Dominique Meens
Tombe van Nerval
Vertaling Anneke Brassinga
I
Op de liggende lijn van het loofhout tasten de pijnen paarlemoeren glansjes af. Hoog in de kruin schudt de kraai zijn veren. Eerste teugen stuifmeel ter hoogte van de ranonkels. Een boleet, gebalde vuist, geeft de versufte humus spierkracht. De amaniet breekt in op het daglicht.
Valse start van een geschrokken roodborst. Blos in de jonge olm, zijn opvlucht brengt alom broed van boomklevers in beroering. Ergernis van de spechtmees, warboel in de veren, stemspleetkrakeel, driftbui van de specht, de vogels stijgen op bij het allegro van de takken, zacht bewogen door de bloesemende nevelflarden. Een windvlaag zuigt duivenmelk. Bruusk ontwaken van de gaaien, roodwild in korte draf, transparantie van de klare webben der insecten. Zij op hun beurt spieden naar de verschijning van de hemel.
Halt van een marter, onvoorziene omweg van de vos, abrupte verstarring van de bomen: iets loos? Een koude trek raakt verstrikt, drie dorre bladeren rollen zich erop ineen om de vlucht te nemen. De buizerd miauwt, de bloedvinken gaan gekmakend tegen de blauwbessen tekeer. Een poos vlakt het licht af tot een stilte, een gebrek aan voorval, aan iets dat de kluisters zou verbreken; een kwijnende duisternis, van ritme verstoken hoe ook de vogels hun best doen. Dan, de dageraad die de onbalans verstoort, de onderbreking paait, de scheur verlamt, het daglicht zendt om de warboel van bodemkruid en de drukte van krekels in toom te houden, en de beuken nieuwe bezieling in te blazen. Verraden, overweldigd tot in het diepst van ogen, mond en handen, neemt iets – een verstolen lichaam? – de wijk.
II
Haard noch heer hebbend, raakt de wandelaar op drift, of dommelt waakzamer dan wolven. Zij wacht op hem, kalmer en zwarter dan een meer, zo ondenkbaar in deze woestijn.
De angst suddert onder het kreupelhout. Hinden, spiesbokken, herten waarvan lucht gekregen, vrijstaand aan de bijeengedreven bewoners van de voorsteden. De wandelaar ontvlucht die dierentuinwijken, versnelt zijn pas in de richting van fonkelende ruïnes. De flatgebouwen staan, boerend, in hun eigen winderigheid, de straat kauwt op een wasbleek uitziende man, hij is het.
Doodalleen, hoe hij ook spreekt en in wasem vervliegt.
III
De hoofdstad zindert. Ik zit in het groen verdoken. De ruimte, geschramd door de torenvalken, vindt toevlucht tussen de eiken; de lucht wringt zich tot dansende vlammetjes: de hitte, zegt men; welnee. Bij iedere stap die ik zet verplaatst zich het kruispunt van schrifturen: het goudhaantje piept met de krabbels mee; de vrachtwagens onderstrepen de zin met hun klemtoner; o, wat zijn we ver van de herinneringen, ondanks de gezwollen schors waar het zakmes zijn munt uit heeft geslagen. De initiaal is onleesbaar. Het lijkt me dat ik zelf het startsein geef, wanneer ik, aan slag zijnd, het zand van de arena betreed. Maar ik ben zo helder als een kei, dus ik red degeen die me voorging. ‘Het is dus een blondje! En jij bruin, dat past mooi bij je!’ Hoort u de tuinfluiter, hoe die de liedjes van de Onvertrooste openbaar maakt?
De Duistere, zei hij, met een schriftbeeld, een interpunctie, van geheel eigen aard. Zouden er komma’s zijn, diep in de stammen? Ik rol een reep schors af; de boom kwijlt als een verdronkene; het plantsap schuimt, de zinnen staan te trappelen op de boorden van de lippen. Niet meer in te tomen loeit de stad, buitenwijken barend die tot hier toe hun verlossing voortslepen. Wat is er op komst? Dat er niets van zou komen, wat een vreselijke teleurstelling voor de groene spechten… En jullie, daarboven, jonge onbezonnen vrouwen, begeerlijke passerenden, Aurélie’s van de buitenhemel, wat overkomt jullie? ‘Praat je tegen de vliegtuigen?’ vraagt een jongen die zich op mijn pad heeft opgesteld. ‘Ja, natuurlijk, vanzelf,’ zeg ik, ‘en jij moet niet zo hard praten.’ Gehurkt in het malse gras meten we de tijd, de vingers in het zand.
