Documenten
Harry G.M. Prick
Een versmaad dichter en een trotse epigoon
I
In de tweede helft van maart 1896 heeft Albert Verwey werkelijk niets onbeproefd gelaten om Lodewijk van Deyssel, zijn vriend en mederedacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, over te halen diens teruggetrokken leven voor even op te geven en, al was het desnoods ook maar voor niet langer dan éen dag, Baarn te verruilen voor Den Haag. Op 23 maart leek Verwey ervan overtuigd dat hij Van Deyssel had weten te strikken voor een overkomst naar de residentie. Omdat hij echter maar al te goed wist dat Van Deyssels gedragingen meestal beïnvloed werden door niet te voorziene impulsen danwel berustten op voor buitenstaanders veelal onpeilbare motieven, hield Verwey zijn vriend – voor ‘t geval dat deze zich te elfder ure toch nog zou willen terugtrekken – als lokaas voor dat Herman Gorter eveneens naar den Haag zou overkomen. Drie dagen later zocht Verwey in het spoorboekje een sneltrein voor Van Deyssel uit, die hem op de bewuste dag te 3.05 van Amsterdam naar Den Haag zou vervoeren. Een nieuw lokaas was de terloops gedane mededeling dat om half zeven gegeten zou worden in het restaurant van Van der Pijl, een gerenommeerde eetgelegenheid waarvan de culinaire mérites tot in het Gooi waren doorgedrongen. ‘Wij beschouwen je voor ‘t heele avontuur als onze gast. Wij blijven in den Haag den nacht over en gaan Zondagochtend allen naar Noordwijk.’
Deze brief kruiste zich met een brief uit Baarn waarin sprake was van wat toen nog algemeen een downheid werd genoemd, maar wat later, na doorwerking van Freud, even algemeen een depressie zou gaan heten. Die
downheid, waarvan in Noordwijk moeilijk bevroed kon worden dat ze ditmaal puur uit de lucht gegrepen was, deed Verwey op 27 maart schrijven: ‘Laat je door deze downheid nu niet beletten van de partij te zijn. Maak het je zoo gemakkelijk mogelijk: neem eerste klas: de trein is een sneltrein: zoodra je aankomt verfrisch je je even in de Twee Steden en gaat rustig meê eten bij Van der Pijl. Je kunt dan nog altijd zien of je de lezing schieten laat; in elk geval kun je al vroeg naar je kamer gaan: de Twee Steden is vlak bij de Kunstkring. De volgende ochtend zijn we rustig bij elkaar, op een plaats waar we kalm kunnen napraten. Als ‘t zoo schikt gaan we in Noordwijk eten. Me dunkt, dit alles is meer opbeurend dan moemakend.’ In een postscriptum vertelde hij nog: ‘Kitty komt in den zelfden trein (3.05 spoortijd uit Amsterd.) te Leiden. Gorter zal er ook in zitten. In den Haag kun jullie een rijtuig nemen naar de Twee Steden.’ Voor een goed verstaander impliceerde die laatste mededeling dat de kosten, verbonden aan het in huur nemen van een rijtuig, voldaan zouden worden uit het knipje van Kitty Verwey-van Vloten.
Verbazingwekkend in Verwey’s brief is de zinsnede waarin hij Van Deyssel voorhield dat deze alsnog ter plekke kon beslissen of hij de lezing eventueel zou laten schieten, verbazingwekkend nu alle pogingen van Verwey juist erop gericht waren Van Deyssel coûte que coûte de lezing te doen bijwonen die Stefan George op zaterdagavond 28 maart, klokslag acht uur, zou houden in een binnen de Haagse Passage gevestigde lokaliteit. De toen zesentwintigjarige Duitse dichter zou dan optreden voor de Haagsche Kunstkring, daartoe uitgenodigd door haar voorzitter Snijder van Wissenkerke en haar secretaris, Jules Enthoven. De penningmeester van deze Kring had met dit optreden generlei bemoeienis want George had reeds op 3 februari Verwey doen weten: ‘um irgend welchen erwerb ist es mir dabei nicht zu thun’, zoals kan worden nagelezen op blz. 15 van Albert Verwey en Stefan George, onder welke titel Mea Nijland-Verwey en Johan B.W. Polak in 1965 de documenten betreffende deze vriendschap op voorbeeldige wijze bijeenbrachten en van toelichtingen voorzagen.
