verlaat.
Elmer verkeert niet in de gelukkige omstandigheid dat dergelijke dappere jongens tot zijn vrienden behoren. Wel zoekt hij, om zijn onzekere positie te verstevigen, aansluiting bij andere jongens. In het latente conflict met de buitenwereld poogt Elmer medestanders te werven:28. Dirk, Werther en Maarten (vooral de laatste twee). Bij hen zoekt hij de onontbeerlijke steun in een bestaan dat vol gevaren is.
Elmer hoopt van zijn potentiële medestanders eigenlijk twee vormen van steun te ontvangen. In de eerste plaats moeten de jongens gestalte geven aan een toevluchtsoord, een geïsoleerd wereldje waar Elmer de scepter zwaait. (Hierover kom ik in het volgende hoofdstukje te spreken.)
Directer wenst Elmer steun in de vorm van bescherming. Deze bescherming, deze bijstand tracht Elmer voornamelijk van Maarten te krijgen. De oorzaak hiervan is enerzijds dat Elmer tijdens de omgang met Maarten deze protectie meer nodig heeft, omdat het tot een regelrecht treffen komt met de buitenwereld. Ander-
zijds vormt Maarten een machtiger en bijgevolg begerenswaardiger bondgenoot dan de slome Werther.29.
Aan de hand van de hiervoor genoemde frontale botsing met een representant van de buitenwereld, wil ik nu eerst nagaan hoe Elmer Maarten tot daadwerkelijke steun probeert te bewegen.
Elmer, samen met Maarten op zoek naar een doodgebloede eend (p. 107), ontdekt in een sloot een grammofoonhoren en eigent zich dit voorwerp, nadat de jongens het gezamenlijk uit het water gevist hebben, op slinkse wijze toe: ‘- Hij is van mij, zei ik, want ik heb hem ontdekt. Als jij bij voorbeeld iets vindt en jij wijst het het eerste aan, dan is het van jou’ (p. 108). Elmer legt er de nadruk op dat de horen alleen hem toebehoort.
Even later ontmoeten de beide jongens een grote jongen die Elmer vraagt hoe hij aan de horen komt. In zijn antwoord probeert Elmer Maarten in het conflict te betrekken; in het nauw gedreven zoekt hij steun bij Maarten door in de eerste persoon meervoud te spreken: ‘- We hebben hem hier uit de sloot gehaald, zei ik’ (p. 110). Maar van de ongeïnteresseerde Maarten is geen hulp te verwachten: ‘Ik keek naar Maarten, maar deze zei niets’ (p. 110). In zijn laatste zwakke verweer tegen de opgeschoten knaap, belichaming van de vijandelijke buitenwereld, spreekt Elmer opnieuw over de horen als over een gemeenschappelijk bezit van hem en Maarten (dit in flagrante tegenspraak met zijn woorden bij het vinden van het voorwerp): ‘- We hebben hem erg nodig, zei ik nog zacht,’ (…) (p. 110).
De jongen pakt Elmer zijn horen af. Elmer lijdt een nederlaag tegen de buitenwereld, hoewel hij zich tegenover Maarten groot probeert te houden (p. 110). Maarten is Elmer niet te hulp gekomen. Onmiddellijk na dit voorval brengt Elmer de vorming van een club ter sprake, een club die een leger zal hebben (p. 110-111). De vernedering die Elmer is aangedaan, moet uitgewist worden. Op zolder bij Elmer zet deze, Maartens gebrek aan belangstelling ten spijt, de oprichting van een club door. Veelbetekenend is de eerste bepaling uit de statuten van de Nieuwe Leger Club, die Elmer in bijzijn van Maarten hardop voorleest: ‘- 1. Er is een clubleger, dat ook kan opsporen. Als er bijvoorbeeld iemand is, die aldoor horens pikt, gaan we hem achterna. Dan wordt hij gevangen genomen’
(p. 111). Even verder wijst Elmer Maarten, in wiens ongeïnteresseerde houding geen wijziging valt te bespeuren, nogmaals op de noodzaak van een leger: ‘Als de club het wil, kunnen we die rotzak, die onze horen heeft gepikt, gevangen nemen’ (p. 111-112).30. Elmer probeert Maarten, door hem in een club te brengen, tot hulp te verplichten. Door louter vriendschap, of wat daar voor moet doorgaan, is Maarten niet gedwongen Elmer te helpen, maar krachtens de statuten wel. De club is voor Elmer een organisatie die hem beveiligt tegen de dreigende realiteit en bijstaat in momenten waarop hij het alleen niet kan klaren.
Het karakter van hulporganisatie dat de club heeft, valt ook af te leiden uit de taken van De Leger Club (die alleen in Elmers brein bestaat; de omgang met Maarten is even tevoren verbroken, als gevolg van diens weigering tot een club toe te treden – p. 123). Deze taken durft Elmer nl. zonder uitzondering niet alleen te volbrengen.
