[p. 349]
Dolf Verspoor
Glimp van Tirso’s ‘Don Gil’
De spaanse geestelijke Tirso de Molina, 1584-1648, wordt als toneelschrijver gemakshalve gedoodverfd als de schepper van de Don Juanfiguur in zijn ‘Burlador de Sevilla’.
Laat men dit gemak geheel varen, dan is er kans om de vele andere Tirso’s te ontdekken. Bijvoorbeeld de man van dè superkomedie bij uitstek, waarvoor van Aristofanes tot Shakespeare en Molière het puikje der komedieschrijvers diep de hoed zouden hebben afgenomen: de travesti-komedie ‘Don Gil’, gezegd ‘Don Gil de las calzas verdes’ – ‘met de groene broek’. Gil rustig op z’n hollands uit te spreken: Giel. In zijn verrukkelijk geschreven ‘Beknopte Geschiedenis der Spaanse Letterkunde’ noemt Van Praag, die zijn woorden weegt, dit stuk ‘eenvoudigweg geniaal’.
Het plan om ‘Don Gil’ in Nederland te brengen is mogelijk gemaakt door de Haagsche Comedie en het enthousiasme van Joris Diels, in wiens regie het in het nieuwe seizoen wordt gepresenteerd. Dat haalt voor Nederland een dikke drie eeuwen achterstand in, en naar mijn bescheiden mening zal het dan raadselachtig worden waarom we het al die tijd zònder ‘Don Gil’ hebben kunnen stellen.
Naar aanleiding van Moreto’s meer verbale, ‘Minachtend, uw Minnaar’ ofwel ‘Doña Diana’ heb ik er al eens op gezinspeeld dat de tegenwoordige tijd langzaamaan begint heen te komen over het naturalistische vooroordeel, en dat de kunsten tegenwoordig door de bank apert een barokbeeld te zien geven. Voorbeelden geef ik bij gelegenheid wel eens. Zelfs een kritikus van zo touchant beperkte gaven als de toneelrecensent van de NRC is op zijn manier uit de dommel geschud, en gebracht tot een welwillende bejegening van een groot man die hij blijkbaar tot dusverre voor aftands had versleten: ‘De oude Gordon Craig – aldus Nederlands overschatste blad – heeft eens betoogd dat de kunst van het toneel een synthese is van de elementen van spel, stuk, decor
[p. 350]
en dans: handeling, woorden, lijn en kleur, ritme. Toch wel een aardige uitspraak…’ Cursivering overbodig.
De inhoud van ‘Don Gil’ is gelukkig te vernuftig en te gecompliceerd om hier eventjes te worden samengevat. In elk geval is het zo dat een jongedame uit de provincie, Juana, ongezien haar vriendje achterna reist naar Madrid waar die jongeman uit is op een duurder huwelijk; Juana èn ontrouw vriendje laten zich daar allebei doorgaan voor ‘Don Gil’, zij met het doel om zijn plannen heerlijk in de war te sturen. In de tweede scène van het eerste bedrijf, nog vóór de poort van Madrid, ontmoet Juana, verkleed dus als man, een weggelopen knecht die een lang en levendig relaas ophangt van zijn ervaringen bij vroegere meesters: het provinciale dametje wordt door dit picareske verhaal dusdanig ontgroend, dat ze, na de knecht Caramanchel in dienst te hebben genomen, in een nietsontziende intrigestijl heel Madrid op stelten zet en zelfs de knecht totaal overbluft. Uit het inleidende verhaal van de knecht Caramanchel volgen hierna enkele fragmenten, die uiteraard geen flauw idee geven van het knetterende vraag- en antwoordspel dat voor het stuk karakteristiek is.
