Documenten
Vier brieven van Is. Querido en A.M. De jong over ‘nu’
‘Jij bent een prachtig karakteriseerder,
maar criticus ben je niet’.
Het literaire leven aan het eind van de twintiger jaren is met de term rumoerig helemaal niet slecht gekwalificeerd. Naast velerlei letterkundige kwesties die in die tijd een rol speelden, zorgde het opkomend fascisme voor het verhitten van de gemoederen tot vaak ver boven het kookpunt. Tijdens het kortstondig bestaan van Nu fungeerde dit tijdschrift onder redaktie van Israël Querido en A.M. de Jong als een soort bliksemafleider van veel spanningen. Het tijdschrift en zijn redakteuren vormden doelwit van talloze aanvallen en middelpunt van ettelijke relletjes, aan welke toch wel opmerkelijk vaak, naast uiteraard literaire meningsverschillen, politiek verschil van inzicht ten grondslag lag. Verwijzing naar de bekendste aanvallen zoals de aNti-sch Undbrochure van de katholieke en expressionistische jongeren uit 1928 met de daaruit voortvloeiende censuur-kwestie versus De Vrije Bladen en de scheldkannonade van de notoire (toen al!) fascist Alfred Haighton, Een nieuwe komeet aan den literairen hemel (1928) kan dat illustreren. Zuiver literair, en in mijn ogen afdoende, was overigens de polemische studie van J.L. Boender, Is. Querido en het begrip literatuur (1927).1.
De felle reakties zijn wel enigszins begrijpelijk door de nadrukkelijk politiek-literaire opstelling die het tijdschrift koos. Om daarvan enig idee te geven, volstaat het enkele citaten aan te halen uit het prospektus dat Querido voor Nu schreef. Zo was zijn visie op het literaire leven: ‘Er heerst een grenzeloze verwarring. Er heerst een bijna ongelofelike onwaarachtigheid. Wij willen dit alles nader bewijzen, er van maand tot
maand de aandacht op vestigen, het vele kaf in de wind doen verstuiven, het weinige koren zorgvuldig bijeenzamelen’; de oorzaak van dit alles was z.i simpel: ‘De tijd van het individualisme raakt voorbij. Er komt een tijd van groot-arbeidend en -voelend collectivisme. Ieder, die niet blind is voor de verschijnselen van zijn tijd, kan dat dageliks rond zich heen aan talloze verschijnselen constateren.’ Ook De Jong schuwde het pathos niet om zijn inzichten in de ‘Ter inleiding’ in het eerste nummer van Nu duidelijk te maken:
‘Populair gezegd: het is een zoodje in onze literatuur. Er wordt door een zeker deel slapende geschreven, en door een ander deel op de grofste manier boerenbedrog gepleegd […] men kan van de jongste generatie der erkende dichters lezen, dat zij in een grote tijd geboren hadden willen worden […] Dergelike misselik makende suflieden worden aangezien voor moderne dichtkunst, voor hevige hoogvliegerij. Maar de bedrijvers van zulke belachelike praatjes zullen, zodra ze droog achter de oren zijn, tot de ietwat ontstellende ontdekking moeten komen, dat ze leven in een tijd, zó groot, zo geweldig bewogen als de geschiedenis der vroegere eeuwen nauweliks kan aanwijzen.’ Beide redakteuren stelden dus nadrukkelijk een daad met het uitbrengen van hun tijdschrift, en het leek er op dat ze eensgezind ten strijde trokken. Toch zou Nu niet door aanvallen van buitenaf ten gronde gaan, maar door onenigheid van de redaktieleden onderling. Die kwam echter niet zo maar uit de lucht vallen: ideologisch zowel als persoonlijk waren er al eerder wrijfpunten geweest. Ideologisch, omdat De Jong terecht aan Querido verweet dat diens artikelen voor hun doelgroep onleesbaar waren: ‘Het zijn geweldig doorwrochte fragmentariese studies, getuigend van een eerbiedwaardige belezenheid over de behandelde onderwerpen en van een verwonderlike eruditie. Maar ik vraag mij met een bezwaard hart af, wat ze in “Nu” zullen uitwerken […] Je neemt me niet kwalik, Is, maar noch met je essay over Poe noch met dat over Orphisme zul je iemand boeien, laat staan ontroeren buiten de kringen van de vakmensen. De hele rest overduvel je misschien, maar je zult ze niet interesseren. Jouw schrijfwijze daar, zowel als de onderwerpen zelf en de manier om er over te redetwisten vooronderstelt een geleerdheid bij de lezers, die wij eenvoudig niet mogen aan-
nemen als basis. Ik snap er eerlik gezegd geen laars van al voel ik wel, waar je hier en daar op doelt […]’ (brief van De Jong aan Querido, 8 oktober 1927). Querido woof deze bezwaren weg met een ‘Ik merk uit je schrijven, mat en lusteloos, dat je doodmoe bent […]’, zoals hij al eerder eendere bezwaren van Franc van der Goes had weggewoven met de opmerking aan Heijermans ‘[…] bovendien is elk individu zich; en ‘t idiote verzoek van V.d. Goes om toch ‘n beetje makkelijker te schrijven laat me koud; ik zou hem met ‘t zelfde recht kunnen vragen wat meer kunstenaar te zijn, wat meer gloed te geven, meer kracht, goddelijke rijke omverpatsende kracht, in zijn stijl te leggen’2.; hij volstond dan ook met een verwijzing naar ‘Marx Hegeliaansche wijsbegeerte’ die evenmin voor de massa geschreven zou zijn.