Als eerste bezigheid van de club oppert Elmer: ‘We kunnen dozen laten varen die branden. Dat is goed om de watermonsters te pesten’ (p. 123).31. Het treiteren van watermonsters, d.w.z. het plegen van agressie tegen vertegenwoordigers van de als vijandelijk ervaren realiteit, is iets dat Elmer bepaald niet alleen durft te doen. De vorige dag heeft Elmer met Maarten langs een wetering gelopen. Elmer hield de waterspiegel toen nauwlettend in het oog, omdat hij het niet onmogelijk achtte dat ‘met wier overdekte watermonsters’ (p. 107) naar boven zouden komen om zijn manlijkheid mee de diepte in te sleuren. Wat later trapte hij een torretje de grond in, ten einde dit diertje te beletten de gevreesde watermonsters over hem te informeren (p. 108).
Het tweede programmapunt van De Leger Club behelst het halen van doodskoppen en -beenderen van een begraafplaats (p. 123).32. Hoewel ik hier geen bewijsplaats kan citeren, lijkt het mij uitgesloten dat de bangelijke Elmer de moed heeft dit lugubere plan alleen ten uitvoer te brengen.
De derde activiteit van de club formuleert Elmer als volgt: ‘3. Gaan kijken in de bosjes als er bijvoorbeeld iemand voorbij komt die hard loopt en dansen gaat. Dat kan je zien, want ze heeft geen jas aan’ (p. 123). Deze regels haken in op een belevenis van
Elmer. Die dag heeft hij nl. vanuit de bosschages waar hij zich ophield, een vrouw langs zien hollen, gevolgd door een groep kinderen (p. 118-119). Elmer rende mee in de meute, zij het voorzichtig achteraan, en constateerde dat de vrouw, aan wie hij opmerkte dat ze geen jas droeg, Werthers moeder was. Ook deze ervaring ging gepaard met angstgevoelens, getuige de zin: ‘Er bekroop mij een hevige angst’ (p. 119).
Het instituut club is voor Elmer een middel om zich te wapenen tegen de gevaren waardoor hij zich omringd waant. Verweer en agressie tegen een als angstaanjagend en vijandig ervaren realiteit behoren binnen het clubverband (eendracht maakt macht) tot de mogelijkheden. Waar Elmers krachten te kort schieten, kan een sterk verbond uitkomst bieden. Met een potentiële medestander, Maarten, probeert Elmer dan ook zo’n verbond te realiseren. D.m.v. een club kan Elmer Maarten aan zich binden en verplichten tot de bijstand die hij uit zichzelf niet verleent.
Elmer wordt bij zijn ijveren voor een club gedreven door puur eigenbelang. Dit bleek uit het voorgaande en zal, naar ik vertrouw, ook uit het volgende gedeelte duidelijk worden, waarin ik een ander facet van Elmers drang clubs op te richten wil belichten.
VI. Zelfgeschapen wereld
Kees Fens constateerde als gemeenschappelijk kenmerk van de laatste drie verhalen uit het boek met de zoetsappige titel Vier Wintervertellingen, dat de hoofdfiguur zich uit de realiteit terugtrekt en zich afzondert in een zelfgeschapen wereld,33. die grotendeels slechts in zijn fantasie bestaat.
In Werther Nieland is deze vlucht uit de realiteit ook te bespeuren. Toevluchtsoord is hier meestal een club. Het instituut club vormt dus niet alleen, zoals ik in het vorige hoofdstuk betoogde, een machtsmiddel om zich tegen de als dreigend ervaren realiteit te weer te stellen, doch ook een alternatief voor Elmers bestaan, een zelfgeschapen wereldje dat defensief noch offensief bemoeiingen heeft met die realiteit, maar er neutraal naast existeert.
Het is vermakelijk te zien hoe Elmer steeds weer de leiding van
zo’n club naaf zich toe trekt. Hij doet dit zeef leep door de verkiezing van zichzelf tot voorzitter een schijn van vanzelfsprekendheid, van logica te geven, zoals in het nu volgende fragment: ‘- Je begrijpt wel, vervolgde ik, dat er iemand de baas moet zijn, die het bijvoorbeeld zegt als er een vergadering is. Dat kan het beste iemand zijn bij wie de club is opgericht’ (p. 76). Waarom iemand bij wie de club is opgericht, de baas moet zijn, verklaart Elmer niet. De enige reden is natuurlijk dat hantering van dit criterium tot gevolg heeft dat Elmer de baas wordt. In het berghok bij zijn huis is de club immers opgericht (p. 75-76). Elmers ondemocratische handelwijze is intussen alleszins begrijpelijk. In de hem beangstigende realiteit kan hij zich moeilijk handhaven en voelt hij zich machteloos. Het kunstmatige wereldje van de club is er om aan deze onplezierige toestand een eind te maken. Vandaar dat Elmer zich de machtige positie van voorzitter toeëigent. Anders dan in het leven van alledag, kan Elmer in de club een gewichtige post bekleden. Hij is alleenheerser en beslist wat er moet gebeuren. Wie tegenstribbelt, wordt zonder pardon uit de club gegooid en door Elmer als iemand die heult met de vijand (d.i. alles buiten de club) gebrandmerkt. Kort nadat Dirk Heuvelberg (een niet geringe achternaam) wegens insubordinatie hardhandig uit de club is gezet, richt Elmer zich als volgt tot Werther: ‘- Het is zijn eigen schuld, zei ik. Hij wil de club verpesten, want hij is de spion; dat gebeurt vaak: dat iemand net doet of hij in de club wil en dan alles aan de vijand gaat vertellen’ (p. 78).
