Dostojewski’s De Jongeling
Met De Jongeling wilde Dostojewski paal en perk stellen aan een steeds terugkerend verwijt onder de kritiek van zijn tijd: de onsamenhangende, verwarde compositie van zijn romans waarin vaak meerdere figuren aanspraak maken op de heldenrol en aan nevenfiguren een onevenredig grote aandacht wordt besteed terwijl het verhaal zich voortdurend vertakt in zijdelingse episodes waarvoor de critici geen voldoende motivering konden vinden. Dit verwijt was overigens ten onrechte: Dostojewski zette zijn helden niet voor ons neer in de lyrisch-koele observatie van de realist. Hij was er niet op uit (bewust of onbewust) in het leven van zijn mensen een bepaald psychologisch of filosofisch mechanisme te onthullen dat draaide op de radertjes van het milieu, het temperament, erfelijke faktoren e.d. Dostojewski was een jaloers minnaar van de vrijheid van zijn personnages die hij niet wilde bevriezen in het positivistisch determinisme destijds zo en vogue, noch in de hemel mag weten wat voor moreel of wijsgerig standpunt van een alwetende auteur. Hij streefde er naar de rol van de auteur – die men in een roman nu eenmaal niet aan de dijk kan zetten – zo veel mogelijk te beperken, diens toelichtingen, verklaringen en oordelen te besnoeien. Zijn procédé was de helden te laten zien door de ogen van hen zelf en van de andere personen. Vandaar de enorm grote plaats van monoloog en vooral dialoog in zijn romans. Vandaar de vloed van personen, vandaar dat de tegenspelers van de held ook een behoorlijke portuur moeten hebben willen de dialogen werkelijk onthullend zijn. Vandaar de vele draden in de verwikkeling die telkens nieuwe episodes oproepen. Daarbij compliceerde Dostojewski de zaken nog door zijn helden vrij vaak allegorisch te laten praten: men denke aan de Legende van de Groot-inquisiteur, het poëem dat Iwan Karamazow aan zijn broer Aljosja vertelt en dat zo vele critici als een weliswaar interessante maar toch onverantwoorde, ongemotiveerde digressie hebben gebrandmerkt, niet begrijpend dat dit poëem (in plaats van bijvoorbeeld een analyse van de auteur) ons Iwans ingewikkelde geestesstructuur en denkwereld in hoge mate nader brengt. Er waren nog vele andere factoren die de critici deden roepen dat Dostojewski’s ‘wereld’ verward, vaag en onsamenhangend was. Dostojewski had bijvoorbeeld de chaotiserende methode om vele van zijn figuren een stukje van elkaar te geven: de atheïst Iwan Karamazow had een stukje van de starets Zosima, Raskolnikow een stukje van Swidrigaljow enz. Nog meer consternatie veroorzaakte Dostojewski door mysterieuze facetten in het bestaan van zijn helden onopgehelderd te laten. Dit alles gaf en geeft nog steeds vele scribenten in de pen dat Dostojewski’s compositie, zijn karaktertekening, zijn ‘wereld’ verward, vaag en incoherent is. Men zij echter op zijn hoede: dit is geen oordeel op grond van artistieke criteria: dit is eenvoudig onvermogen of onwil om zich in de gecompliceerde structuur van Dostojewski’s romans in te leven. Die onwil is wel te begrijpen: de Rus heeft enthousiaste supporters onder zeer klassieke maar ook zeer avantgardistische filosofen en psychologen, onder christenen en atheïsten of vreemde gelovers, zelfs onder marxisten. De verleiding is groot om te zeggen: dat is niet anders dan wartaal of, als men het een beetje geraffineerder wil aanleggen, te snieren: dit is een hutspot van feuilletonromanprocédés en van romantische kunstgrepen waarbij men voor deze keer zeer onartistiek in het midden laat of het toepassen van deze middelen geen artistieke verdienste kan hebben. Het doel is immers misschien min of meer onbewust de serieuze aanbidders rood te doen aanlopen, die hoc verschillend ook, bijna allemaal zullen spuwen op de romanfeuilleton.