Intussen was de aandrang van Verwey niet tevergeefs gebleken. Hoezeer ook contre coeur, zoals duidelijk wordt uit een notitie van 27 maart,
waarin Van Deyssel nog eens uitdrukkelijk voor zichzelf vastlegde dat de rust, de stilte en de regelmaat van het buitenleven verre te verkiezen was boven de opwindende grove genietingen aan het op-reis-gaan verbonden, stapte Van Deyssel inderdaad op het door Verwey aangegeven uur in Amsterdam op de trein. Wie rond half drie een blik zou hebben geworpen in de eerste-klas wachtkamer van het Centraal Station alwaar Van Deyssel, met zijn grote behoefte aàn tussentijdse stillingen van zijn eetlust, voor even was neergestreken om enkele krentebollen te consumeren, had hem daar kunnen waarnemen met, ook anno 1896, opmerkelijk lang en daardoor de aandacht trekkend haar dat toen al vijf maanden lang met geen kappersschaar in aanraking was geweest. Het hoofd was op dit tijdstip gedekt door een hoge hoed, het lichaam gehuld in een grijze winterjas met daaronder de pijpen van een zogeheten reisbroek, de voeten geschoeid in patent-lak-rijgschoenen.
Zondag 29 maart liet Van Deyssel zich, zeer matineus want al om half negen ‘s morgens, papier aanreiken met het brievenhoofd Hotel De Twee Steden (des deux villes) om daarop aan zijn vrouw te berichten: ‘Lieve Moeder, Ik heb slecht geslapen, maar ben toch tamelijk frisch. De lezing is goed afgelopen. Wij hebben op de eerste rij gezeten. Er was ook een operazangeres, in ròze blouse en zwart fluweelen rok, met lange witte handschoenen, die heel luid Duitsche en Italiaansche liederen zong. Het zaaltje en verder alles was heel burgerlijk en klein bij mekaâr. Na de lezing en zang, zijn wij nog blijven zitten praten, met een cigaret en een glaasje wijn. Ontmoet en gesproken: Timmerman, mevrouw Vogel, meneer Snijder van Wissenkerke, meneer Enthoven, Haverman, Toorop en eindelijk, eindelijk, na al het Bergen-op-Zoomsche gewandel en gekijk, kennis gemaakt met jufvrouw Van Dam van Isselt, tegenwoordig mevrouw Ekker en haar man. Toorop was bizonder aardig. Zijn vrouw is erg ziek geweest en heeft een operatie ondergaan.
Daarzoo, om acht uur, zijn Kitty en Herman vertrokken. Zij gaan met den tram naar Scheveningen en loopen van daar langs het strand naar Noordwijk, een wandeling van drie uur. Wíj, Albert, Stefan en ik, vertrekken met den trein om half elf. Ik hoop maar dat er om twaalf uur iets warms is. Ik heb ontbeten met een oneindig aantal waterbroodjes,
beschuiten, rookvleesch, kaas, andere broodjes en koppen chocola. ‘t Is heerlijk weêr om te loopen vandaag, maar ik moet eerst wat uitgerust zijn.’
Van de hier door Van Deyssel genoemden zullen de lezers van Tirade de eerste in de rij herkend hebben als Dr. Aegidius W. Timmerman (1858-1941), bekend Homerusvertaler en auteur van Tims herinneringen (1938); mevrouw Vogel kon niet worden thuisgebracht, ook niet na ingeroepen hulp van haar naamgenoot Albert Vogel; Hendrik Johan Haverman (1858-1928) was een gezocht portretschilder, die Van Deyssel in 1897 en 1906 zou portretteren; de schilderes Lucie van Dam van Isselt (1871-1949) was geruime tijd woonachtig te Bergen-op-Zoom. In Van Deyssels Bergen-op-Zoomse jaren (1889-1893) placht zij dagelijks als een toen twintig à eenentwintigjarige en zeer voyant ogende amazone langs de vensters van Van Deyssels werkkamer te paraderen. Zij had er geen weet van dat haar verschijning, reeds in de verte aangekondigd door het hoefgetrappel van haar paard, de schrijver noopte zich uit zijn zetel te verheffen en haar van achter de gordijnen gade te slaan, evenmin als zij ooit geweten heeft dat het rythme van sommige lyrische passages in het toenmalige werk van Van Deyssel accordeerde met de rythmiek waarin het paard en zijn bevallige meesteres zich voortbewogen. Het onverwachte opdagen van Lucie van Dam van Isselt op de lezing van Stefan George werd Van Deyssel in zoverre noodlottig dat hij, bestormd door herinneringen aan zijn Bergen-op-Zoomse periode, die nacht in De Twee Steden moeilijk de slaap kon vatten, een verband dat hem overigens eerst helder bewust zou worden op 31 oktober van dat jaar. Op 10 juni 1898 was hij die onrustige nacht in een Haags hotel nog niet vergeten, want blijkens blz. 293 in onze uitgave van Het leven van Frank Rozelaar, Zwolle 1956, noteerde hij toen: ‘Ik ben voortdurend in den toestand, waarin ik was dien avond in bed in Den Haag na de lezing van George.’