In het verlengde van dit soort ideologische twisten, lagen de persoonlijke irritaties. Zo kapittelde Querido bij herhaling De Jong omdat deze het grootse, geniale en magistrale in Querido’s werk over het hoofd zou zien. Als reaktie op De Jongs bespreking van Mooie Karel schreef hij De Jong o.m. dat hij niet tevreden was, ‘[…] omdat je, evenmin als in “Manus Peet”, naar mijne meening, de dramatische grootheid der hoofdfiguren niet hebt laten uitkomen. Ook van “Manus Peet” heb je de hoogste, ik zou willen schrijven, de mythische dingen onbesproken gelaten. Ook bij “Menschenwee” heb je de teederste verhouding van den geweldigen Kees de Stroper met zijn klein, ziek zoontje onbesproken gelaten.
Ik weet niet Adriaan, maar ik heb het gevoel, dat je je werkelijke bewondering niet durft uitspreken, uit angst dat de menschen het zullen beschouwen als onderlinge ophemelarij. Mijns inziens echter is het moediger, door je aan zulke bijgedachten heelemaal niet te storen!!’ (brief van Querido aan De Jong, 7 oktober 1925). Als voorbeeld hield Querido o.a. Marsman aan De Jong voor, die in een interview vertelde, ‘als ze vragen wat hij van het moderne proza denkt […]’ Querido, een kerel van geweldige afmetingen en zijn Jordaan grootsch werk.’’ (brief van Querido aan De Jong, 18 mei 1927).
Ironisch genoeg was het juist Marsman, waarover De Jong Querido eens had geschreven dat hij ‘zo’n druif als Marsman’ nog veel te goed zag: ‘het is niet meer of minder dan een verachtelike charlatan, een poseur, een
zwamneus’, deze Marsman dus, die indirekt aanleiding tot de breuk zou zijn. De hier volgende vier brieven tonen dit konflikt.
[Bilthoven] 6 Julie [192]8
Beste Is,
Ingesloten het vervolg op de ‘Overpeinzingen van een godzoeker’.3. Vanmorgen ontving ik je twede stuk over Marsman.4. Ik heb het met veel wrevel gelezen. Het eerste heeft me al met verbazing geslagen, en ik vraag me nu ernstig af, of we zo door kunnen gaan. Je weet, dat dit niet voor het eerst is, maar ik geloof, dat de verschillen zich nu gaan openbaren op een wijze, die voor een redelike gezamenlike redaktie van een tijdschrift vrijwel funest moeten worden. Over Marsman denk ik ongeveer diametraal tegenovergesteld als jij in ‘Nu’ blijkt te doen. En daarmee hangt meer samen dan alleen een mening over Marsman. Het spreekt vanzelf, dat ik je niet het recht betwist volslagen anders een of ander litterair verschijnsel, een of andere litteraire figuur te beoordelen dan ìk doe. Dat blijft buiten beschouwing. Maar wel stel ik me de vraag of het zin heeft, samen een redaktie te voeren van een tijdschrift dat tegenover anderen een strijdpositie heeft in te nemen, als er zo weinig homogeniteit blijkt te bestaan tussen de twee enige leden van de redaktie. Je zult misschien zeggen, dat ik volkomen het recht heb ook mijn mening te geven over Marsmans werk, dwars tegen de jouwe in. Maar dat zal ik toch niet doen. Het zou een ridicule indruk maken, en verwarring stichten onder de lezers, die ons als voorlichters hebben aanvaard. Zo wordt het een kwestie van wedstrijd: wie het eerst zijn artikel klaar heeft, beheerst de houding van ‘Nu’ in een of ander vraagstuk. Dat gaat absoluut niet.
Wij mogen als redakteuren natuurlik in nuancen van mening verschillen; dat is zelfs wenselik. Maar dát was het niet, wat ik bedoelde, toen ik indertijd verklaarde toe te juichen, dat wij het niet in alles eens waren. Wat nu aan den dag treedt is heel iets anders, een verschil, dat te ver en te diep gaat om in een redaktie van twee man te worden geduld.
Ik voel me een beetje moedeloos. De afleveringen van ‘Nu’ doorbladerend kom ik tot de conclusie, dat ongeveer alles, wat we publiceerden, ook elders een plaats had kunnen vinden.
Middelmatige gedichten, enkele goede, middelmatig proza, schetsen, die overal toegang hadden kunnen vinden, een paar rumoerige dingen, die niet uitmuntten door fijne geest of grote originaliteit. Dáárvoor hebben we toch waarachtig geen eigen tijdschrift nodig gehad!
