Documenten
Richard Minne
Beknopte inleiding tot een optimistische roman
Het verleden is het verleden. Zand erover. Zo spreekt de mens die zijn rust op prijs weet te stellen. De geschiedschrijvers oordelen echter anders. Zij voelen de roeping in zich lessen uit dit verleden te putten, lessen die hun medemensen nooit van enig nut waren, maar daarentegen geschikt zijn om films met groot spektakel van te maken.
Volgens sommige historici schiep God de hemel en de aarde, het licht en de wateren, het zaadzaaiende kruid en het vruchtbaar geboomte, de scheiding tussen de dag en de nacht, het gevleugeld gevogelte, de grote walvissen, het kruipend gedierte (plus het ongedierte), de man en de vrouw. En allen deden naar hun beste vermogen en pasten de tafel van vermenigvuldiging toen waarvan zij het mechanisme in bewaring hadden ontvangen⋆. Zodat, na een verloop van eeuwen, – door de geleerden nauwkeurig berekend aan de hand van opgedolven keukenustentielen, – de aarde een bewogen spektakel bood.
Al doende leert men, en het duurde niet lang of onze voorvaderen gingen de voordelen der specialisatie in zake het economisch, politiek en artistiek beleid inzien, zodat de mensheid weldra onderverdeeld was in moralisten en tandentrekkers, estheten en admiraals, theologen en kleermakers, schoolmeesters en pedicuren, orkestdirigenten en lijkbidders, parlementairen en belastingplichtigen. Al deze variëteiten werden door de statistici zorgvuldig in kategorieën gerangschikt, met het erbij passend etiket: Verlichting des Geestes, Broederschap en Zustermin, Praat tegen de Vaak, Patati en Patata.
En wonder boven wonder, de mensheid is aan dit alles niet eens ten onder gegaan. Wat, naar onze bescheiden mening, het overtuigendste bewijs uitmaakt van de degelijkheid der Schepping en van haar constituerende elementen. De ervaring heeft immers geleerd dat wij zelfs tegen oorlogen en revoluties, achterklap en lof, huisuitslag en propaganda, theorieën en majusculen, hagel en honger, liefdeverdriet en academische zittingen geharnast zijn.
Onze grootheid is uit al deze kwalen opgebouwd en de hier volgende bladzijden hebben geen ander doel dan u van deze waarheid te overtuigen.
P.S. – Gezien de ongeëvenaarde bloei van onze nationale literatuur is de uitgever nochtans van oordeel dat de publicatie van de hierboven aangekondigde roman een poosje op zich kan laten wachten. Goede waar bederft niet en de lezer kan gerust eerst nog zijn diamanten bruiloft vieren.
Derhalve heeft de auteur dan ook besloten van het schrijven van zijn roman voorlopig af te zien en het restant van zijn dagen in contemplatie en desnoods in wulpsheid door te brengen.
Afdeling god
Ik sla een dichtbundel open, een bundel die nog naar de verse inkt ruikt en op iedere bladzijde, onder ieder rijm, achter elke metafoor stuit ik op God. Op het woord God, op de naam God, op de klank God, op de drie letters God. Iedereen komt met zijn God en hij levert hem af, hij zet hem daar neer, gelijk een zak aardappelen, gelijk een kattejong waarvan ge u wilt afmaken, zo tussen de verzen, eronder, erboven, erin, waar een hoekske vrij is. Sommige van de Goden hebben een aangezicht gelijk een blinde muur, en die daar, gelijk een ladder om over die blinde muur heen te komen. Wat wilt ge dat ik met al die Goden aanvang? Ik ben geen pantheon. Als ik bot sta, dan heb ik niets aan uw God, aan uw woord God, aan uw klank God, aan uw drie letters God. Houd ze in uw pen, die drie letters. Iedereen weet dat ge niet verder kunt, dat ge voor de afgrond staat, waar er geen weg meer is, voor de sterrenhemel, voor de diepte van uw eigen ogen in de spiegel. Ge kunt niet verder, ik kan niet verder. Dat is geen schande.