In Noordwijk was hij de eerste dagen nog wat moe, daarna fleurde hij dermate op dat hij het verblijf op Villa Nova, Verwey’s hoog op een duin gelegen huis, continueerde tot zondag 5 april, iedere morgen na het ontwaken terstond weer vervuld van het opnieuw zich bevinden temidden van het opene wijde, doorwaaide heldere. Op 31 maart versloeg hij, zich
verschuilend achter de letter X, de lezing van Stefan George voor het weekblad De Kroniek van 5 april 1896, verslag dat integraal werd herdrukt in Albert Verwey en Stefan George, blz. 19-20. Terstond na de correctie van de drukproef van dit verslag zette Van Deyssel zich tot het schrijven van De letterkundige (Stefan George). Dit op 4 april voltooide opstel, verschenen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van mei 1896, nadien herdrukt in de Tweede bundel verzamelde opstellen, Amsterdam, 1897, en later opgenomen in Albert Verwey & Ludwig van Deyssel, Aufsätze über Stefan George und die jüngste dichterische Bewegung. Mit Genehmigung der Verfasser übertragen von Friedrich Gundolf, Berlin, 1905, noemde als voornaamste der vele redenen waarom een ontmoeting met Stefan George ‘een uitwendige verkeers-gebeurtenis eerste klasse’ was, de bizonderheid ‘dat hij een in twijfel verkeerende omtrent de hooge verdedigbaarheid der situatie van den letterkundige, als zoodanig, in de menschen-samenleving, weder vastheid van inzicht en een schoon vertrouwen zoû geven’, een stelling die in sierlijke volzinnen omstandig werd toegelicht. Groot was Van Deyssels getroffenheid, bij Stefan George, door ‘de wendingen van borst en rug, de reik-gebaren der armen en tred-gebaren der beenen.’
Woensdag 8 april, weer terug in Den Haag en nu logerend bij Toorop, waar hij ‘t maar twee dagen zou uithouden bij gebrek aan geriefelijkheid en vooral bij gemis van de bitterkoekjespudding waarop Kitty Verwey hem overvloedig had onthaald – als geboren Engelse was Mevrouw Toorop op kookkunstig gebied een volstrekt onbeschreven blad – hield Van Deyssel zich, tussen de even karige als fantasieloze maaltijden door, onder meer onledig met schriftelijke overpeinzingen betreffende Stefan George: ‘De Duitsche dichter stond in de ontvangstzaal. Bij zijn buigen met het bleeke gelaat, terwijl het licht op zijn rug kwam, maakte hij eerst een eenigszins burgerlijken indruk, met zijn zwarte overjas. Toen hij zat, in de wijze van op zijn gemak achterover te zitten, was er al dadelijk veel beters. Goed en los liet hij zijn armen over de stoelleuning liggen en zijn handen daaraan hangen. Ook de gebaren dier zoo hangende handen waren goed, blanke sterren, om even iets te demonstreeren. Toen wij daar zoo in een kring hadden gezeten, waren wij allen verwonderd over zijn hoffelijkheid, toen hij, voor twintig minuten weggaand om zich te ver-
kleeden, na den kring tot den deurkant te zijn omgeloopen, die buiging maakte met het: “Meine Herrschaften, Ich empfehle mich.” Wij zagen hem terug in den Kunstkring, in rok, – zeer korrekt, mooye buiging voor jufvrouw Kempees, bloote handen, mooye houding der handen bij het buigen. (Ik weet niet zeker of hij er al of niets in had.) Toen – het zitten, het lezen, de buiging voor de hoorders. Hij zei evenwel “Meine Damen und Herrn.” Het onderste gedeelte van het voorhoofd vooruitstekend. Diep daaronder de bleek-blauwe oogen, zoo bleek dat zij nu en dan volkomen paarlgrijs werden.’
Bij thuiskomst in zijn Baarnse villa Villetta, aan de Eemnesser Hoog, lag daar een pak vol verrassingen uit Bingen am Rhein: wat er sinds 1892 verschenen was van de Blätter für die Kunst, de te Berlijn in eigen beheer uitgegeven Hymnen (1890) en de te Parijs, eveneens in eigen beheer uitgegeven bundel Algabal (1892). Het briefje waarmee Van Deyssel George op 18 april zijn dank betuigde voor deze zending, en dat vergezeld ging van vijf exemplaren van De Kroniek van 5 april 1896, werd afgedrukt in Albert Verwey en Stefan George, blz. 19. In dat boek ontbreekt evenwel de reactie van George op Van Deyssels reactie:
Bingen (Rhein)
30 apr.
Sehr geehrter Herr: meinen grossen dank für die ehrenden und anerkennenden worte die Sie in der zeitschrift De Kroniek über meine vorlesung gesetzt haben and für die freundliche sendung mehrerer hefte.