Met een club probeert Elmer zijn onzekerheid en zijn zwakke zelfgevoel te compenseren. In zo’n geïsoleerd wereldje kan hij een persoon van importantie zijn die de clubleden aan het werk zet (zie p. 89 en 97) en redevoeringen afsteekt in verenigingsjargon.34.
Alles wat Elmer niet zint, omdat het zijn gezag en dus zijn zelfvertrouwen ondergraaft, wordt rigoureus uitgebannen. Niets wordt aan het blinde toeval overgelaten. Als zijn vader met een spottend lachje de door Elmer versierde kamer bekijkt (zie hoofdstuk IV), neemt Elmer even later maatregelen om te voorkomen dat een dergelijke vernedering hem ook in de club ten deel zal vallen. Hij voert een verbodsbepaling in met de volgende inhoud:
‘c. niemand mag gek doen tegen clubleden of tegen de voorzitter;’ (p. 87).
De grillige realiteit met zijn onverwachts opduikende gevaren, poogt Elmer te vervangen door de straf gereglementeerde en geordende realiteit van de club, die hem geen onaangename verrassingen zal bereiden. Aldus tracht hij zijn onzekere positie te verwisselen met één die onaantastbaar is.
VII. Fictie
In hoofdstuk V wees ik erop dat Elmer op een bepaald moment het programma opstelt van een club die helemaal niet bestaat. De hulporganisatie die hij in geschrifte evoceert, heeft geen tegenhanger in de werkelijkheid.
Niet alleen deze hulporganisatie is fictief. Ook de andere, minder militante club, de C.V.D.G., is geen werkelijk bestaande organisatie. In die zin niet werkelijk bestaand, dat er een discrepantie is tussen wat Elmer voor ogen staat en de feitelijke toestand. Een voorbeeld. Tijdens een feestmiddag van de C.V.D.G. vraagt Werther aan Elmer wanneer het feest eigenlijk begint. Elmer reageert aldus: ‘Er zijn maar weinig leden gekomen, antwoordde ik. Het is zonde om voor een paar aanwezigen een heel programma op te voeren’ (p. 89). Elmer wekt met deze woorden de indruk dat de club meer leden telt dan Werther, diens zusje (adspirant-lid) en hijzelf. Zijn mededeling kan bestempeld worden als een ordinaire leugen: Elmer probeert de mislukking van de feestelijke bijeenkomst te verbloemen. Naar mijn mening is er echter meer aan de hand. Hij houdt met deze mededeling de fictie levend van een grote, sterke club, die volgens hem wel degelijk bestaat.
Van het Reve’s hoofdpersonen blinken niet uit in het scherp scheiden van waarheid en leugen. Dit is een kwestie van zelfbehoud. De leugen, de fictie betekent voor hen een houvast in een als onleefbaar ondergane werkelijkheid. Deze werkelijkheid moet constant verdraaid worden, ontdaan van zijn beangstigende kanten en aangevuld waar dat nodig is. De leugen is daartoe een probaat middel. De hoofdfiguren in van het Reve’s werk verstrikken zich in hun eigen onwaarheden, die ze niet meer als zodanig onder-
scheiden of willen onderscheiden. Ze klampen zich er krampachtig aan vast.
Tegenover personen uit hun omgeving proberen van het Reve’s hoofdfiguren, indien zij nog niet alle contact met de realiteit verloren hebben, hun schijnwereld waar te maken, hun fictie kracht bij te zetten. Door deze personen te overtuigen, overtuigen zij zichzelf van de geldigheid van hun schijnwereld. Zij zien dan immers hun verzinsels bevestigd door andere mensen.
De in de voorgaande alinea geschetste gang van zaken valt ook in Werther Nieland aan te wijzen. Zo vertelt Elmer Werther een gefantaseerde geschiedenis over een broer, André, die van huis is weggelopen en nu vaart (p. 81-82). Tot zover is er nog niets bijzonders aan de hand; misschien hecht Elmer zelf nog geen geloof aan zijn uit zijn duim gezogen vertelsel. Enige tijd later komt Elmer op zijn verhaal terug. Om Werther vooral te laten geloven in de echtheid van André, gaat Elmer een bewijsstuk halen: een foto. Het proces van zelfovertuiging is begonnen. Elmer kiest uit een verzameling foto’s een foto van een hem onbekende jongen (p. 83) en door het feit dat Elmer de jongen op de foto niet kent, vervaagt de scheidslijn tussen realiteit en fictie: de jongen op de foto zou André kunnen zijn.
