Dirk van Weelden
Wat Ze Vertelde Over Landschap & Geheugen
Ik kende hem als een stadsbewoner en iemand met een wantrouwige verhouding tot de levenloze materie. Een man die zich niet liet kennen in de hantering van dingen, maar in de dans waarmee hij het niet strikt noodzakelijke contact met hen ontweek.
Zijn gezicht betrok, hij werd duidelijk aan iets herinnerd. Als fervent herinneraar kon hij desgevraagd uren de landstreken van vroeger doorkruisen. Haarfijne beelden van maaltijden en interieurs van grootmoeders, afgeluisterde gesprekken en intrigerende kledingstukken van zijn destijds jonge ouders, en sterker nog, wat hij toen zelf dacht en zei.
‘Maandenlang heb ik het niet verlaten. Er was ook geen ontkomen aan, ik woonde er midden in. Bovendien, in die tijd, ik was helemaal, ik had geen,’ zijn stem was monotoon. Hij leek niet te beseffen dat hij zijn zinnen niet afmaakte.
‘Was het zo indrukwekkend, dat de herinnering eraan je met stomheid slaat?’ zei ik, terwijl ik het gordijn openschoof en het raam op een kier zette. Ik wilde niet missen wat ieder moment plaats kon vinden in het kanaal waarlangs dit huis staat. Tussen twaalf en één ‘s nachts passeerde hier dagelijks een stoet zeiljachten, lichten aan boeg en achterplecht en hoog in de masten. Dicht op elkaar, vijftien of twintig van piepklein tot kapitaal en zeewaardig. Ze schoven zo langzaam voorbij dat je hun motoren niet hoorde, alleen het slissen van het water tegen de scheepswanden, het kletterende buiswater.
‘Nee, het landschap was niet overweldigend, of laten we zeggen uniek. Het huis stond aan de laatste heuvels van een gebergte, in het dal ruiste een onbevaarbaar riviertje, hier en daar zag je dorpen, of gehuchten eigenlijk en smalle slingerende wegen langs de hellingen en wat bos, maar dat was geloof ik aanplant. Nee, het is iets anders. Ik kan me van die maanden haast niets meer herinneren. Ze nemen nauwelijks ruimte in mijn geheugen in.’
‘Had je heimwee naar de stad?’ en ik keek hoe laat het was, vijf voor half één. Hij stond op en stak zijn handen in zijn broekzakken. Op stijve benen en in vertraagde pas ging hij door de kamer.
‘Nee, geen heimwee, ik was namelijk ziek, daarom was ik daar. Ik kon niet veel anders doen dan wat buiten zitten en lezen, een beetje huishouden. Ik miste niets. Informatie, koopwaar, het stadsrumoer en m’n sociale leven, het kon me allemaal gestolen worden.’
Ik probeerde me dat voor te stellen.
‘Je zat gewoon te wachten tot je beter was, en ondertussen staarde je een beetje in de verte, of in een boek,’ opperde ik.
‘Ja, dat bedoel ik. Om me heen, zo ver als ik kijken kon was iets dat ik nu maar landschap noem, oneindig in zijn detaillering, onverzettelijk met zijn geologische geduld en intimiderend in zijn onverschilligheid. Het gebeurde vaak dat ik de neiging had mijn ogen te sluiten, omdat het teveel werd. Dan zat ik daar te luisteren naar de wind, de vogels, verre auto’s, de rivier in de diepte. Overdag in het donker tegenover dat schilderachtige vergezicht.’
Het klonk mij romantisch in de oren. Ik hield hem voor dat het hele begrip landschap een romantische uitvinding was, die erop berustte alle kennis over planten, dieren, mineralen, geologie, maar vooral de geschiedenis van de streek en de levens van de mensen buiten beeld te schuiven. Wat resteerde was de natuur als bühne, een grensgebied waar het menselijke en het onmenselijke elkaar raakten. Daar stond de toeschouwer zijn waarnemingsmetaforen te vermenigvuldigen met de overdadige zintuigelijke input, in de hoop iets subliems, oneindigs en absoluuts te aanschouwen. Als het maar iets geestelijks was dat mens en wereld oversteeg.
‘Je begrijpt me verkeerd,’ zei hij. Nog nooit had hij dat gezegd en zo gelaten geklonken.