In unsrer mai-nummer der Blätter f.d. Kunst werden wir auszüge aus holländischen dichter bringen und für eine spätere nummer – wenn mir Ihre sprache gelaüfiger geworden – werde ich mir erlauben einen teil des aufsatzes den Sie in Noordwijk lasen… ‘Kunst is passie’ ins deutsche zu übertragen.
Ich hoffe dass unsre erste mir so angenehme begegnung nicht die letzte gewesen ist und bleibe inzwischen in hoher künstlerischer achtung
Ihr Stefan George
In november 1898 werd Van Deyssel andermaal door George met twee bundels bedacht: Das Jahr der Seele (1897) en Die Bücher der Hirten- und Preisgedichte, der Sagen und Sänge, und der hängenden Gärten (1899). Van Deyssel mocht dan wel in zijn dankwoord van 16 november 1898 (Albert Verwey en Stefan George, blz. 58) geschreven hebben: ‘Ik ga met deze groene boeken fraaye uren te gemoet’, in werkelijkheid las hij in de tweede helft van november en gedurende de hele decembermaand in Goethe’s Dichtung und Wahrheit en verslond hij daarnaast meerdere boeken van Jules Verne, daarbij vooral plezier belevend aan De Wonderstraal en De Schipbreuk van den Chancellor. Uit de omstandigheid dat Van Deyssel, ook in zijn niet openbaar gemaakte geschriften, op haast opzichtige wijze over George het zwijgen bewaarde – Algabal noemde hij zeer terloops in een dagboekaantekening van 15 december ’98 – moet welhaast worden afgeleid dat het werk van Stefan George hem op geen enkele wijze vermocht aan te spreken. De begiftiging met Der Teppich des Lebens und die Lieder von Traum und Tod (1899) honoreerde hij koeltjes met toezending van zijn visitekaartje, aldus bewust of onbewust de pas afsnijdend aan toekomstige zendingen, die dan ook voorgoed zouden uitblijven. Toen Van Deyssel op 12 november 1942 in zijn Gedenkschriften, Zwolle, 1962, nog eenmaal Stefan George vernoemde, liet hij niets anders los dan wat hem zesenveertig jaar geleden terstond was opgevallen: ‘Van zijn langdurig verblijf te Parijs had hij een Fransch bestanddeel in het karakter zijner dandylike allure, vooral in zijn avondkleeding, overgehouden.’
II.
Twee dagen voor Van Deyssels zestigste verjaardag, die op 22 september 1924 viel, bevatte de avondeditie van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van zaterdag 20 september niet minder dan elf bijdragen over de jubilaris door respectievelijk August Vermeylen, Karel van de Woestijne, Top Naeff, André Jolles, Herman Robbers, Frans Mijnssen, D. Th. Jaarsma, P.H. Ritter jr., J.C. Bloem, A. Roland Holst en Dirk Coster. En op 23 september werd in de ochtendeditie van de n.r.c. nog eens een hele pagina uitgetrokken voor het verslag van het aan Van Deyssel, in de Koninklijke
Kunstzaal Kleykamp, te Den Haag gebrachte huldebetoon. Enkele dwarsliggers binnen het abonnementenbestand van de n.r.c. mogen hierover misschien enig gemor hebben aangeheven, de redactie kende haar plaats. En haar helder besef van wat de natie aan Van Deyssel te danken had, deed haar bijgevolg de jarige bejegenen met al de égards waarop hij aanspraak mocht maken. Zo hóort het ook, zal toendertijd het merendeel van de lezers hebben gedacht. Die zienswijze werd, in het verre Berlijn, door minstens één Nederlander onderschreven, zij ‘t ook dat de veelheid der Van Deyssel huldigende artikelen hem lichtelijk in de war deed geraken, zodat hij aan Stijn Streuvels in de mond legde wat in werkelijkheid geschreven was door Dirk Coster. Deze laatste had stilgestaan bij Van Deyssels eerste grote critieken, die het leven om het leven vierden en dat ‘in een stijl, die aan de onstuimigheid van dezen drang beantwoordt door zijne ontzaglijke lyrische intensiteit.’ In dit laatste opzicht verschilde Van Deyssel met Nietzsche, ‘bij wien’, aldus Coster, ‘deze roep naar het leven, ondanks de toevallige weerklank, die zij in gansch Europa vond, in zeer theoretischen en zwak-lyrischen stijl vertolkt is.’ Maar welke uitwerking de stijl van Van Deyssel had: ‘het behoeft niet gezegd. Sindsdien namen velen in Nederland zich voor, het leven op één of andere wijze groot te leven.’ Het is op díe uitlating dat Van Oudshoorn zinspeelde in zijn allereerste brief aan Van Deyssel.
Berlin W 10, Rauchstrasse 10,
den 30 September 1924.
Gezantschap
der
Nederlanden.