Als Werther even later naar huis is gegaan, heeft het verhaal over de varende broer voor Elmer zijn scherp omlijnde gedaante van leugen geheel verloren. Elmer is overtuigd door zijn eigen verzinsel en schrijft André een brief (p. 84). André is van dezelfde orde geworden als de C.V.D.G. en De Leger Club: voor de lezer zijn ze fictief (binnen de fictie van het verhaal), maar voor Elmer zijn ze niet (meer) als zodanig herkenbaar.
VIII. Religie
In de drie voorgaande hoofdstukken heb ik drie antwoorden van Elmer behandeld op de realiteit zoals die zich aan hem voordoet. Deze antwoorden (vooral de beide laatste) stemmen hierin overeen dat de fantasie er een belangrijk aandeel in heeft. Ze werkt mee aan de creatie van een kunstmatig wereldje en tovert een varende broer te voorschijn die een beest voor Elmer zal meenemen
(p. 82), terwijl de werkelijkheid slechts een broer aanbiedt die hem onaangenaam bejegent (zie hoofdstuk IV).
De fantasie is evenmin vreemd aan een reeks handelingen van Elmer waar ik in dit hoofdstuk iets over wil zeggen. Ik doel op de rituele handelingen die Elmer enkele malen priesterlijk verricht. Een prachtig voorbeeld van een sacrale ceremonie laat ik nu volgen: ‘Toen ik het al te koud kreeg, stak ik een blikken busje met spiritus aan en keek in het ijle, roerloze licht. – Dit is de godsdienstige vlam, zei ik plechtig.
Ik ving een hooiwagen en gooide hem in de gloed. – Van alle kanten worden offers gebracht, zei ik, de woorden half zingend’ (p. 114).
Alle ingrediënten van een religieuze plechtigheid zijn present: de priester (Elmer), het vuur (expliciet godsdienstig genoemd), het offer, de magische formule en het gezang.
Net als bij de vlucht in een zelfgeschapen wereld en bij die in de fictie, verbreekt Elmer met zijn gewijde handelingen het contact met de realiteit. Een spiritusvlammetje wordt een ‘godsdienstige vlam’ en een hooiwagen een offer. Brokstukken van de realiteit worden elementen van een religieuze plechtigheid. Ze gaan functioneren in een andere context, zoals ook de foto van de onbekende jongen (zie hoofdstuk VII) binnen het kader van een fictie zijn eigen betekenis krijgt. Elmers sacrale handelingen zijn reacties op een als zinloos ervaren realiteit, die door deze handelingen tegelijk ontvlucht wordt en zin krijgt.
Er is hier sprake van religie in haar meest pure, heidense staat. Van een verstandelijke verantwoording is bij Elmer geen spoor te bekennen. Onbewust van wat hij doet, geeft Elmer zich over aan zijn rituele praktijken. De frasen die hij daarbij zachtjes zingt, begrijpt hij vaak zelf niet (zie bijv. p. 101).
Het element religie is in Werther Nieland slechts incidenteel aanwezig. Het heeft nog niet de nadruk die het in het latere werk zal krijgen. Dit komt natuurlijk mede doordat Werther Nieland vanuit een kind is geschreven. In het twee jaar eerder verschenen De Avonden, met als hoofdpersoon een drieëntwintigjarige jongeman, speelt de religie een veel belangrijker rol. Fokke Sierksma noemde het boek niet ten onrechte ‘een schreeuw om godsdienst.’35.
Van het Reve’s vroege werk verschilt inhoudelijk niet zoveel van het latere als wel wordt gedacht. Bepaalde thema’s (de godsdienst, de homofilie) worden zwaarder aangezet, directer verwoord dan in het vroege werk. Voor het overige zingt het gehele oeuvre ‘eenzelfde lied’ (Nader tot U, voorflap), waarbij een regel uit 1947 ruim vijftien jaar later bijna letterlijk terugkomt.
De Avonden: ‘Maar bedenk dat God ons allen ziet. Hij houdt de sterren in het holle van zijn hand’ (p. 112).
Op Weg naar het Einde: (…) ‘want Hij Die de sterren houdt in het holle van Zijn hand -’ (…) (p. 142).
IX. Bezweringen
Bij de religieuze handelingen van Elmer sluit een aantal handelingen aan die een bezwerend karakter hebben. Ze onderscheiden zich hierin van voornoemde rituelen, dat ze directer betrekking hebben op de buitenwereld (reden waarom ik ze in een apart hoofdstukje heb samengebracht). Binnen deze bezweringen laat zich een geleding aanbrengen in een drietal groepen.
1. Afwentelingen
Misschien wel het bekendste motief uit De Avonden is dat van de kaalhoofdigheid geworden. Inderdaad zeurt de ‘held van deze geschiedenis’ (De Avonden, p. 5) het hele boek door over hoofdhaar en -huid, over verstopte poriën, alsmede over de verschillende bestrijdingswijzen van haaruitval.
De nimmer verflauwende interesse van Frits van Egters voor symptomen van kaalhoofdigheid komt voort uit zijn ‘angst voor verval, ziekte en dood in het eigen lichaam.’36.