‘Niks geen transcendente bespiegelingen, eerder het tegenovergestelde. Iets, laten we het nog maar landschap noemen, was zo overmatig aanwezig, dat alles wat ik probeerde te denken zijn evenwicht verloor, geen vorm kon vinden. Mijn denken implodeerde, het werd futiel en overbodig.’
‘Een duidelijk geval van melancholie,’ zei ik en zag achter hem tegen de pikzwarte hemel het eerste mastlicht naderen.
‘Ook zo gek, ik herinner me niet dat ik somber was. Als ik eraan terug denk, komen er geen beelden van wat ik deed of meemaakte, of waar we over praatten. Alleen het beeld, van dat huis tegen die helling, gezien vanaf de weg, als je vanuit het dal kwam. En het andere beeld, van het landschap, gezien vanaf het terras voor het huis. Misschien was ik wel bang, alsof er een schaduw bewoog aan de rand van mijn bewustzijn en dat mijn denken de adem inhield, geen vin meer durfde te verroeren en stilviel. Ik bleef
staren, van de ene heuvel naar de andere, auto’s volgend over de weg langs de rivier, de schaduw van wolken over de weiden in de verte, maar om eerlijk te zijn zonder veel plezier, wezenloos. Ik kon niet meer aan vroeger of aan andere plaatsen denken. Het landschap verhinderde mij om daar aanwezig te raken.’
Hij zag dat mijn aandacht zich richtte op wat er buiten gebeurde.
‘Je was ziek, je had geen energie. Misschien dat de pure, ontoeschietelijke aanwezigheid van het landschap je geheugen buiten werking stelde en je alleen maar daar kon zitten en verder niets.’
‘Kom,’ zei ik tegen zijn verbaasde gezicht.
We liepen het balkon op. De schemerige vormen op het diepzwarte water. Af en toe ving een metalen voorwerp op de schepen het licht van een straatlantaarn en blikkerde. De bewegende silhouetten aan boord. De grijze glans van de scheepswanden, als een kudde dicht bij elkaar. Het had iets ontroerends: die gemeenschap van stille schepen, het precieze intieme snijden van hun boeg door het water en de stoere, soms tien meter hoge masten zonder zeil, het trotse licht als een oog in top. Alleen het allerkleinste jacht, een smalle rode dwerg tussen zijn broers, verspreidde een motorgeluid; zacht, ritmisch hoesten.
We rookten en zwegen tot het konvooi uit het zicht verdwenen was. Weer binnen bij een opnieuw gevuld glas zei ik:
‘Dat passeren van die stoet zeilschepen, dat kan ik missen als ik hier een tijd weg ben, maar het lukt me nooit om het moment voor de geest te halen als ik ergens anders ben. Er komt wel een beeld, maar zonder beweging, zonder dat ik er iets bij voel. Het is alsof ik het graag zie om aan de vorige keren dat ik zo stil stond te kijken te kunnen worden herinnerd.’
Hij keek me niet begrijpend aan.
Hij is getrouwd met zijn geheugen. Ik leef met mijn geheugen als met medehuurders in een huis. Ik krijg weinig hoogte van ze. Af en toe maken we een praatje, maar wat ze de hele dag uitspoken en hoe hun aanwezigheid me beïnvloedt, daar heb ik weinig zicht op. Spontaan is de omgang niet bepaald. Om ze iets voor mij te laten doen, moet ik mijn toevlucht zoeken tot bedreigingen en chantage. En wat ze me dan vertellen, ik vertrouw het niet, volgens mij zeggen ze vooral wat ik wil horen. Mij leek een landschap hooguit een laboratorium om te gaan denken over wat ik zou kunnen gaan doen, kunnen gaan schrijven, ongehinderd door mijn geheugen. Een landschap kan ik toch niet zien.
En de schepen die ‘s nachts voorbij glijden, schaduwlichamen uitgedost
met zachte lichten. Hollands en geheimzinnig, dwars door de stad, die aanblik is geschreven. Niet aanwezig, maar een gedicht, waarvan ik blij ben dat ik het niet onthouden kan.
Ik maakte mijn haren los en leidde zijn handen naar mijn borsten.
‘Hier,’ zei ik tegen zijn verbaasde gezicht.
Die nacht bedreven we een pijnlijk afwezige liefde. Zijn onbegrip en aarzeling verdwenen niet, alsof hij maar niet wist hoe hij op het landgoed van mijn huid vorige vrouwen, z’n angst moest ontlopen.
Nu zeg ik, nooit meer, nooit meer.