Om duidelijk het cabaretkarakter weer te geven dat in onze tijd eindelijk weer door het publiek toelaatbaar wordt geacht op de toneelplanken, heb ik vrijwel overal, en voor mijn doen voor het eerst bij de vernederlandsing van een klassiek spaans stuk, de korte rijmende verzen daar gehandhaafd waar de auteur ze ook had. De rijmen zijn zo opzettelijk dat geen enkele Ibseniaan kans zal zien ze te verdoezelen. De acteurs géven ‘nummertjes weg’: het enige verschil met een musical is dat er niet zo in wordt gezongen. In de monoloog van Caramanchel heb ik enige variatie aan versvormen gebruikt: knittelverse, vijfvoetige jamben hier en daar, en zo meer. Het is het enige gedeelte uit ‘Don Gil’ dat zich in enkele fragmenten laat voorzetten; wat daarna komt vooronderstelt zoveel kennis van het voorafgaande dat het zich niet laat excerperen. Laten we dus Tirso aan het woord, bij monde van Caramanchel.
[p. 351]
Tirso de Molina: monoloogstaaltjes uit ‘Don Gil’
Caramanchel over zijn eerste baas:
Zo’n man heeft een bloeiende nering
uit andermans vliegende tering:
wat moet hij met wetenschap
uit boeken voor zieken en zwakken?
Hij smijt daar een slok en een pap
In hele en halve wrakken.
en hij zijn patiënten verlakken:
dat kon hij verrekte knap.
Ik ben daar niet lang blijven plakken,
ik voelde me slapper dan slap –
dus ik naar een ander afzakken
want ik hou niet van labbekakken…
Hebt ú hem soms zalf zien kwakken?
Het was een sinistere grap:
daar stonden zijn folianten,
zijn kruiden en valeriaan –
de man wist geeneens van wanten
wat moest hij met handschoenen aan?
het was hem te doen om de centen,
dat is het geheim van de baan.
Wat zou hij met perkamenten?
Een of twee prevelementen
en even een kruisje slaan;
was ‘t recept de kapelaan:
asjeblieft, de sakramenten,
en dan was ook dàt gedaan.
De lui waar hij langer bleef staan
dat waren de lui van de renten,
[p. 352]
de goeie solvente cliënten:
dié konden van hem opaan –
al lagen die gans ontdaan
in de brei van hun excrementen,
hij zou ze met al zijn patenten
de pijp niet uit laten gaan.
Kijk, jonker, er is géen vak
bij de levenden en bij de lijken
waar zóveel bij komt kijken
als op het medische vlak:
je moet al die boeken bestrijken
van Muzelman en van Griek,
maar wil je je goed verrijken
dan hoú je de mensen ziek!
Caramanchel beschrijft ‘s artsen ontbijt, en vervolgt:
Zo gesterkt liet hij de zwakken,
straatje op en straatje af,
stevig in de ziekte plakken
van de wieg tot aan het graf.
Jonker, laten wij wèl wezen:
Dikke zweren, darmkanalen,
stoelgang, stotend ademhalen,
spit en spuug en urinalen,
laten je geen tijd voor lezen
hoe je dat nog moet genezen:
hoofdzaak is dat ze betalen!
– Dàn begon hij tegen elven
uitgebreid te middagmalen
om de schade in te halen:
toegebracht had aan de kwalen.
Na de hang- en wurggevallen
soep geblazen! soep met ballen!
Na de brakers en de hoesters
leefde hij weer op met oesters;
[p. 353]
Het avondmaal:
De dokter laat zich overreden,
hij zet zich aan de avonddis,
en met de levenden in vrede
verorbert hij een dooie vis,
voorafgegaan door dooie slakken
besprenkeld met een rode wijn
en laat de zieken en de zwakken
verrekken van zijn medicijn.
Aldus gesterkt ging hij dan slapen;
de slaap, heer, des rechtvaardigen
zou hij geen blik verwaardigen).
Des andren daags hetzelfde liedje
al naar gelang van de patiënt:
wat heeft de arme? een akkefietje;
de rijke krijgt een lavement.
Het is een vak voor grote suffers:
àls je maar een diploma hebt!
De goêgemeente schreeuwt om bluffers
en leeft al òp met een recept.