Uw begrensdheid is de begrensdheid van iedereen. Zeg: ‘Ik kan niet verder’, gelijk ge zegt, zonder schaamte: ‘Ik heb genoeg gegeten’, of: ‘Het is stikkend vandaag’. Maar laat uw God erbuiten. Wij hebben zo al genoeg aan onze vrienden, aan onze collega’s, aan onze geburen. Die ziet ge ten minste, die kunt ge horen, ruiken, betasten. Maar uw God is niets meer dan een zwiep, dan een zwalp, een sliert, een flodder. Niet eens een kleurige luchtbel, of een lexicon, of een Leviathan. Niets dan drie hongerige letters. Zeg mij: ‘Hier is Zeus, hier is Shang Ti, hier is Wotan’. Desnoods: Wothan. Dan weet ik ten minste waar ik ben, hoe ik mij moet instellen, welke voelhoorn ik uitsteken moet. Zeg mij: ‘Hier is die van Bethlehem’. Die welke ge aantreft in de kathedralen, in de nissen, in de pottekariewinkels, op de prentkaarten, op de vaandels, op de lijkkisten; die met zijn blote voeten en zijn programma. Dan antwoord ik U: ‘Oké, we kunnen praten’. Of onze hemdsmouwen opschuiven. Wanneer Francis Jammes met zijn witte baard en zijn neusnijper van Maria zingt, dan zeg ik: ‘Jammes, ik weet het, gij gaat tot daar en niet verder.
Ik houd uw God in mijn hand gelijk een vol ei’. Wanneer Péguy te voet van Parijs naar Chartres trekt, omdat zijn jongen ziek ligt, dan zie ik hem gaan, met zijn mantel en zijn stok en ik zeg: ‘Dat heb ik aan u en dat heb ik niet aan u’. (Ik heb veel aan Péguy). En ik zie de God, die naast hem stapt, van Parijs naar Chartres, door dat land tussen de Seine en de Loire, te midden van de korenvelden. Hij is het die hier ook thuis is, bij ons. Hij zorgt voor de groei der vruchten, zeggen ze, die van hier, en opdat we intijds een nieuwe lijfrok zouden kopen. Hij houdt de boel in gang, gelijk de vuurmaker uit de fabriek. Met de valavond kunt ge hem op de hoek der straat zien staan, met zijn armen uitgestoken, gelijk een marchand daar zou staan, met een paar bretellen en een onderbroek op zijn linkerarm, en op zijn rechterarm van die witte katoenen kousen gelijk ze nu dragen, en donkergrijze, voor de oude sukkelaars. En in zijn zak zitten misschien een paar Evangelies, voor wie er mochten naar vragen. (Maar ze vragen er niet naar, ze vragen naar kousen en satinetten voorschoten). Zo zie ik hem. Ik ken zijn mate, zijn peillood. Ik weet hoever hij reikt, hoever hij in mijn binnenste tast, hoever ik hem laat tasten. Ge kunt gerust naar zijn eenzelvigheid vragen: hij draagt zijn papieren, zijn mobilisatieboekske bij zich. ‘t Is niet gelijk die drie letters van de dichters, die drie goedkope scholastieke letters. Steek ze weer op stal, die drie letters, en geef ze wat hooi.
Kwart na zeven
Hier is de geschiedenis van mijnheer Hongerloot, bijgenaamd ‘Kwart na zeven’. Ik leerde hem kennen in ‘t jaar ’29, toen ik de zomermaanden doorbracht te S…, een villegiatuurdorp, anderhalf uur gaans van de stad gelegen. Mijnheer Hongerloot was er mijn naaste gebuur: hij bewoonde de villa ‘Mon Repos’ en onze tuintjes paalden aan elkander. De kennismaking gaat rap op den buiten. De zon zit uit en ge slentert in uw hemdsmouwen langs de frambozenheg; uw gebuur eveneens. Na tien minuten weet ge dat hij Hongerloot (Joseph) heet, zich uit de handel heeft teruggetrokken en er nu, met enigszins karige middelen – dat raadt ge – zo maar wat op losrenteniert. De volgende dag reeds maakte ik kennis met madam Hongerloot, een klein onbeduidend ding, en het viel me op hoe gejaagd ze deed. Een week later verliet ze haar woning. ‘Ik ga een paar boodschappen doen in de stad. Ik kom terug kwart na zeven, met het laatste autobusje’ had ze tot haar man gezegd. ‘s Avonds, kwart na zeven stipt, stond mijnheer Hongerloot aan de halte zijn vrouw op te wachten. Geen madam Hongerloot te bespeuren. Ik kuierde in mijn tuin rond toen mijn gebuur van de halte terugkwam. Hij was nog een heel eind van mij af als hij lachend riep: ‘Natuurlijk! haar busje gemist’. Ik keek mijnheer Hongerloot in de ogen; hij wendde zijn gezicht van mij af en vervolgde: ‘Ze zal in de stad bij een vriendin overnachten’. De dag nadien – ik zat aan het noenmaal – kwam mijnheer Hongerloot aankloppen: ‘Excuseer me, maar mochten er
soms boodschappen komen, wilt ge zo vriendelijk zijn ze aan te nemen? Mijn vrouw is er nog niet en ik begin ongerust te worden’. Ik leidde mijn gebuur uit tot aan het hek. Er hing een warme, gele mist, die op twintig passen afstand alle vormen wegdoezelde. Waarom moest ik die ganse namiddag aan mijnheer Hongerloot denken? In mijn verbeelding zag ik hem door de straten der stad lopen. Ik zat voor mijn werktafel en mijnheer Hongerloot stapte haastig over het blanke vel papier vóór me. Hij rende langs de rand van het boek dat ik doorbladerde, hij snelde weg tussen de toetsen van mijn schrijfinachine. Ik zag hem, zoals ik hem reeds tienmaal gezien had: met zijn panama en zijn parelgrijs kostuumpje aan, de rechter schouder ietwat lager dan de linker (dat komt van jarenlang naast een vrouw lopen, die twee vuisten kleiner is dan ge zelf zijt) en de kop lichtjes terzijde geneigd. Algelijk een flinke vent. In ‘t begin van de vijftig, naar ik schat. En madam Hongerloot? Een eindje in de dertig, meer niet.