Ik weet, dat het ook mijn schuld is. Ik heb te weinig voor ‘Nu’ gewerkt. Maar ik kon ook niet meer doen, opgehouden, verhinderd door duizend kleinigheden en grotigheden. ‘Nu’ is op een voor mij buitengewoon ongeschikt tijdstip gekomen, en ik ben niet snugger genoeg geweest om dat aanstonds te doorzien en te weigeren in deze periode ermee te beginnen. En nu komt daar door deze Marsmanbeschouwing weer aan het licht, hoe verwonderlik onderscheiden wij denken over juist die dingen, waarin wij homogeen zouden moeten zijn, omdat naar mijn gevoel ons tijdschrift gesticht werd om op te treden tegen juist deze dingen!!! Ik heb een gevoel of de grond onder mijn voeten wegzakt en ik in een soort luchtledig blijf hangen. Een gevoel, waaraan ik niet gewend ben en dat ik niet appreciëren kan. Zodat ik me afvraag, of het zo kan doorgaan en geneigd ben die vraag ontkennend te beantwoorden.
Ik behoef niet te zeggen, dat er geen sprake van is, dat ik je het recht zou willen ontzeggen, anders over het Marsmannisme te denken en te oordelen dan ik. Dat is aan het eind van alles een kwestie van gevoel en smaak en inzicht en over al deze dingen is moeilik te twisten. Ik zie deze krampachtige man zich omhoogwringen aan alle verwarringen van de tijd, en veracht dat bedrijf grondeloos. Maar afgezien daarvan heb ik een maatschappelik inzicht, dat zich heftig keert tegen juist deze soort literatuurfraaiïgheden, Dat maatschappelik inzicht, die maatschappelike hartstocht mis jij, en daaruit komt een verschil in standpunt voort, dat voor onze samenwerking noodlottig moét worden. Hoezeer wij ook persoonlik elkaar hoogachten en van elkaar houen. Hier ligt een breuk, die wij niet langer kunnen ignoreren, en die zich steeds dieper en fataler gaat openbaren. Je hebt nu mijn voorgenomen aanval op Marsman en consorten, op het verwarde en het verwarrende, buitenmaatschappelike modernisme onder een menigte impotente individualistjes, die elk groot begrip van de tijd ontberen, onmogelik gemaakt. Niet uit boosaardigheid, kwade wil of enig ander hatelik motief natuurlik, eenvoudig omdat jij die dingen
en mensen anders ziet en waardeert, even eerlik en oprecht als ik van mijn standpunt doe. Onder die omstandigheden heeft het een verdomd schijntje zin, samen een strijdbaar tijdschrift te redigeren, dat nieuwe inzichten zal openbaren. Waardering voor de marsmannetjes is er voldoende; daarvoor uitingsmogelijkheid te geven eiste volstrekt geen nieuw tijdschrift. Je moet niet denken, Is, dat er in mij boosheid of gegriefdheid is. Er is alleen teleurstelling en ontmoediging om het mislukken van deze greep. Het mislukken dan naar de inzichten, die bij mij voorzaten, toen ik op het stichten van ‘Nu’ inging. Misschien denk jij er anders over en is ‘Nu’ voor jouw gevoel juist geslaagd. Ik betwist je het recht niet er zo over te denken, maar het is mijn gevoel niet. Ik geloof, dat het onder deze omstandigheden wijs zal zijn, dat ik me retireer. Ik kan geen lust vinden een tijdschrift te blijven dekken met mijn naam, terwijl in dat tijdschrift meningen verkondigd worden van redaktiewege, die lijnrecht ingaan tegen mijn eigen diepste overtuigingen. Dat wekt grove verwarring, en verwarring, is een van de dingen, die ik nu eenmaal niet verdragen kan. Ik moét klare wijn hebben, jij ook, maar onze wijnen verschillen te veel om in een beker geschonken te worden: dan blijken ze plots beide troebel. Er is nog niets onherstelbaars gebeurd. Dat zou onvermijdelik gebeuren, als we verder gingen. Dan zou ik móeten schrijven, hoe ik Marsman als een waardeloze comediant veracht, en dat wil ik niet doen in een tijdschrift, dat ons beider naam als redakteuren draagt, ná wat jij nu over hem publiceerde. Dan ruim ik liever bijtijds het veld, en blijf occasioneel medewerker van een redaktie, die zelf weet wat ze doet, maar door mij niet mede gedekt wordt bij haar faits et gestes. Het weinige, dat ik voor ‘Nu’ tot heden doen kon, zul jij er nog wel bij kunnen doen, en anders zal het je niet moeilijk vallen je daarvoor iemand te vinden. Laat ik dus maar aan de uitgevers melden, dat ik gebruik maak van mijn recht, om het contract met drie maanden te beëindigen, en laten we als redakteuren van ons gemeenschappelik tijdschrift scheiden, vóór we van elkaar vervreemden door volstrekt nodeloze dingen. Met al onze verschillen van meningen en inzichten, werkwijzen en normen ter beoordeling kunnen we de beste vrienden blijven, maar gezamenlik een tijdschrift redigeren kunnen we niet. En daar het jóuw tijdschrift geworden is, tienmaal meer
dan het mijne, trek ik de konsekwentie en treed terug. Het spijt mij ontzaglik, dat het deze loop moest nemen, want ik had een heel andere periode verwacht, maar je moet de dingen onder de ogen durven zien en de gevolgen erkennen en aanvaarden, ook al zijn ze nog zo pijnlik. En dít valt niet langer te ontkennen: dat wij samen niet die eenheid van denken en voelen vormen, die nodig is voor twee mensen, die gezamenlik en uitsluitend een redaktie moeten vormen, en een nieuw, baanbrekend tijdschrift uitgeven.