Cher Maître,
Mag ik – zij het dan ook wel wat erg laat – mijne gelukwenschen komen voegen bij de vele, welke U bij Uw jubileum reeds bereikt hebben. Moge U nog vele jaren een leven van gezondheid en geluk beschoren zijn.
Hier kon ik dit briefje gevoeglijk eindigen. Trouwens bij jaar-feesten
vind ik nimmer het juiste woord en het heeft me daarom des te meer plezier gedaan te lezen, hoe Streuvels dit bij Uwe huldiging wèl vond. Streuvels zeide ongeveer, dat U in de toenmalige jeugd door Uw werk het voornemen had gewekt haar leven in dienst van iets grootsch te stellen en in haar, enthousiasme had levendig gemaakt. Zoo lijkt het mij ook te zijn. Tenminste ik heb dat aan den lijve en den geest ondervonden en zonder Uw werk ware het geringe oeuvre van een van Oudshoorn wel nimmer ontstaan. Zoo wordt dan ook de naam van Oudshoorn veelal onder die der epigonen van v. Deyssel genoemd en al is die eerste naam mijn eigen pseudoniem, zoo vervult mij dit – nl voor Uw epigoon te worden aangezien – niet anders dan met trots.
U heeft indertijd eens een kritiek op mijn stukje ‘Zondag’ geschreven en vermeldde daar toen bij, mijn vorige werk niet te kennen. Mocht het U aangenaam zijn, dan zal ik U gaarne een exemplaar van mijn eerste boek ‘Willem Mertens’ Levensspiegel’ zenden. Het zou mij benieuwen Uw oordeel daar eens over te hooren en of U ook vindt, dat het zoo zeer onder Uw invloed tot stand kwam. Hoe dan ook, mijn leven heeft zeer onder Uw geestelijken invloed gestaan, door Uw werk werd mij een weg aangewezen en toen ik dit een dezer dagen weder eens overdacht, merkte ik tevens, dat ik niet na mocht laten U bij Uw zestigsten verjaardag geluk te wenschen.
Geloof mij, cher maître, met vele groeten,
Uw
J.K. Feijlbrief.
De kritiek die Van Oudshoorn in herinnering bracht, betrof zijn in 1919 verschenen toneelstuk, Zondag, een poging tot conflict, door Van Deyssel besproken in De Nieuwe Gids, 1920 II, blz. 223-226, welke bespreking later werd herdrukt in Werk der laatste jaren, Amsterdam 1923, blz. 179-184. Of Van Deyssel inging op het voorstel betreffende Willem Mertens’ Levensspiegel, is niet uit enig document gebleken. Wel werd dit boek in zijn nalatenschap aangetroffen. Zondag achtte Van Deyssel te behoren tot de hogere literatuur. ‘Zoo als Pieter de Hooch of Vermeer ziet van het geluk uit, wordt hier gezien, begrepen, van ongeluk uit.’ Zonder daarop thans
dieper in te gaan, dient hier toch te worden aangestipt dat Van Deyssel dit toneelstuk van Van Oudshoorn heeft gelezen en begrepen vanuit zijn eigen toenmalige problematiek. Toen Van Deyssel schreef van de door Van Oudshoorn – in de dubbele zin des woords – ten tonele gevoerde man: ‘De waarheid in het leven van den man, is de onmogelijkheid om weêr tot harmonie, of opgewektheid, te komen’, formuleerde hij haarscherp wat hem persoonlijk al drie, vier jaar lang dag in dag uit bezighield.
III.
Begin mei 1925 bereikte Van Deyssel het volgende briefkaartschrijven: Hochgeehrter Herr, Für unser literarisches Archiv, nicht als Händler, suche ich zu enthusiastischen Liebhaberpreisen frühe Erstausgaben von Stefan George zu erwerben, speciell vor 1898 Erschienenes. Für den ‘Algabal’ von 1892, Paris in guten Zustande mit Originalumschlag würde ich z.B. gern 200, – Gulden anlegen und Ihnen ausserdem ein neues tadelloses Exemplar zur Verfügung stellen. Da ich hörte, dass Sie mehreres von George besitzen, erlaube ich mir höfl. nachzufragen, ob Sie sich von irgendeiner Erstausgabe trennen würden, sofern Sie gerade auf Erstausgaben kein besonderes Gewicht legen. Auch für hinweis auf jemand, der diese besitzt u. vermutlich abgeben würde wäre ich Ihnen mehr als dankbar. Hochachtungsvoll ergebenst, Curt Hirschfeld, Literaturarchiv, Berlin W, Brandenburgische Str. 37.’ Uit een schrijven van Hirschfeld d.d. 15 mei laat zich afleiden dat Van Deyssel in principe bereid was tot zakendoen, maar toch eerst nog wat nader geïnformeerd wenste te worden. Hirschfeld schreef bij die gelegenheid ook: ‘Falls der “Algabal” – diesen suche ich am meisten – wegen einer Widmung Ihnen nicht entbehrlich ist, wäre es sehr schade und ich würde es bei diesem vor allem bedauern. Ich wäre aber gern bereit, Ihnen die schriftliche Versicherung (bei hoher Konventionalstrafe) zu geben, dass solche Dedikationsexemplare nie weiterverkauft oder in den Handel gelangen dürfen, sondern im Literaturarchiv bleiben.’ Dit schrijven werd voor Van Deyssel aanleiding zich op 27 mei tot Van Oudshoorn te richten met een aantal vragen waarvan de strekking duidelijk wordt uit Van Oudshoorns antwoordschrijven, geda-
teerd Berlijn 6 juni 1925.