Het was laat, die avond, alvorens ik met mijn kopij klaar was. Ik pakte mijn nota’s saam, toen er weer aan de deur geklopt werd. Het was nogmaals mijn gebuur. Hij liet zich in een zetel neerglijden. ‘Welnu? informeerde ik. Die vraag was volkomen overbodig, want mijnheer Hongerloot keek niet op, maar met zijn handen maakte hij een afwijzend gebaar. Heeft hij begrepen, op dit ogenblik? Een tijdje nadien kwamen in de gebuurte de tongen los: madam was er uitgetrokken met een saxofonist, een klein kereltje naar ‘t schijnt, ‘t vel over de beenderen, dat af en toe bij de Hongerloot’s aan huis kwam en het gezin fonoplaten aan faktuurprijs bezorgde. Twee dagen lang gaf mijn gebuur geen teken van leven meer. Die maakt een crisis door, dacht ik. Alles normaal. Inmiddels was mijn huur uit en ik keerde naar de stad terug. Mijnheer Hongerloot zal ik liever maar niet storen, besloot ik, terwijl ik de deur voor goed achter mij dicht trok. Nog een paar weken kwaad werk en de vent is er weer bovenop. Ik heb altijd geloofd dat zulke zaken tenslotte in orde komen. Adieu! mijnheer Hongerloot, en madam, en haar saxofonist, en mijn frambozenheg…
December 39. Een briefje van een mijner kollega’s, met de uitnodiging het Kerstfeest bij hem te willen vieren. Bij hem? Och ja, die heeft zich definitief op den buiten gevestigd. Natuurlijk te S… Waar zou men zulk experiment gaan beproeven, tenzij te S…! Geen fabrieken, een atmosfeer van ‘de stad zit me tot daar!’ Deze romantiek-van-ambtenaren-op-pensioen, nee, die heb ik bepaald van mij afgeschud. Mijn collega zal die ook wel opdoeken, na een seizoen of twee. Een reporter moet middenin zijn onderwerpen zitten. Te S…: niets op te delven. Men gaat er trouwens heen omdat de ene dag er niet zwaarder weegt dan de andere. Er is een postscriptum aan het briefje van mijn kollega: ‘Breng uw fonoplaten mee als ‘t kan (mijn vrouw wil kost wat kost dansen) en neem het busje van zeven uur. Ge komt hier kwart na zeven aan.’ ‘Kwart na zeven’? Deze woorden herinneren
mij aan nog iets anders dan aan een uurtabel, maar aan wat? Aan wat? In tien jaar rijdt en rotst een mens nogal wat af en uw geheugen wordt als een zeef. ‘Het busje van kwart na zeven’? Ik kan er maar geen touw aan knopen. Goed zo, ik neem dus het busje in kwestie. Het blijkt dat ik de enige reiziger ben voor S… Wie zou het ook in zijn kop krijgen daarheen te gaan, in zulk hondeweer? En de frambozenheg, die ik destijds zo zorgvuldig geknipt heb, zou die heg nog bestaan? En die mijnheer (ach ja! daar hebt ge ‘t) die mijnheer… wacht eens, hoe heette hij ook weer?… mijnheer Bonger… Honger… jaja: Honger… Hongerloot! Hongerloot (Joseph)… Juist! Dat was die mijnheer wiens vrouw: pftt! au revoir et merci! met een muzikant. Waar zou die mijnheer Hongerloot (Joseph) mogen verzeild zijn?… Ik herken de halte nog, al is het pikdonker. Het sneeuwt. Ik raad, meer dan ik ze zie, de twee kastanjebomen vóór het kapelletje en het boerenhof links. Niets veranderd. Maar neem u in acht voor het uitglijden, man! De weg helt langs weerszijden naar een gracht af en de budgetaire mogelijkheden hebben het gemeentebestuur waarschijnlijk de gelegenheid nog niet geboden hier enige verbetering aan te brengen.