Ik erken het, zonder boosheid, zonder grieven, teleurgesteld, maar berustend, zoals een wijsgerig mens de teleurstellingen behoort te aanvaarden, die het gevolg zijn van z’n verkeerde handelingen. Het was verkeerd, dat wij samen in zee gingen voor déze reis: onze methode van koersbepaling verschilt te veel!
Ik hoop van harte, dat onze persoonlike vriendschap onder dit alles niet zal lijden. Het is niet nodig, dunkt me, als je de dingen even objektief, zakelik-nuchter beoordeelt als ik. Verleden week heb ik er nog niet over gesproken, omdat ik het eerste stukje over Marsman als incidenteel beschouwde. Nu je erop doorgaat en nog verder wilt doorgaan, zie ik het anders. Natuurlijik moet jij je volle vrijheid houen, zo goed als ik. Maar als dit voert tot zó onoverbrugbare verschillen, moeten wij de gevolgen er ook van weten te aanvaarden.
Met hartelike groeten van huis tot huis, en een stevige hand in onveranderlike vriendschap,
je
AMdeJ.
Amsterdam, Juli 1928
Beste, lieve vriend,
Ik ben op het moment ziek. Ziek van emotie, van ellende innerlijk, en van verkoudheid.
Neen kerel, zoo gaan we niet van elkaar. Ik durf ook alles, álles onder de oogen zien en vrees niets! Maar om zóó te scheiden, daarvoor heb ik je te lief en te groote bewondering voor je gaven. Ik kan niet schrijven, nu. Ik ben er kapot van. Maar je zult aan je opwelling niet toegeven. Het mag
niet. Bij alle verschil, is er té veel dat ons bindt. Dit moet je toch ervaren hebben uit mijn derde stuk over Franciscus5.. Dat was een biecht. Neen kerel, de lieve Virginie6. komt bij je, om je een en ander uit te leggen, je hier mee naar toe te nemen, een dag of althans om je met je eigen, levende stem, door de telefoon te laten zeggen: Goed Is, bij alle verschil, ik blijf! We hebben té veel samen doorgemaakt. Ik kon wel uitbarsten in snikken, toen ik je brief las, en daarin dat je nu allen grond onder de voeten voelde verzinken.
En toch beseft je niet goed wat er gebeurt. Ik heb voor jou een geheel onverminderd gevoel van liefde en bewondering. Ik begrijp wel, dat je denkt: is nu het eerste waarover Is critisch schrijft, dit werk der jongeren, die ons zoo walgelijk bemorst en bevuild hebben? Zou ik dan niet meer recht hebben door hem besproken te worden?
Ik zeg, ik zou kunnen begrijpen dat je zoo denkt, al doe je het misschien niet. Maar dit zou verkeerd zijn. Jij bent, in engeren zin, geen criticus. Jij bent een prachtig karakteriseerder, een felle, hevige afwerper of koesteraar of vereerder, maar criticus ben je niet. Lieve, beste kerel, al hecht ik in ander opzicht ontzachlijke waarde aan je woord!
Ik mis geen maatschappelijken hartstocht. Jij mist zekere objectiviteit. Iemand die de ‘Jordaans’ geschreven heeft, heeft naar A.M. de Jong meer geweldigs voor het socialisme en het maatschappelijke inzicht gedaan, dan de hoogste propaganda-speecherij.
Bedenk nu goed. Ik wil dat je je lijnrecht in ‘Nu’ tegenover mij plaatst. D.w.z. dat jij nú zegt wat je denkt van Marsman en consorten. Dit behoeft geen verwarring te brengen. Integendeel. Jij draagt in niets de verantwoordelijkheid van mijn meeningen. Ik wil dat nóg eens apart en nadrukkelijk melden, en ook, dat het allergrootste deel der bijdragen door mij geplaatst wordt.
Verder wil ik (als jij het toestaat), me eindelijk eens gaan uitspreken in ‘Nu’ over al je werk. Ik schreef je dit reeds in mijn grooten brief van Januari l.l.
Je hoeft, in je meening over Marsman e.a., niet met mij rechtstreeks te polemiseeren, maar ertegenover, diametraal, jouw critiek zeggen. Ik kan dit wel dulden. Al wat je in je voortreffelijk artikel over Istrati, indertijd,
schreef, kon ik bestrijden. Maar ik deed het niet. Ik plaatste liever mijn inzicht onafhankelijk van het jouwe er tegenover. Ook sta ik tegenover den geest van je ‘Godzoeker’. Wat deert het? Toch heb ik voor je geest, je scheppingsmacht, je vertelkunst de grootste bewondering, al constateer ik gebreken, terkortkomingen en mislukkingen.