‘Zeer geachte Heer Thijm, Naar aanleiding van Uw briefje van 27 Mei jl., heb ik eerst geprobeerd inlichtingen in te winnen omtrent het door U vermelde Literatur-Archiv en den heer Curt Hirschfeld, als leider daarvan. Bij het betrokken Ministerie was het Archiv onbekend, hetgeen omtrent de belangrijkheid ervan geen groote dunk gaf, terwijl het daarbij noch in telefoon-noch in adresboek vermeld wordt. Het eenige wat toen overbleef was een onderzoek in loco. Voor een paar dagen ben ik naar de Brandenburgische Strasse gegaan en kwam daar in zooverre op een zeer ongunstig oogenblik als de Heer Hirschfeld Berlijn juist verlaten had. Hij woont aan het opgegeven adres in een pension, naar het mij voorkwam, waar eenige kamers vol met mooie boeken staan en dat allerminst een onbetrouwbaren, geenszins echter een ambtelijken, indruk maakt. Ik werd er ontvangen door de pensionsmoeder, die van het voorstel tot aankoop op de hoogte bleek. Herinner ik wel, dan sprak zij o.a. van Stefan George.
Ik ben nu het volgende overeengekomen: Daar de Heer Hirschfeld gedurende twee maanden wegblijft en wel te Memel (Littauen) Friedrich-Wilhelmstrasse Ia bei Dr. Potzka, lijkt het het meest practische dat U hem schrijft om de pensionsdame te machtigen idem zooveel geld te betalen voor die en die door U naar Berlijn te zenden boeken. U kunt de boeken dan aan mijn adres bij het Gezantschap zenden (Berlin W 10, Rauchstrasse 10), ik telefoneer dan even naar de Brandenburgische str of de dame in kwestie het geld heeft klaarliggen en breng de boeken er even heen om U dan later het geld te zenden. Alles in de veronderstelling dat het geen al te groot bedrag en geen al te zwaar pak boeken is.
In de hoop U in de voorgestelde wijze naar wensch van dienst te kunnen zijn en met beleefd verzoek t.g.t. den Heer Boutens mijne groeten te willen doen, verblijf ik gaarne b à V J.K. Feijlbrief.’
Half juli 1925 was het zover dat Hirschfeld zuchtend en steunend accoord ging met een bedrag van f 300, – (D.M. 500, -) voor Algabal plus de niet zo vurig door hem begeerde Hymnen. Toen Van Deyssel hem eerlijkheidshalve liet weten dat de band van de Hymnen ietwat beschadigd was, werd in Berlijn hoog van de toren geblazen: ‘Vom bibliophilen Stand-
punkt aus, der hier allein massgebend ist, ist das sehr bedauerlich, legt man doch gerade auf beste Erhaltung (wo möglich unbeschnitten!) grossen Wert. Dürfte ich hoffen, dass sie als Aequivalent dafür noch die 2te Ausgabe (als solche wenig oder gar nicht von bibliographischen Wert) von “Hymnen, Pilgerfahrten, Algabal” 1899 dazu tun, so bin ich fest entschlossen.’ Gelukkig had Van Deyssel ook deze laatste editie in stock. Andermaal vertrok nu een brief naar Van Oudshoorn, door deze op 18 augustus 1925 beantwoord vanuit het Badehotel van het Deense Gilleleje:
‘Hooggeachte Heer Thijm, Uw briefje dd. 10 dezer gewerd mij gister aan bovenstaand adres in Denemarken, waar ik bezig ben mijn verlof door te brengen. Tot mijn spijt zal ik dus de tweede helft dezer maand niet in Berlijn zijn. Ik heb echter mijn plaatsvervanger te Berlijn van de kwestie der boeken op de hoogte gesteld en hij kan dus evengoed als ik, den heer H. ontvangen en de koopsom incasseeren, en, mocht ik dan nog niet terug zijn, het bedrag eventueel aan Uw adres over maken.