– Pardon, Mijnheer? (Van waar komt die uit?) Mag ik u vragen: waren er soms geen andere reizigers?
– Ik ben de enige.
– Geen dame soms?
– Niemand.
– O! dank u. Ik stond op mijn vrouw te wachten, ziet ge. Ze zal haar laatste busje gemist hebben.
– Nu, dat is mijn schuld niet. Salut! mijnheer.
Ik haal een sigaret uit mijn zak, steek een lucifertje aan. Wat? Droom ik? De vlam verschroeit mijn vinger. Ik neem een tweede lucifertje: ik moét er wel aan geloven.
– Mijnheer Hongerloot?
Het lucifertje geeft een laatste opflikkering: ik zie duidelijk de panama en het parelgrijs kostuumpje. De vent is gek, gek.
– Mijnheer Hongerloot? Gij?
– Zeker, mijnheer, zeker… Die vrouwen hé? altijd op ‘t nippertje en dan zijn ze verwonderd, dat ze ‘t busje voor hun neus zien wegrijden… Moet ge ook die kant uit, mijnheer?
We lopen nu naast elkaar. Moet ik beginnen gekscheren en de sukkel een duw in de lenden geven, of houdt ‘t gemeentebestuur er schimmen op na?
– Ze zal in de stad bij een vriendin overnachten, mijnheer… Dat doet er niet toe, ik trek wel alleen mijn plan vanavond.
Mijnheer Hongerloot bemerkt dat ik aan zijn linkerzijde loop. Hij maakt een sprong achter mijn rug heen en nog voor ik het verwacht staat hij aan de andere zijde, naast me:
– Excuseer me, mijnheer! Hoe kan een mens zo verstrooid zijn! Ik laat u in de sneeuw dompelen en houd het pad voor mij… Maar ik vind het toch spijtig dat ze het busje gemist heeft… Langs hier, mijnheer. Dáár komt ge recht op de tennisclub uit.
Ik durf niet te zeggen dat ik de weg ken, dat ik, tien jaren geleden, hier dagelijks door deze beukendreef wandelde. (Het was er altijd, zelfs in klaarlichte dag, benauwend donker). De woorden liggen op mijn lippen: ‘Mijnheer Hongerloot, herkent ge mij niet?’ Nogmaals steek ik een lucifertje aan en houd het dicht bij mijn aangezicht. Mijnheer Hongerloot kijkt in mijn ogen en glimlacht. Nu bemerk ik eerst hoe oud hij geworden is. De weg maakt een scherpe bocht: daar is ‘Mon Repos’. (Staat de naam nog op het hek geschilderd?) Een hand grijpt mijn arm vast.
– Mag ik u vragen, mijnheer, binnen te komen?
Als een slaapwandelaar loop ik achter mijnheer Hongerloot aan. In de hall is niets gewijzigd. Niets. Daar hangt de blauwe regenmantel van madam Hongerloot. De keukendeur, die piepte destijds (eigenaardig hoe men zich sommige onbeduidende détails herinnert); zij piept nog. Mijnheer Hongerloot draait het electrisch licht aan. Nu gaat hij zeker zijn handen ineenslaan van verwondering: ‘Wel, wel! mijn gewezen gebuur!’ Maar er gebeurt niets. Dáár, naast de stoof, zat gewoonlijk madam Hongerloot. Ik weet niet waarom ik juist die stoel uitkies om mij neer te zetten.
– Neen, mijnheer, neen! dáár niet! Dat is haar plaats. (Er is iets smekends, iets jammerends in zijn stem). Ellendig toch, dat ze haar busje gemist heeft!
Er welt een gevoel van medelijden, van nieuwsgierigheid, van verveling, van vrees in mij op. Van vrees, ja. Wat komt die hier doen? Ik ben bang als iemand, die in de val gelokt is. (Prachtig! mijnheer de reporter.) Op een tafeltje staat de grammofoon. De platen liggen ernaast.