Je opmerking over veel middelmatigs van den ‘Nu’-inhoud, heb ik reeds in mijn grooten brief weerlegd. Oude auteurs wilde je niet. Nieuwe (modernen) evenmin. Socialistische auteurs zijn er niet. Hoe wil je nu ieder nummer van meer dan 100 pagina’s iedere maand vullen, als ouden en nieuwen zijn uitgesloten en onder de socialisten niets is?
Als jij het secretariaat en de ineenzetting van het tijdschrift op je had genomen, zou je iedere maand precies voor dezelfde moeilijkheid zitten. De schoonste verzen van Van de Woestijne, in het eerste nummer, miskende je gruwelijk. Maar stukjes van Paul Kenis, die net zoo goed in ieder ander tijdschrift kunnen staan en waar ik ook veel waardeering voor heb, wil je maanden achtereen erin hebben.
Dat ik met Dries7. boek anders handelde, (je ziet dat ik ook dít onderbreek), is omdat hij zoo onuitsprekelijk tragisch slachtoffer werd van het rondzwerven zijner copij. Dit is ook allicht het eenige, dat hij ooit ‘scheppend’ schrijft.
Tot slotsom, kerel, blijf bij me; samen de Redactie, al meld ik, dat ik alle verantwoordelijkheid draag voor het plaatsen der bijdragen. Ik wil en ik kan je niet missen. Misschien groei je critisch nog wel eens om, veel meer naar mij toe. Zonder dat daarmee je groote en sterke persoonlijkheid iets van zijn afhankelijkheid [sic!] verliest.
Laat mij schrijven en schrijf jij, ook critisch. Al heb ik je duizendmaal liever als scheppend kunstenaar, als meditateur, als causeur en als hekelaar, spotter, humorist en uitvaller over alles…
Laat ons dat niet van elkaar brengen. Mijn god, toen jij ‘Jan Christoffel’ zoo krankzinnig ophemelde, terwijl Balzac bestond, heb ik toch ook nooit gezegd. Neen, Adriaan, dat gaat zoo niet. Je gelooft toch Adriaan, dat ik met de heiligste overtuiging spreek over deze jongeren. Marsman heeft mij zelf op de gruwelijkste en meest persoonlijke manier beleedigd en minachtelijk over mij geschreven. Toch, eenmaal met heilige overgave
hun werk in mij opnemend, kon ik niet anders dan waar zijn, tot in de verste vezelen van mijn wezen. Toch krijgen ze nog genoeg te hooren, en vooral de epigonen!
Waarom mag ik nu niet in taalvermogen en scheppend dichtersbewust zijn, Marsman even belangrijk vinden als jij Carry van Bruggen, die totaal (ik kan en zal dit bewijzen) ongeloofelijk anti-sociaal denkt, spreekt en schrijft soms, en veel individualistischer dan Marsman?
Neen kerel, ik zie alles onder oogen. Wij kunnen door onze critische verschillen, nimmer van elkaar vervreemden. Want ik zal diezelfde jongeren eens vertellen wat jíj bent voor dezen tijd. Daarvoor is mijn liefde en aanhankelijkheid te diep geworteld.
Je hebt me hevig geschokt met je brief en het was onnoodig. Nogmaals, schrijf letterlijk je heele wezen uit, al gaat het lijnrecht en kervend tegen mij in, als je het over deze knapen hebben wilt. Toch geloof ik, dat je hun werk niet genoeg kent. Je mist er de overgave voor, en je bent te aprioristisch in je verachting. Ik waarschuw je voor overijling.
En nu, mijn lieve afgezante, Virtje, zal je meer zeggen. Zie van je besluit af. We kunnen nog eens alles innig-hartelijk bespreken en weer opnieuw aanvangen. En jij zult in je vrije rechten om alles te zeggen wat je wilt, geen syllabe gekort worden. We blijven, wat ons uitspreken betreft, geheel gelijke rechten in het tijdschrift behouden.
Voor altijd,
Je trouwe
Is.
[Bilthoven] 12 Julie 1928
Beste vriend,
Je maakt het me ontzettend moeilik. Door je brief en door het zenden van Virginie, die inderdaad geen middel onbeproefd gelaten heeft om me te overtuigen, dat ik op mijn besluit terug moest komen. Het heeft me geweldig veel leed gedaan, dat jij die kwestie je op deze wijze aantrekt. Ik kan dat natuurlik begrijpen en het zegt me veel omtrent je gevoelens voor mij, die volkomen wederkerig zijn, al spreek ik me zelden en dan nog uiterlik koel uit: zo is m’n aard nu eenmaal. Maar mijn vriendschap
en bewondering voor jou en je werk mag je op dezelfde diepte en innigheid taxeren als de jouwe voor mij, en ondanks dat alles heb ik besloten mijn ontslagaanvraag te handhaven. En ik wil nog eenmaal beproeven, je dat aannemelik te maken.