Want soort zoekt soort: lood om oud ijzer,
de wereld moet bepaald verlakt,
wie diarrhee heeft ìs niet wijzer –
wat doe je dan als man van tact?
Net eender: je doet óok bekakt.
Neem een andere geneesheer,
dan bent u er ook geweest, Heer!
als je zalft, dan zalf je kwak;
ga je gang, dan kwak je zalf.
Maar die met de doktersbullen,
Heer, dat zijn de grootste nullen!
[p. 354]
Caramanchel als pastoorsknecht:
Bij wie heb ik nog meer gediend?
Het heertje wèl, en uitgekiend,
daar was hij priester voor.
Hij had een knol van twintig jaar,
daar moest ik mee uit leuren
met vrome blik en veel misbaar
De man z’n kop was net de maan
dat glom en blonk van eigenwaan,
Op vrijdag, voor mijn veiligheid,
hij zat in geur van heiligheid
en ik serveerde hem de wijn,
de niertjes en de kippen:
u weet, de geestelijken zijn
vaak rúim in hun begrippen.
Dan schudde hij zijn bolle kop
– Dat hebben we maar fijn weer op,
Oef! Ik ben van de man verlost,
en hoe hij vloekt of tiert:
laat hij maar zien hoe hij de kost
Als huisknecht bij een advokaat:
…Daarna diende ik als knecht
bij een van die advokaten
die doortrapt zijn in het recht
om het beter krom te praten.
Met een glashelder betoog
waar je als klant verrukt naar luistert
is je geld meteen verduisterd
[p. 355]
ook al spring je laag of hoog:
Wàt hij deed? Processen rekken
om zijn eigen zak te spekken.
Ik liet de cliënten binnen
en daar wachtten ze dan uren
ieder met zijn procedure.
Zó gek kon je ‘t niet verzinnen,
altijd schokten ze hun geld,
en ‘t proces zou steeds beginnen
maar werd aldoor uitgesteld.
Waarom? Wel, wat ik moest doen
naar de mode van ‘t seizoen
helpen om het goed fatsoen
in zijn knevel aan te brengen.
Wat ik daar heb opgestoken
is ‘t bestaan van snorretangen,
grote, kleine, korte, lange,
als pincetjes of als poken,
zwaar geciseleerde ijzers
met een greep van edelsteen,
en de snor als klokkewijzers
uitgemikt op vijf voor éen.
Wat zo’n knevel al niet heeft gekneveld!
Wat zo’n snor al niet heeft opgesnord!
Ik heb gauw mijn weesgegroet gepreveld,
want hij gunde me geen bord met gort.
Als bediende van een pater:
Toen kwam ik bij een pater, een gesjochte,
die had een paard, wat zeg ik? een karkas:
je kon het door zijn ribben voelen tochten –
dat was het beest waar ik de knecht van was.
Het leven bij dat heerschap was geen pretje,
hij maakte uit dat ik geen goed kon dóén
en strafte mij dan met zijn schietgebedje
van ‘Agnus Dei, qui tollis – ràntsoen!’
Ik kreeg geen vreten, dus het beetje haver
dat ik moest kopen voor die arme knol
[p. 356]
was boter aan de galg voor zijn cadaver:
zo kreeg ik af en toe mijn buik nog vol.
Beest, zei ik, heb je honger? denk dan maar:
requiescat in pace in ‘t abattoir!
Caramanchel en het rosse leven:
…Toen diende ik bij de echtgenoot
Die man die zorgde er keurig voor
dat menig ander meegenoot
van deze dame ruim van schoot
en daar betaalden ze ook voor.
De man was het bespreekkantoor
en ik moest in lakeienjas
de stad rond en kwitanties innen
bij de gebruikers van ‘t matras,
dan konden ze opnieuw beginnen;
luchtte een abonné zijn… hart
dan maakt mijn baas een hokje zwart:
als leenheer had hij zijn bezit
opengesteld voor heel Madrid,
en ik de hele tijd op boodschap
bij deze naamloze vennootschap
van NV Nette Vrouw en Co.