U doet het beste de boeken te adresseeren: “An die Kgl. Niederländische Gesandtschaft in Berlin W 10, Rauchstrasse 10”, dus zonder vermelding van eenigen naam, maar wel met opgave van afzender.
Zoudt U t.g.t. den heer Boutens van mij willen groeten en zelf de vriendelijke groeten aanvaarden van Uw dw. J.K. Feijlbrief.’
Uit een op 11 september 1925 uit Berlijn vertrokken briefkaart wordt duidelijk dat Van Deyssels deal met Hirschfeld op het allerlaatste ogenblik dreigde af te springen:
‘Hooggeachte Heer Thijm, Terug van verlof, meld ik U de goede ontvangst der 3 boekjes. De heer Hirschfeld was ook reeds hier. Hij maakte als kooper een ietwat twijfelenden indruk. Ik zeide hem, dat de koopsom f 300 -, dus ± 507 Mk. was, en daar hij geen geld bij zich had, wilde hij over enkele dagen terug komen om te betalen. Nu schreef hij, zich met U in verbinding gesteld te hebben om te vragen of U met 500 Mk. genoegen neemt in plaats van met 507. De 7 Mk. kunnen er niet meer bij, maar wanneer U tevreden is met 500 wil hij weder komen. Dit draagt er niet toe bij mijn vertrouwen in den heer H. te vergrooten, die overigens geen ongunstigen indruk maakt. In Uw briefje van 31 Augustus aan het Gezantschap refereert U aan een vorig schrijven aan de Legatie, waar-
schijnlijk het geleidebriefje der twee eerste boekjes. Dit schrijven is hier nooit aangekomen.
Ik vermoed spoedig te hooren dat U met 500 Mk. genoegen neemt en dan zal blijken of het den Heer H. ernst is. In het laatste geval stuur ik U het geld als “valeur déclarée” op Uwe kosten. Met vele groeten steeds b. à V.J.K.F.’
Het was Hirschfeld echter inderdaad ernst, zoals het hem ook ernst was zich te verzekeren van het bezit van hem nog ontbrekende afleveringen van de Blätterfur die Kunst. Doordat Van Deyssel in de verkeerde kist ging zoeken, wist hij maar één aflevering boven water te brengen wat hem, weer via Van Oudshoorn, 40 Mark opleverde èn deze brief uit Berlijn, gedateerd 12 November 1925: ‘Hoog geachte Heer Thijm, Ingesloten 40 Mark. Gaat het U naar wensch? Vanmorgen kreeg ik bericht, dat er een boek van me gaat uitkomen. bij Holkema & Warendorff getiteld: Tobias en de Dood. U moet er maar eens het oog op houden. Het is maar een experiment voor een ander genre. Niet erg litterair. Verder heeft de Heer Boutens op het oogenblik de copy van een short story van mijn hand, waar ik het zelf meer op heb en die ook de Heer Boutens niet al te slecht vindt. Een uitgever te vinden echter schijnt niet zoo eenvoudig bij de tegenwoordige niveleering. Misschien dat het stuk t.g.t. U ook interesseert. Met beste groeten b à V J.K. Feijlbrief.
Of Van Deyssel gereageerd heeft op dit zo kies mogelijk verzoek om toch heel alsjeblieft eens iets te laten horen, hetzij over Tobias en de Dood hetzij over die short story, blijkt nergens uit. Dat het een noch het ander wel niet gebeurd zal zijn, is een negatief vermoeden dat helaas bevestigd wordt door een brief, door P.C. Boutens op 12 maart 1926 vanuit Driebergen aan Van Deyssel gericht: ‘Ingesloten vindt U een kaart van den heer Feijlbrief, die nog al heetgebakerd is met betrekking tot het stuk proza, dat eventueel in de Nieuwe Gids zou geplaatst worden. Reeds in Amsterdam op 28 Febr. sprak U van Uwe bedoeling om U rechtstreeks met den Heer Feijlbrief in verbinding te stellen. Bijgaande kaart zal U mogelijk tot dit voornemen sterken’. Op deze kaart, 10 maart 1926 aan Boutens verzonden, berichtte Van Oudshoorn: ‘Zeer geachte Heer B., Voor alle zekerheid meld ik U even dat door mij met dezelfde post het
boek aangetekend U toegezonden wordt. Van de N.G. hoorde ik nog niets en ik vraag mij af, wanneer de heer Thijm niet tot lezen komt, of het hem dan te veel zou zijn het manuscript den heer Kloos toe te zenden, opdat deze even zijn oordeel geve. Of heb ik U dit reeds gevraagd? Het is mij er nl. om te doen de beslissing, afwijzend of gunstig, spoedig te verkrijgen en [ik] zou, wanneer de opname geweigerd wordt, het manuscript gaarne terug ontvangen, daar ik aanneem, dat U het wel niet meer aan een uitgever wil zenden. Misschien is U zoo vriendelijk den heer Thijm over een en ander te schrijven. Bij voorbaat veel dank en de groeten van Uw dw. J.K.F.’