Van deze vrees tracht Frits zich te bevrijden door hem op anderen over te brengen. Elke keer als Frits iemand uit zijn omgeving erop attendeert dat hij ‘aardig kaal’ begint te worden (De Avonden, p. 14) of iemand voorhoudt dat het ‘gestaag bergaf’ met hem gaat (De Avonden, p. 18), reageert hij zijn eigen angst af. Hij maakt zijn angst dragelijk door een ander op te schepen met het fenomeen dat hij zelf vreest.
Op soortgelijke wijze poogt Elmer zijn obsessies op een ander
wezen af te wentelen. Eén van die obsessies bestaat uit de vrees opgesloten te zullen worden in een kleine, donkere ruimte, een kist (p. 63 en p. 73), een ton of een zak (p. 74). Elmer brengt de angst voor opsluiting in zo’n nauwe ruimte over op een kat die hij in een hutkoffer gevangen zet (p. 94).
Zijn bangelijkheid verlicht Elmer door uitgerekend Maarten ‘niet erg moedig’ (p. 115-116)37. te noemen en door Werther aan het schrikken te maken (p. 143).
Een laatste voorbeeld. In hoofdstuk IV heb ik laten zien dat Elmer geplaagd wordt door de angst dom te zijn. Ook deze angst wentelt hij op een ander af. Als Elmer en Werther in een comestibleszaak drop kopen, informeert laatstgenoemde bij de winkelierster naar de manier waarop drop wordt gemaakt. Deze blijft het antwoord schuldig. Dan liegt Elmer een bereidingswijze bijeen. Na zijn uitzetting richt hij zich op de volgende minzame wijze tot Werther: ‘- Ik vind het gek, vervolgde ik, dat je dat niet eens weet. Jij bent wel tamelijk dom.
Toen we buiten kwamen zei ik: – Je kan in de club blijven, als je veel weet. Anders moet je er uit. Want leden die dom zijn, daar hebben we niets aan’ (p. 80).
2. Executies
De angst die de buitenwereld Elmer inboezemt, kan ook bestreden worden door representanten van die buitenwereld te doden. Het betreft dan steeds kleine, betrekkelijk weerloze diertjes als vogels (p. 79) en visjes (p. 59). Elmer kent deze beestjes grote macht toe: ze kunnen elkaar dingen oververtellen (p. 60), ze kunnen de gevreesde watermonsters over hem inlichten (p. 108), zelfs zijn ze ervoor verantwoordelijk dat hij zich in zijn duim snijdt (p. 59-60).
Het is duidelijk dat deze ‘heel vuile beesten’ (p. 112) eraan zullen moeten geloven en dus onthoofdt Elmer zorgvuldig een aantal stekelbaarsjes. Ze krijgen hun verdiende loon: ‘Dit zijn de terechtstellingen, zei ik zacht, want jullie zijn de gevaarlijke waterkoningen’ (p. 59).
3. Formuleringen
De angst kan onder controle gebracht worden door hem te verwoorden. Geuit en in formules gevat, wordt de angst acceptabeler. Op een zeker moment ontvlucht Elmer in paniek Maartens huis
(p. 106) en schrijft vervolgens thuis op de zolder, door hem ‘Het Betoverde Kasteel’ genoemd (p. 94), het volgende neer: ‘- Ik ben in het Betoverde Kasteel, (…) maar het is het woonschip van de Dood. Dat weet ik: het gaat in de diepte zinken’ (p. 106).
De angst wordt geformuleerd en daardoor dragelijker. Gezien vanuit van het Reve’s schrijverschap kan in dit verband gesproken worden van een creatieve daad. De overeenkomst van Elmers handelwijze met een uitspraak van van het Reve springt in het oog: (…) ‘ik kan alleen maar schrijven als een soort wanhoopsdaad eigenlijk’ (Scheppen riep hij gaat van Au, p. 156).
Een navenante reactie op de buitenwereld is te vinden op een andere plaats in Werther Nieland. In het huis van zijn cither spelende tante wordt Elmer aangegrepen door een ‘grote treurigheid’ (p. 142). Het verlammende gevoel geen vat te hebben op het bestaan bevangt hem. In deze toestand bevindt hij zich op de veranda, waar hij als volgt reageert: ‘- Dat is de muur, zei ik hardop en dit zijn de teilen. De cither is binnen, met het lied er op. En in de vaas zijn de pauweveren. Ik wilde het zacht gaan zingen, maar het lukte niet’ (p. 142).
Elmer kan alleen de dingen opsommen. Verband of zin kan hij er niet tussen of in ontdekken. Hij komt niet verder dan de observaties, net als Frits van Egters.38.
De onsamenhangende ingrediënten van de realiteit probeert Elmer van hun zinloosheid te ontdoen door ze te zingen. Bijeengebracht in een liedtekst vertonen ze tenminste nog enig verband en boeten ze aan zinloosheid in.