Allereerst dit: ik heb me geen ogenblik verbaasd of er over geërgerd, dat je eerste eigenlik critiese werk over de jongeren ging en niet over mij. Dat is dwaasheid, want ik was in deze hors-concours: dat was overeengekomen; jij zou evenmin over mij in ‘Nu’ schrijven als ik over jou. En ik vraag je in alle vriendschap, dat ook nu niet te doen. Wat mij verbaasde en tot mijn besluit bracht was de manier, waarop je je tegenover Marsman plaatste.
Het spreekt vanzelf, dat ik je nooit zou willen dwingen, tegen je gemoed in te schrijven, of meningen te verzwijgen, die je voelt te moeten uiten. Iets dergelijks zou ik zelf ook nooit dulden. Natuurlik moeten we allebei volkomen vrij blijven om te schrijven wat we menen, dat geschreven moet worden. Maar wanneer blijkt, dat onze meningen over dingen, waarom wij, althans ik, in het strijdperk zijn getreden met dit maandblad, zódanig verschillen, dat ze lijnrecht tegenover elkaar staan, dan ontken ik, dat wij samen het recht hebben een strijdblad te redigeren. Jij voelt dat anders. Jij zegt: ik eis, dat jij nu je lijnrecht tegenover mij stelt en precies zegt, hoe jij over Marsman denkt. Dat behoeft geen polemiek te zijn, enkel een afwijkende, een tegenovergestelde mening. Om te beginnen spreekt het vanzelf, dat het wél een polemiek zou worden, althans door ieder lezer als zodanig zou worden gevoeld. Ik immers zou Marsman èn zijn bewonderaars uitlachen, honen en verwerpen. Jij schrijft: ‘Wanbegrijpers zullen in hun misvormde vitaliteit hoonen: wat wilt ge toch van die paar honderd regels opgeblazen, overspannen en pretentieus proza? Is dat een uitvoerige ontleding waard? Ik lach om zulke verbetenheden…’ Wanneer ík nu blijk Marsman als een overspannen, opgeblazen en pretentieus prozaïst te beschouwen, een kwakzalver met moderne middeltjes, dan zit de lezer van ons tijdschrift met de handen in het haar en vraagt zich af: Is De Jong nu een verbeten wanbegrijper met misvormde vitaliteit, of is Querido een onnozele, die de charlatanerie van Marsman niet doorziet? Aan welke voorlichterhanden zijn we in ‘s hemelsnaam toevertrouwd?
En dát kan ik niet verdragen. Je kunt praten zoveel je wilt, wij kunnen van elkaar houen en elkaar waarderen en bewonderen zo veel we willen, hieraan ontkomen we niet: dat we onze lezers in starre verbazing zetten en in grondeloze verwarring storten, als we op deze wijze als redaktie optreden. Dat kan ik niet, wil ik niet en zal ik ook niet doen. Omdat ik het als volslagen onredelik aanvoel. Jij wijst erop, dat je het niet eens bent met de geest van mijn ‘Godzoeker’. Best. Maar als jij nu over drie maanden een reeks overpeinzingen ging schrijven en in ‘Nu’ publiceren, die lijnrecht ingingen tegen de geest van die godzoeker en een apologie werden voor de Lieve Heer der christenen, ook dan zou ik ontslag nemen als redakteur van ‘Nu’. Alweer niet uit persoonlike gekrentkheid of omdat ik het niet met je eens was, of omdat ik geen tegenspraak kan dulden – alleen omdat ik het funest en in laatste instantie belachelik vind, samen een tweehoofdige redaktie te vormen, als we zó diametraal tegenover elkaar staan, waar het dingen betreft, die de algemene lijn van het tijdschrift, de richtlijnen ervan betreft. Dat kan onmogelik. Niemand kan mij ervan overtuigen, dat het wel kan, dat het niet hindert, dat het eenvoudig een kwestie van brede opvatting is. Het kan nièt, We maken ‘Nu’ en ons belachelik in de ogen van onze vijanden èn van onze vrienden. Natuurlik draag ik niet de verantwoording voor jouw ideeën, noch jij voor de mijne. Maar als we gezamenlik een redaktie voeren, dan moeten we samen tegenover de buitenwereld de verantwoording dragen voor de grote lijn van het blad. En dat blijkt nu niet te kunnen, als wij samen ‘Nu’ redigeren. Daarom treed ik ter zijde. Nergens anders om. Ik zou het tijdschrift èn jou schaden, als ik redakteur bleef, omdat ik dan genoodzaakt zou zijn, als je medeverantwoordelike redakteur op te stuiven tegen werk, dat jij in veel opzichten sterk waardeert. Dat zou de strijdpositie, die ìk verlang, dat het maandschrift hebben zal, ondermijnen, ja, tot een aanfluiting maken.