IV
Op een ochtend staat de boom in bloei, de stortbui striemt de trottoirs, lukraak. Niets aan te doen, het is weer eens lente. De wandelaar gaat akkoord, hij smeert ‘m met de wolken mee. Zij, ze wacht op hem. Maart en april bespreken in zijn bijzijn wat ze de vogels gezeggen, de vogels aandoen. De wandelaar gaat akkoord.
De nacht roept de dieren terug, de kortademige.
De man springt te voorschijn uit een doornstruik, een gevleugelde sist van razernij. De wiek van de zwaan slaat toe, de man bijt in de verbolgen strot, de strijd wordt verzwolgen door de poel. De wandelaar smoort zijn kreten, de vogel sterft zonder zang. Als het dier neervalt, richt Zij zich op. De kogel is door de kerk. De stammen gaan als kisten open. Zij geeft zich af met de mossen, spreidt haar dijen voor de maagdenpalm.
V
Kwarts en mica, in het licht gesmeten, fonkelen voordat ze uit onze vuile zwarte handen vliegen. Grisaille van vellen en schuinbalken, quadrilles op het veld van de volbloeds, toernooien in het azuur, kladje met overtreksels, onafgebroken gebruis van woorden, het geringste blaadje met lijm bestreken, op het minste insect wordt gerekend: het sleepnet uit, Natuur, en treilen! ‘Kom, kom mee.’ Een sprong, een wezelwedren: de jongen, leniger dan een fret, ontsnapt aan de samengetrokken mazen. Nu zijn we weggedoken in het donker, omstrengeld door de hazelaars, schaduw heerst onder onze oogleden. Bij het jubelen van de wielewalen verdwijnt het uitputtend geschreeuw van de praatjes, de onuitputtelijke herhaling, van de hoofdstad.
De mensen, hoe zal ik het zeggen, de mensen onder elkaar, met uitzondering van een paar oliedomme uilskuikens… ‘Gierzwaluwen, ratten, mussen, merels, distelvinken, waar wachten jullie op? Hup! Vort! Eekhoorns, eekhoorns, wegwezen! Blijf uit de buurt van die uitgestrekte handen, klam van liefde!’ ‘Kalm maar,’ zegt de jongen, ‘de mensen gaan hier niet van de wegrand af. Beef niet zo; voor zover ik weet ben je geen vos, adder of relmuis; eet van de tamboer en drink van de cimbaal!’ ‘Dat is nog eens een mysterie,’ heb ik hem geantwoord. Te laat, hij sliep al. De stammen bogen hun transparanties over hem heen. Een korrel kwarts blonk als een ster aan zijn voorhoofd.
VI
De stad biedt weerstand. Iedereen op zichzelf. Voorlopig gaat het mis met de wandelaar. Hij zou zo in het steen bijten.
Zij, van haar kant, onaanvaardbaar, kauwt op haar breidel maar is in aantocht, met rasse schreden.
De verdomming weet niets van wat er wordt beraamd. Men noemt Haar: de waanzinnige; en hem, de gek.
De lokroep is te ver weg. Op Haar bevel zwermen zij allen met Haar uit. Iedere nacht dringen de grootoorvleermuizen, de rosse vleermuizen en de dwergvleermuizen de metropolen binnen als rondwarrelende, overal neuzende afvaardigingen. Alleen Zij, met hen, bekreunt zich om het labyrint waarin de wirwar van stemmen is gedrenkt.
Nachten van maansverduistering, krioelende tijden.
Op een goede avond zuigt het grauwe leder van de gladneuzen de weerschijn van een kanaal op. Een sluis, een bank waarvan de verf is afgebladderd. Daar, languit liggend, als een zak, knarst de wandelaar met zijn tanden.
Bij dageraad, in de slaapzaal van de vampiers, hoort Zij, terwijl de onhoorbare schreeuwerds verslag uitbrengen, het zuchten van de dromer, gelokaliseerd.