Wat Elmer hier doet, lijkt weer erg veel op de activiteit van de auteur van het Reve die een ‘Zinloos Feit’ (Op Weg naar het Einde, p. 153) zinvol maakt door het onder te brengen in een literair werk (Scheppen riep hij gaat van Au, p. 157). Elmers handelwijze heeft alles te maken met wat van het Reve het wezen van alle kunst heeft genoemd: (…) ‘de chaos overweldigen en bedwingen.’39.
X. Besluit
Ik heb in dit artikel getracht uiteen te zetten hoe Elmer tracht te ontkomen aan de angst en de onzekerheid die zijn bestaan beheer-
sen. Of, en zo ja, in hoeverre hij daarin slaagt, heb ik bijna steeds buiten beschouwing gelaten. Ik zou dan bij de intrige beland zijn en dat was niet mijn bedoeling. Slechts te laten zien hoe Elmers handelingen steeds gericht zijn op het onschadelijk maken van een angstaanjagende werkelijkheid, was het doel van dit artikel.
Ik verkeer niet in de waan dat ik in mijn betoog de novelle Werther Nieland uitputtend heb behandeld. Er zitten nog tal van interessante kanten aan dit grootmeesterlijke verhaal, zoals bijv. de titel, die de rol van het jongetje Werther zo benadrukt. Dit terwijl hij in het middengedeelte van de novelle, waarin Maarten Scheepmaker Elmers tegenspeler is, geheel ontbreekt en ook voor het overige zijn rol een bijrol lijkt te zijn in vergelijking met die van zijn moeder en Elmer.
De naam Werther in de titel van het verhaal doet mij steeds weer denken aan Goethe’s beroemde roman.40. Toespelingen op of verwantschap met deze roman heb ik in Werther Nieland echter niet gevonden. Met de titel die ik mijn artikel heb meegegeven, wil ik dan ook allerminst afbreuk doen aan de originaliteit van Werther Nieland.
- 1.
- G.v.E. (= Gerard van Eckeren). In: Het Boek van Nu 3 (1949), afl. 2, p. 22.
- 2.
- Voordien verschenen onder de naam Simon van het Reve:
–De ondergang van de familie Boslowits; in: Criterium; algemeen cultureel maandblad 1 (1946), afl. 15 (december), p. 788-813.–De laatste jaren van mijn grootvader; in: De Nieuwe Stem; maandblad voor cultuur en politiek 2 (1947), afl. 1 (januari), p. 18-28.–De Avonden, een winterverhaal (fragment); in: Criterium; algemeen cultureel maandblad 2 (1947), afl. 5 (mei), p. 274-293.
Het betreft hier het, in de boekversie sterk gewijzigde, eerste hoofdstuk van De Avonden.–De Avonden; in: Het Woord; herfst 1947, p. 113-135.
Een aantal merendeels geringe afwijkingen daargelaten, valt dit fragment samen met hoofdstuk VII van De Avonden.–Oudejaarsavond; in: Criterium; algemeen cultureel maandblad 2 (1947), afl. 11 (november), p. 627-646.
Dit fragment komt, afgezien van enkele kleine veranderingen, overeen met p. 178 (te beginnen bij ??Oudejaarsavond,? zei Louis,?) tot en met het slot van de LRP-editie van De Avonden.–De Avonden; een winterverhaal. Amsterdam 1947.
- 3.
- Dit meldt Simon Vinkenoog in een interview dat hij Gerard Kornelis van het Reve afnam (Auteur-hulpverpleger Gerard-Kornelis van het Reve: ?Ja, ik ben een christen?), gepubliceerd in de Haagse Post van 2 maart 1957.
- 4.
- S. Vestdijk. Zwijgplicht in en buiten een novelle; in: Podium; literair maandblad, ontstaan door fusie van de tijdschriften Podium en Columbus 6 (1950), afl. 5 (mei), p. 317-321. Aldaar p. 317.
De bespreking werd herdrukt in Vestdijks bundel essays Zuiverende kroniek; Amsterdam 1956, p. 148-155. (Hierna zal ik aan deze recensie via Zwijgplicht in en buiten een novelle refereren.)
- 5.
- Het besprekinkje draagt geen titel. Wel staat er boven: ?Gerard Cornelis (sic) van het Reve: Werther Nieland. No. 3 van De Vrije Bladen. – G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1949. 70 blz. f 2,50.?
- 6.
- Gerard Kornelis van het Reve. Op Weg naar het Einde; Amsterdam 1963, p. 125. (Voortaan afgekort tot Op Weg naar het Einde.)
- 7.
- Deze naam komt alleen op de rug van het boek voor, niet op de titelpagina. De novelle Werther Nieland loopt in deze uitgave van p. 297-358.
- 8.
- Jean Weisgerber. Proefvlucht in de literaire ruimte (5); Werther Nieland; in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 21 (1968), afl. 8, p. 815-830.
Inmiddels heeft Weisgerber deze beschouwing samen met andere bijdragen aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift over de literaire ruimte gebundeld in Proefvlucht in de roman-ruimte, Amsterdam 1972. Daar ik de bundel niet binnen mijn bereik heb, zal ik naar de tijdschriftversie van Weisgerbers stuk over Werther Nieland verwijzen, en wel via de aanduiding Proefvlucht in de literaire ruimte (5); Werther Nieland.