De teleurstelling omtrent de inhoud laat ik voor het opgenblik daar. Die komt trouwens in deze kwestie op de twede plaats. We hebben het daar al eerder over gehad, en we waren het erover eens, dat het voorlopig niet anders kon. Maar als daarnaast nu blijkt, dat, waar het tijdschrift wel anders moet – naar mijn gevoel – het óók niet noemenswaard verschilt
van de bestaande, dan vraag ik me mèt de lezers af, waar in godsnaam die mensen van ‘Nu’ een eigen tijdschrift voor nodig meenden te hebben? Om C. de Dood te laten schrijven op een wijze, die wij zelf niet bewonderen en van harte verdedigen willen? Om een onrijpe ‘jongere’ stuntelige meningen te laten verkondigen over de andere jongeren. Om artikelen van jou te publiceren, waar alle bestaande tijdschriftten ten vinger en duim naar zouden likken?…
Waar zie jij tenslotte ons bestaansrecht, wanneer wìj ook nog tegengestelde meningen zijn toegedaan op punten, waar voor mij het zwaartepunt van ons hele tijdschrift liggen moet? Geloof me: als ìk voor het tijdschrift gedaan had wat jij ervoor hebt gedaan, en deze verschillen hadden zich zo sterk geopenbaard, ik zou jou verzocht hebben in alle vriendschap uit de redaktie te treden, en alleen als medwerker je meningen te geven en te verdedigen, opdat de gestie van ‘Nu’ niet in het ridicule getrokken worden zou. Nu heb jij alles voor het blad gedaan, en ik weinig. Ik heb dus geen aanleiding, laat staan recht om op jouw beleid deze houding aan te nemen, en ik trek de enig andere consekwentie: ik treed zelf uit de combinatie. Daar kan ik niet anders in zien dan een eerlik erkennen van de situatie, zoals ze helaas nu eenmaal is en het aanvaarden van de onvermijdelike gevolgen. Ik bedoel er niets grievends mee voor jou, geen eigenwijze critiek, geen onvriendelikheidje zelfs, hoe gering ook. Het valt mij zelfs verdomd zwaar, té zwaarder door jouw reaktie erop, maar ik kàn niet anders doen. Het betreft hier immers geen verschil van nuance in waardering van een of andere schrijver, zoals in de voorbeelden, die je in je brief aanhaalt, maar een verschil in principiëel standpunt tegenover een groep die ongeveer de hele zogenaamde moderne literatuur in Nederland omvat, en die ìk door dik en dun bestrijden wil om ze tot rede te brengen of ze te vernietigen, als dat kan of zelfs: als dat werkelik nog nodig is. Want deze flodderlitteratuur sterft op de duur toch haar eigen dood, met Marsman aan het hoofd.
Ik heb geen overijld besluit genomen. Je artikelen over Marsman zijn enkel de bevestiging van wat ik allang vreesde te voelen aankomen: de onmogelikheid om samen met jou een tijdschrift te redigeren zoals ik me voorgesteld had, dat ‘Nu’ worden zou. Natuurlik geen sdap‘s partij-
strijdschrift, maar toch een, dat door een doorgevoerd socialisties bewustzijn zou worden gedragen, en álles zou durven en willen verwerpen, wat zich vastklampt aan oude tendenzen, en oude leuzen met een kwasi nieuw gebaar de wereld zou willen insturen. Misschien denk jij er au fond net zo over. Alleen is gebleken, dat wij té verschillend denken over de methoden om ons doel te bereiken. Daarom kunnen we niet langer in déze formatie optrekken, en laat ik de leiding en de verantwoordelikheid tegenover de buitenwereld aan jou over.
Het spreekt vanzelf, dat ik je niet geheel in de steek laat. Noch dat ik me als mens en als vriend van je zou afwenden. Dat is allemaal buitengesloten. Ik wil aan ‘Nu’ blijven meewerken naar beste krachten, en alles schrijven, wat ik ook als redakteur geschreven zou hebben. Maar alleen als medewerker, als volkomen vrij staand medewerker, die geen verantwoordelikheid draagt voor de algemene lijn van het blad, die verder door jou bepaald zal worden zonder enige inmenging mijnerzijds. Dat is de enige oplossing, die ik zie en kan aanvaarden. Ik blijf erbij, dat een tweehoofdige redaktie alleen zin heeft en bestaanbaar is, wanneer die twee hoofden althans over de grote lijnen van het tijdschrift vrijwel gelijk denken en schrijven. Ik herhaal, dat ik het om honderd redenen diep betreur, dat ik dit besluit heb moeten nemen, maar ik kàn er niet op terug komen om jou verdriet te besparen, omdat ik absoluut zeker weet, dat ik je later méér verdriet zou moeten doen, als er nieuwe geschillen van gelijke aard zich openbaarden en ik mijn zelfbeheersing zou verliezen.