Van Oudshoorns briefkaart aan Boutens zette Van Deyssel in beweging, echter niet in de door Van Oudshoorn verhoopte zin, zoals zich laat afleiden uit de aanhef van een brief van Willem Kloos aan Van Deyssel, d.d. 24 maart 1926: ‘Ac ben het geheel en al met je eens. Ofschoon het werk van den heer Feijlbrief gewoonlijk voortreflijke kwaliteiten bezit, is een stuk als dit van hem toch volkomen ontoelaatbaar in een Hollandsch tijdschrift. En ik heb dit ook aan den heer F. gemeld’. M.a.w., deze bijdrage van Van Oudshoorn werd geweigerd op grond van ethische bedenkingen en waarschijnlijk toch vooral uit angst voor het mogelijke verlies van abonnés. Het heeft Van Oudshoorn niet weerhouden aan De Nieuwe Gids te blijven meewerken.
De betrekkingen tussen Van Oudshoorn en Van Deyssel bleven intussen warmte ontberen. Op 19 augustus 1927 berichtte Boutens aan Van Deyssel: ‘De Heer Feijlbrief uit Berlijn is hier in Scheveningen gelogeerd. Ik wilde dien Heer dezer dagen eens buiten de deur (bv. op het Paviljoen) te eten hebben. Mogelijk zoudt U U daar bij willen aansluiten? Of zal ik hem tot een bezoek aan U in Haarlem aanmoedigen?’ Het was van Boutens hoogst onvoorzichtig als plaats van eventuele samenkomst het Paviljoen te noemen. Hij had kunnen weten dat Van Deyssel, ook zonder steekhoudende bezwaren te koesteren ten aanzien van de keuken van het Paviljoen, toch een bizondere preferentie had voor die van Saur of die van de, ook door Boutens graag gefrequenteerde, Nieuwe of Litteraire Societeit, in de wandeling ‘de Witte’ geheten. Bovendien had Boutens wel mogen bedenken dat Van Oudshoorn bepaald niet het type man was
dat zonder schroom bij Van Deyssel zijn opwachting zou gaan maken. Van zíjn kant schroomde Van Deyssel niet om nogmaals op Van Oudshoorn een beroep te doen, zoals tot uiting komt op diens briefkaart uit Berlijn, van 28 januari 1928: ‘Hooggeachte Heer, Aan het verzoek vervat in Uw schrijven van 16 dezer is het mij, tot mijn spijt, niet mogelijk te voldoen. Ik ben bij verschillende postzegelhandelaars hier geweest, ook in een groot warenhuis, en juist de postzegels, als door U bedoeld, zijn niet te krijgen. Op de Kanselarij komen de brieven geopend; de Gezant werpt de couverts in de papiermand. Intusschen zal ik nog eens uitzien, of er misschien op andere manier iets aan te doen is.
Gaarne had ik U van den zomer eens ontmoet; op Scheveningen, waar ik logeerde, was dit dus gemakkelijk te doen geweest, maar Dr. Boutens berichtte mij, dat U er op stond de ontmoeting te Haarlem te doen plaatsvinden, hetgeen mij finantieel en ook om andere redenen nog niet convenieerde. Misschien een andere keer dus. Geloof mij intusschen b. à V.J.K. Feijlbrief.
Die andere keer bleef een vrome wens, ook toen Van Oudshoorn zich metterwoon in Scheveningen had gevestigd. Aan de man die er trots op ging wanneer hij een epigoon van Van Deyssel werd genoemd, is het nooit vergund geweest zijn cher Maître ook maar éenmaal de hand te mogen drukken. Heeft hem dit gedeerd? Sloop in zijn denken aan en over Van Deyssel misschien toch iets binnen van verbittering? Wij weten het niet. Het heeft ook geen zin ernaar te gissen nu uit een brief van 24 september 1939 ondubbelzinnig blijkt dat Van Oudshoorn, of hij zich nu al dan niet door Van Deyssel tekort gedaan voelde, in elk geval in zijn verering van een voorbeeldige trouw is gebleven. Op die datum, en toen wéer enkele dagen over tijd, richtte hij zich nog eenmaal tot Van Deyssel, en wel vanuit de Bossche straat 42 te Scheveningen:
Hooggeachte Heer Alberdingk Thijm, Mag ik mij voegen in de lange rij dergenen, die Uw vijf & zeventigsten geboortedag herdachten en U bij deze gelegenheid ook mijne oprechte gelukwenschen doen toekomen. Nog vele jaren!
Met beleefden groet en groote hoogachting, J.K. Feijlbrief.