- 9.
- H.U. Jessurun d’Oliveira. Scheppen riep hij gaat van Au; 10 interviews met W.F. Hermans, Gerrit Achterberg, Lucebert, Harry Mulisch, Louis Paul Boon, Richard Minne, Jan Wolkers, Hugo Claus, G.K. van het Reve, Leo Vroman. Amsterdam 1965, p. 183. (In het vervolg aangeduid als Scheppen riep hij gaat van Au).
- 10.
- W.F. Hermans. Het Alziend Oog in de nachtspiegel; in: Criterium; algemeen cultureel maandblad 3 (1948), afl. 1 (januari), p. 32-42. Aldaar p. 39.
(Voortaan vermeld als Het Alziend Oog in de nachtspiegel.)
- 11.
- In het latere werk zijn er wel commentaar op en verklaringen van handelingen en drijfveren, hoewel het vaak blijft bij een verontschuldiging over de ontstentenis daarvan: ?Ik ben wel wat zwaar op de hand, dat geef ik toe, en waarom ik dat hele verhaal over de kat moest neerschrijven, weet ik niet, maar wel, dat deze kwestie op een of andere wijze diep met mijzelf te maken heeft – het spijt mij, dat ik het niet pienterder kan formuleren? (Op Weg naar het Einde, p. 107).
- 12.
- G. Luyendijk. Gerard Kornelis van het Reve: Geloofd zij Jezus Christus!; een interview; in: Ratio 1 (1964), afl. 7/8 (augustus), 2e dr., p. 36-43. Aldaar p. 42.
- 13.
- Henk Terlingen. Drie exemplaren van het Reve; in: Revu, 15 juli 1967 (nr. 28), p. 13-17 en 32-33. Aldaar p. 32/3e kolom.
- 14.
- Voor mijn analyse heb ik gebruik gemaakt van de tekst van Werther Nieland, zoals die afgedrukt is op p. 53-144 in de 2e druk van de witte olifant-editie (Amsterdam 1965). Verwijzingen hebben betrekking op deze editie.
- 15.
- Gerard Kornelis van het Reve. De Avonden; een winterverhaal; 15e dr. Amsterdam 1967, p. 8. (Voortaan geciteerd als De Avonden.)
- 16.
- Werther Nieland is geschreven vanuit het jongetje Elmer. Met het verhaal wordt de lezer zijn visie op de gebeurtenissen gepresenteerd. Waar Elmer deze gebeurtenissen onbegrijpelijk vindt en angstaanjagend, zijn ze voor de volwassen lezer merendeels allerminst raadselachtig en beangstigend. Aan deze discrepantie dankt de novelle voor een deel zijn humor, die dus tamelijk wreed is en vaak gelijk staat met leedvermaak.
- 17.
- Gerard J.M. van het Reve. Mijn rode jaren; herinneringen van een ex-bolsjewiek. Utrecht enz. 1967, p. 252.
- 18.
- Elmers ordenende activiteit heeft een pendant in van het Reve’s schier maniakale drang om in zijn werk allerlei onbenullige gebeurtenissen en onbelangrijke voorwerpen met pijnlijke precisie te vermelden. Ik wijs in dit verband op de gedetailleerde beschrijving van de ?Perpetuum, Race Auto Baan? (Werther Nieland, p. 116-117).
Gomperts heeft t.a.v. deze eigenschap van van het Reve de volgende opmerking gemaakt (die in mijn ogen eveneens van toepassing is op Elmers benadering van de realiteit): ?De gebeurtenissen zouden onverdraaglijk zijn, als ze vluchtig en toevallig waren. Van het Reve ziet het als zijn persoonlijke taak, dat ze worden geclassificeerd, in formules gevat en daardoor onschadelijk gemaakt? (in een recensie van Op Weg naar het Einde, met als opschrift Zendbrieven van Gerard Kornelis van het Reve. Met wanhoop en kracht, gepubliceerd in Het Parool van 7 december 1963).
- 19.
- Nederlandse versies van de eerste twee hoofdstukken (Erick verklaart de vogeltekenen en Eric raadpleegt het orakel) van deze in het Engels te verschijnen roman werden gepubliceerd in de vijfde en zesde aflevering van Podium 12 (1957), resp. p. 271-304 en p. 340-377.
- 20.
- Ik doel op het vreemde gedrag van Werthers moeder en op de voor oorlogsgevaar waarschuwende man op straat (p. 72-73).
- 21.
- Hoewel het niet zo expliciet wordt gezegd, heeft Elmer ook weinig vertrouwen in zijn fysieke kwaliteiten. Wel durft hij de slome Werther te stompen (p. 91) en de achterlijke Dirk Heuvelberg te schoppen (p. 93), maar naar de zelfbewuste Maarten Scheepmaker durft hij geen vinger uit te steken, hoezeer deze ook haatgevoelens bij hem opwekt (p. 100).