Laten we met een rustig gemoed als redakteuren scheiden, Is, en zonder boosheid een streep trekken onder dit tijdperk. Voor al het overige blijven wij voor elkaar, die we zijn en waren: verknochte vrienden, die weten wat ze aan elkaar hebben, en dat ze als kunstenaars bij elkaar horen, ondanks alle verschillen, die een gezamenlike redaktie onmogelik maken. Ik wou je ter vermijding van alle misverstand nog dit zeggen: ik had order gegeven te zeggen, dat ik niet voor Dinsdag thuis was, omdat ik je de gelegenheid wou geven, een dag of wat rustig te overwegen, eer we er verder over debatteerden. Toen je de twede keer opbelde, kwam Co aan de telefoon en aangezien ze nou eenmaal niet liegen kàn, kwamen we een dag vroeger met elkaar in contact dan ik gewild had. Ik heb er zelf
ook al die dagen over lopen tobben, maar kon niet tot een ander besluit komen, je moet het me nu vergeven in de overtuiging dat ik handel naar m’n beste weten, in het belang van ons beiden, onze vriendschap en van ‘Nu’. Ik weet, dat je nu ook verder niet zult aandringen, en zien, hoe je de moeilikheden oplost van jouw kant.
Met oude hartelikheid en in hechte trouw,
je vriend
Adriaan.
Amsterdam, 5 Augustus 1928
Beste Adriaan,
Je kunt je zeker voorstellen, dat op je laatsten brief eigenlijk niets meer te antwoorden viel.
Toch kom ik, zoodra ik wat losser ben van mijn arbeid, op enkele dingen allicht terug.
Ik wil je nu nog even het volgende melden. Van Virginie vernam ik, dat je het beter vond de oorzaak van ons van elkaar gaan, wat ‘Nu’ betreft, niet te vermelden. Alleen mede te deelen, dat je door overgroote werkzaamheden verhinderd ben, langer deel uit te maken van de Redactie. Ik vind het zeer goed, en in dien geest heb ik ook met enkele regels melding gemaakt van je weggaan. Mede heb ik gemeld, dat je toch een onzer eerste en vaste medewerkers zult blijven.
Wil je zoo goed zijn, Adriaan, mij zoo spoedig mogelijk het pak met bijdragen, dat nog onder je berusting is, terug te sturen?
Naar ik verneem, ben je verschillende keeren in Amsterdam geweest, of zit je er misschien zelfs nog. Het spijt mij zeer, dat je je geen ogenblik de moeite hebt genomen, mij op te schellen, opdat wij een uurtje konden samen zijn. Het is toch allerminst je bedoeling hoop ik, na je afscheiding van Nu, hier niet meer te komen logeeren? Nogmaals spreek ik den innigen wensch uit, dat onze vriendschap ongeschokt moge blijven en dat niemand in staat zal zijn, daarin de kleinste wijziging aan te brengen!
Met de hartelijkste groeten,
Als altijd je
Is.
Het ‘Bericht van de redactie’ dat Querido in het laatste nummer van de eerste jaargang (september 1928) liet opnemen, bevatte inderdaad alleen maar de notitie dat A.M. de Jong door ‘zijn vele reizen en trekken, en zijn zeer drukke werkzaamheden’ niet in staat was ‘zich zóó aan den Redactie-arbeid van “Nu” te kunnen wijden, als hij dit zelf wel wenscht’. Als verwijt-ná klinkt mij zijn slotopmerking in de oren dat hij ‘Nu’ wil handhaven ‘als een vrije tribune, waarin de meest tegengestelde uitingen kunnen worden gepubliceerd, als ze door innerlijk gehalte, op eenerlei wijze waarde bezitten’ (kurs. vF.).
Sjoerd van Faassen
apr. 1976
Over dit hoofdstuk/artikel
- 1.
- Deze en andere aspekten van Nu behandel ik uitvoerig in de inleiding op de uitgave van de volledige briefwisseling tussen Is. Querido en A.M. de Jong, welke eerlang in de reeks Achter het Boek zal verschijnen.
- 2.
- Gerrit Borgers, ?Herman Heijermans en Is. Querido. Bloemlezing uit hun briefwisseling?, Maatstaf 12 (1964-65) 8, 483.
- 3.
- Bedoeld wordt ?Mijmeringen van een Godzoeker. Uit de nagelaten geschriften van een jong gestorvene bewerkt?; dit, zesde, fragment werd opgenomen in Nu 2 (1928-29) 2 (november 1928).
- 4.
- ?Nederlandsche literatuur (Po?zie en proza) II, De anatomische les?, Nu 1 (1927-28) 11 (augustus 1928), 323-336; eerder verscheen ?I, De vliegende Hollander?, Nu 1 (1927-28) 10 (juli 1928), 218-224; naderhand verschenen nog ?III, Paradise regained [1]?, Nu 1 (1927-28) 12 (september 1928), 430-448, en ?IV, Paradise regained (Slot)?, Nu 2 (1928-29) 2 (november 1928), 184-208.
- 5.
- ?Over Franciscus van Assissi, iets over Middeleeuwen, Renaissance en nog wat?, Nu 1 (1927-28) 9 (juni 1928), 1-22.
- 6.
- Virginie de Rosa, Is. Querido’s sekretaresse.
- 7.
- Andries de Rosa, ?Parijsche levens? dat in afleveringen in Nu werd gepubliceerd.