– Zet maar ene op, zegt mijnheer Hongerloot. Zoek uit.
Wel tien platen laat ik afdraaien zonder tussenpoos. Mijn hoofd gonst.
– Dat treft, zeg ik, ik heb eveneens platen bij.
Ik zet een hot jazz op. Ik houd niet van hot jazz, dat gooit mij onderste boven. Maar hier helpt het mij die vrees verjagen. Ik moest eigenlijk al bij mijn kollega zijn, op dit uur. Ze zitten zeker op mij te wachten.
– Dàt heb ik nog gehoord, zegt mijnheer Hongerloot, dàt heb ik nog gehoord.
Wacht eens, wanneer was het ook weer? Wanneer?
Plots veert hij op. Zijn aangezicht is als een masker van verschrikking geworden. Zijn ogen puilen uit.
– Mijnheer Hongerloot, zeg ik stotterend, mijnheer Hongerloot, het spijt me. maar ik kan niet langer blijven.
– Mijnheer Hongerloot! ja, mijnheer Hongerloot! Mijnheer Hongerloot! Hahaha! En madam Hongerloot. En…
De rest wil hem blijkbaar niet uit de keel.
Mijn blikken richten zich instinctmatig naar de deur. Ik meet de afstand: twee sprongen tot de hall. Vandaar tot aan de voordeur: nog twee. Ik sta buiten. Ik leun tegen een boom. Ik voel een koude rilling in mijn rug.
– Hier is een flink reporter, zeg ik, wanneer ik bij mijn kollega binnenval.
Ik vertel alles.
– Drink een whisky! Een whisky voor mijnheer! roepen vijf, zes stemmen tegelijk.
– Zo, zo! zegt de vrouw van mijn kollega, mijnheer was er eigenlijk op uit om Kerstavond te vieren in gezelschap van ‘Kwart na zeven’!
– ‘Kwart na zeven’? vraagt iemand.
De hospes vertelt de geschiedenis van mijnheer Hongerloot:
– Ik heb bijzonder moeten aandringen, toen ik hier kwam wonen, om de ware toedracht der zaak uit de mond van onze kuisvrouw te vernemen. ‘Allee, toe! meneer, zei het mens, ge gaat mij toch zeker niet doen geloven dat ge de historie van “Kwart na zeven” niet kent? “Wanneer iemand uit Brussel of Holland hier op bezoek komt en hij vraagt me: Wat is er hier zoal te bewonderen?”, dan toon ik hem natuurlijk de romaanse kerktoren – een juweeltje! -, de begoniavelden en de magere overblijfselen van wat weleens het bos was. Dat is, alles in alles, een avondwandeling van drie kwartiers, maar ik schik die wandeling derwijze, dat we kwart na zeven aan de halte van het autobusje zijn. Zomer of Winter, in regen en wind, daar is mijnheer Hongerloot, die sedert tien jaar, met de regelmaat van een horlogie, zijn vrouw komt afwachten aan ‘t laatste autobusje. En steeds in zomertenue, a.u.b.! zoals hij, tien jaren geleden, op een avond madam ging afhalen aan de halte. Maar madam was op de loop gegaan met een muzikant, naar men vertelt. En ze loopt nog. De sukkel heeft het nooit kunnen geloven. Een interessant psychosegeval. Is er soms geen aspirant-romancier in het gezelschap? Die kan er misschien iets van terechtbrengen Voor verdere bijzonderheden, verwijs ik naar mijn kollega. (ik knik.) Ge ziet, die is half gesuizebold van daar gekomen. Annie, Schenk hem een supplementaire whisky in!
Gelijk onze hospes de geschiedenis van “Kwart na zeven” verhaalt, zo gezapig onder de lampekap, schijnt mijn angst van daar even mij nu kinderachtig toe. Ik lach mee op kosten van mijnheer Hongerloot. Het is niet zeer moedig, maar ik lach – misschien is het niet anders dan een nerveuze reaktie – luidruchtiger dan al de anderen. De stemming wordt opgewekt, we dansen – vooral op die hot jazz – en ‘t is morgen als het gezelschap in de pluimen kruipt. In lang heb ik zo honkvast niet geslapen. Het is middag wanneer ik ontwaak.
– Weet ge ‘t al? zegt de hospita, als ik de trappen afkom, “Kwart na zeven” heeft zich vannacht verhangen’.
Nooit gebundeld, slechts in kleine kring bekend proza van Richard Minne
- ?
- Volgens de formule 1 ? 1 = 3.