Elmer heeft zijn bangelijkheid gemeen met verschillende andere hoofdpersonen uit van het Reve’s werk. Frits van Egters overweegt bijv. ergens: ??Zoveel moed te hebben,? (…) ?wat een rijkdom. (…) Bang was ik, bang ben ik gebleven. Zo is het.?? (De Avonden, p. 17).
- 22.
- Een fraai staaltje van wijsneuzigheid biedt de passage waarin Elmer de onge?nteresseerde Maarten tot oprichting van een club tracht over te halen: ?Je houdt misschien niet van een club, zei ik wijs, maar dat was met mij precies zo? (p. 97).
- 23.
- W.H. Nagel. Haal een tang voor Narcissus; in: Podium; literair maandblad 4 (1948), afl. maart (Avondblad), p. 337-342. Aldaar p. 339.
- 24.
- J.J. Oversteegen. Gerard Kornelis Franciscus van het Reve; Eens christens reize naar de eeuwigheid; in: Literair Lustrum; een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1961-1966; samengesteld door Kees Fens, H.U. Jessurun d’Oliveira en J.J. Oversteegen. Amsterdam 1967, p. 225-241. Aldaar p. 238.
- 25.
- In Op Weg naar het Einde gebeurt dit ook regelmatig. Karel van het Reve wordt meestal aangeduid als ?mijn Geleerde Broer? (zie bijv. p. 127 van dit boek).
- 26.
- Zoals het een goede regel betaamt, is hij niet zonder uitzondering: in de novelle De Winter wordt de hoofdpersoon, de 32-jarige Henk, door zijn 34-jarige broer Albert geregeld op zijn nietswaardigheid gewezen (Gerard Kornelis van het Reve. Vier Wintervertellingen; Amsterdam 1963, p. 56).
- 27.
- Gerard Kornelis van het Reve. De Ondergang van de Familie Boslowits, p. 8. Zie noot 14 voor de gebruikte editie. De Ondergang van de Familie Boslowits beslaat hier p. 5-51.
- 28.
- Vestdijk wijst hier ook op: Zwijgplicht in en buiten een novelle, p. 151.
- 29.
- Elmer speelt voortdurend de baas over Werther, die geen verzet biedt. Elmer geeft de toon aan en verordineert wat er gaat gebeuren. Soms doet hij dit op een uitgesproken vaderlijke manier: ?- Werther, zei ik, terwijl we wachtten, jij moet Zondag met mij mee gaan naar mijn oom en tante. Ik ben nu met jou mee geweest, dus Zondag mag je met mij mee. Dat heb je wel verdiend? (p. 138).
Als Elmer bevriend is met Maarten, is het echter laatstgenoemde die het heft in handen heeft. Elmer slaagt er geen enkele keer in zijn zin door te drijven. Hierdoor staat Elmers omgang met Maarten voor een deel in het teken van de tweekamp. Ik attendeer in dit verband op de scene met het windpistool in Maartens kamer (p. 102-103).
- 30.
- Ook hier spreekt Elmer over de horen als over een gemeenschappelijk eigendom.
- 31.
- Kort tevoren heeft Elmer samen met Maarten (wiens plan het was) een brandende doos op het water laten drijven (p. 121).
- 32.
- Dit onderdeel van het plan de campagne gaat terug op een verhaal dat Maarten Elmer enige tijd daarvoor heeft verteld (p. 121-122).
- 33.
- Kees Fens. Kamertoneel in de winter; in: De eigenzinnigheid van de literatuur; opstellen en kritieken; Amsterdam 1964, p. 163-179. Aldaar p. 164.
- 34.
- ?We moeten een flinke, sterke club, een club op voeten krijgen. Papieren leden kunnen we niet gebruiken? (p. 88).
- 35.
- Fokke Sierksma. Absolutie van een konijn; in: Podium; literair maandblad 4 (1948), afl. maart (Avondblad), p. 317-331. Aldaar p. 328-329.
- 36.
- Huug Kaleis. Gerard Kornelis van het Reve: tussen nederigheid en hoogmoed; in: Schrijvers binnenste buiten; essays; Amsterdam 1969, p. 146-154. Aldaar p. 147.
- 37.
- Natuurlijk sart Elmer Maarten hier ook, omdat deze geen club wil oprichten.
- 38.
- ?Frits keek naar buiten. ?Dat zijn de tuinen,? dacht hij, ?dat zijn de weilanden. Dat is de mist, de damp. En hier is een huis, waarin mensen wonen?? De Avonden, p. 123).
- 39.
- Zie het Gesprek met van het Reve, het gefingeerde interview waarmee de novellenbundel Tien vrolijke Verhalen opent (p. 5-22). Gebruikt is de 3e druk, Amsterdam 1965. Aldaar p. 11.
- 40.
- ?Heet de titelheld slechts toevallig Werther?? vraagt Weisgerber zich af (Proefvlucht in de literaire ruimte (5); Werther Nieland, p. 829). Een duidelijk antwoord op deze vraag blijft hij schuldig.