VII
Het zand schuift de leemkorrels opzij en komt aan het licht als de rug van een pijlinktvis, opgedoken om te vragen hoe het ermee ging, en nooit meer vertrokken nadien. Het asfalt smelt in druipsels langs de kant van de bermen. Daarop: het lawaai van de mensen, eb en vloed nooit onderbroken, het lawaai zonder einde, zonder grens, slaand, wederomslaand, tegen zijn weggespoelde zomen, het lawaai in één klap overal, het lawaai zonder strubbeling, overstroomd, het lawaai van de mensen en de zwijgende mensen achter hem holden achter hem aan, achter het lawaai aan, hijgend, ze holden, en waar ze al hollende aan ontkwamen, dat lawaaide achter hen aan. Sommigen, hogerop, de grond onder hun voeten weggezonken, leefden afgezonderd, zwart en hard als roeken. ‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ roept het kind, ‘de Dochters van het Vuur! De veeuwen!’ En ja, in de opstijgende lucht, een ballet van kraaien.
De Ongetrooste is weer bij ons. ‘Je naam dient als herberg en je papieren zijn op het kasteel,’ zegt de jongen. Ik zou in de boeken naar een antwoord gaan speuren, als verschijningen niet liever zwegen, eenmaal verlost uit de bladzijden waar ze waren verschrompeld. ‘Pak zijn hand, geesten zijn bijziend en deze is er erger aan toe dan de anderen.’ ‘Goed,’ zegt de jongen. Hij raakt de vingers van de levende dode aan: er gaat een rilling door het bos, de wereld is niet langer een loos woord; onze ogen zijn gebed in de bladeren die als wimpers trillen; onze tong proeft het sap van de pijnen; het zand vervult ons van een mateloos ritme, onbeschrijflijke deining van gres en kalksteen; de vogelzang trilt tegen ons gehemelte; we raken als een warmtenevel verstrooid; het insect, de steen, de netel, de bloedvink, ze zuigen ons op; een wereld, zeg ik u, een andere wereld, een scheur in het gespreide lawaai van de mensen, een brute kaalslag.
‘Je bent toch niet bang?’ vraag ik het kind, dat opeens zo ernstig kijkt. Hij lacht, en onder zijn rampzalige, onbedaarlijke lachen stort de hoofdstad in.
VIII
Het oog van de wandelaar glittert. Onvaste echo’s, wijkend, onleesbaar in zijn gouden ogen die als hostiekelken openstaan.
Rokende vlakten, hoogovens, groenstroken zonder horizon, industriële verhevenheden, winterkoren onthutst van zonneschijn, branding van gedrang op de perrons: de plaatsen, versteend tussen twee wateren, zijn niet meer van belang.
De wandelaar werpt zijn tranen verder weg, verschiet in het wilde weg zijn gespleten blik. Zo, waarachtig wel, krijgt hij Haar te pakken.
Zij, geboeid, bespiedt hem voor Ze hem aanraakt.
IX
Een rat smeert ‘m, in het slop. Geraaskal van een paar sterns tegen de nacht die het te laat maakt, eerste gekijf van de eksters, een grote hond zwalkt rond onder de vluchtende lijsters. Het is winter, het heeft geregend, het plaveisel traant, de straat blinkt, het zwart beijzelt de gevels. De luchtstromen vermoeden daarboven het ontwaken, de mauve helderheid ligt als een koud laken over de bekrompen dakkamers gespreid. Een grasspriet rilt.
Het geraamte van een plataan vangt een merel, een gekke merel, sneeuwklokje, zonovergoten snavel tegen de natte mist en de vorst, die vierkant een aprilhemel zonder zwaluwen weigeren. Een kort rood opgloeien schettert in een schuifraam. De musjes, op de binnenplaats, de musjes, de mosjes, schudden de vingers van een dodelijk vermoeide kastanje.
Iets houdt het opklaren tegen, een ondoorgrondelijk gebaar. Een ongewisse schim hangt rond aan de voet van de geharde hekspijlen, draalt tussen de lantarens. De dageraad wankelt. Wat zou moeten zingen, tartend het verbod, de winter, de stad, is verstomd. Iets, onverwacht raadsel om deze tijd, raakt onbeschut op drift, brengt de kleuren door de war en gaat verloren in de motregen. De merel evenwel slaat niet op de vlucht, evenmin als de spreeuwen, rondom in de kruinen. Zelfs een mees, nieuwsgierig, bespiedt de kat die aan het neergezakte lichaam is komen snuffelen. Het daglicht, op zijn beurt, komt naderbij, zou over hem de vleugel van een mus willen leggen, hem een opvlucht van krachige duiven op de lippen willen drukken, een ontluiking van tulpen. Iets, – een zucht? – geplukt en opgeheven door een wrange werveling, verdwijnt.