Dostojewski zou geen mens van vlees en bloed zijn als het constant terugkerend oordeel over de vaagheid en verwardheid van zijn werk tenslotte niet op hem ging werken, te meer waar ook zijn vrienden hem dit af en toe voorzichtig onder ogen brachten. Zoals ik in de aanhef gezegd heb, besloot Dostojewski met De jongeling meer eenheid in zijn roman te brengen, minder af te glijden naar nevenfiguren die opeens met hun ideeën en levensstijl zo centraal konden worden dat ze de held naar de kroon staken, minder episodische uitstapjes te maken. Hij besloot dat deze roman het midden zou houden tussen een biecht en memoires, dat hij geschreven zou worden vanuit het gezichtspunt van de jonge held. ‘Als er met IK begonnen wordt – schreef Dostojewski in zijn aantekeningen – dan zal dat ongetwijfeld de eenheid van de roman ten goede komen en zal er minder reden zijn voor het verwijt dat er zoveel personen en onderwerpen in voorkomen’. Het zou dus een roman in ik-vorm worden. Daarbij nam hij het besluit om de ik-figuur zodanig te laten vertellen dat heel zijn karakter uit de verhaaltrant naar voren zou komen en tegelijk, tot meerdere versterking van de eenheid, alle gebeurtenissen en personen gezien zouden worden door zijn ogen en gekleurd door zijn interpretatie, reactie, onbegrip. Dostojewski stelde zich hierbij als ideaal Poesjkins verhalen van Bjelkin. Men weet dat in deze beroemde cyclus Bjelkin de enigszins naïeve matter-of-fact verteller is die verder geen enkele rol speelt in de verhalen maar heel zijn stempel niettemin op de verhaaltrant drukt. De ironie wil dat al Dostojewski’s pogingen om meer eenheid en centralisatie of juister simplificatie in zijn roman te brengen geen enkel effect gesorteerd hebben. Er is geen roman in zijn oeuvre waarin zoveel personen en episodes voorkomen. In geen roman van Dostojewski is daarbij zoveel onuitgesproken en mysterieus gebleven. Dat is echter volkomen begrijpelijk, dat vloeit voort uit zijn procédé het hele gebeuren door de ogen en de taal te zien van de jongeling. Men weet: de jongeling was een op drift geraakt kind. Hij behoorde tot wat Dostojewski noemde ‘een toevallig gezin’. Zijn vader was de edelman Wersilow, zijn moeder een meisje uit de heffe des volks. De vrouw was getrouwd met een pelgrimerende volksman die bijna nooit thuis was en het pad vrijliet voor Wersilow. De jongen werd binnen de kortste keren op een adellijk internaat gedaan waar zijn vader hem verder vergat en zelfs de betaling van het schoolgeld veronachtzaamde. Men kan zich de ellende van de jonge bastaard voorstellen op dit pension dat gedreven werd door een geldzuchtig Fransmannetje dat de jongen als zijn bediende gebruikte en
de wreede middelen wist te vinden om zijn ‘lage afkomst’ in het lich te zetten. Eenmaal afgestudeerd, reist het kind naar Petersburg vol onbestemde verlangens, vol wrok en met één vast idee: hij wil zo gauw mogelijk rijk worden, macht en onafhankelijkheid verwerven. Vooral ook wil hij zijn vader zien voor wie hij ondanks alle wrok diep in zijn hart een grote bewondering koestert. Diep in zich zelf is het kind wanhopig, zonder enig ideaal, zonder enig moreel houvast, zonder vriendschap. Dat is dan ook de reden dat de jongen door de meest verschillende milieus zwalkt: het geconserveerde adellijke milieu, een tijd lang wordt hij getrokken door de frivole uitgaande wereld, hij speelt en drinkt, hij wordt getrokken door revolutionaire groeperingen, raakt verzeild in een misdadige bende, is sterk geïnteresseerd in de ideeën en het geloof van de pelgrim, zijn zogenaamde vader. Door dat alles heen is hij volstrekt eenzaam, nergens vindt hij een ideaal, nergens een tehuis en gemeenzaamheid. De leidende idee van de roman was, zoals Dostojewski zelf in zijn aantekeningen schreef: ‘de ontbinding, het verval, het feit dat ieder zich opsloot in zich zelf, zelfs de kinderen, chemische oplossing van de maatschappij’. Over de held van het verhaal tekent hij aan: ‘Ik nam een zondeloze ziel die echter reeds was aangestoken door de vreselijke mogelijkheid van zedelijke verwording, door een reeds zo jong gekoesterd gevoel van haat, door het besef van de nietswaardigheid en toevalligheid van zijn bestaan en door die breedheid van ziel waardoor deze jonge mens reeds bewust het kwaad in zijn gedachten toelaat, het reeds koestert in zijn hart…’ Aan de andere kant zoekt hij toch ook een leidende idee voor zijn leven, ‘een scheidlijn tussen goed en kwaad die in onze samenleving ontbreekt’…
Het is begrijpelijk dat deze losgeslagen jongen moeilijk een factor van eenheid kan zijn in de roman, noch van simplificatie en klaarheid. Kortom dat wat Dostojewski wilde vermijden heeft deze roman juist in hoge mate: een vloed van gebeurtenissen en personen die allemaal in het emotionele, naïeve en soms duistere perspectief getrokken worden van de jongeling. Daarbij mist deze roman nog (en ook dit vloeit noodzakelijk voort uit de hele opzet) wat zijn andere grote romans in zo grote mate hebben:dramatische concentratie. In Misdaad en Straf is het de moord op de woekeraarster en alle daaromheen geweven complicaties die alle draden bijeenhoudt, in De Broeders Karamazow de vadermoord. Het is waar: het aantal zelfmoorden in De Jongeling is niet gering: er zijn er vier en bovendien nog een mislukte. Maar zij zijn allemaal meer en marge, symboliseren de losgeslagenheid van de tijd. Zij brengen dus geen wezenlijke dramatische concentratie en de jongeling is nog te veel een zoekende, vlottende, ongevormde figuur om werkelijk de dramatische dynamiek en stuwende lijn in de roman te kunnen brengen. Dostojewski keek daarvoor om naar andere middelen. Hij zocht zijn heil bij de roman-feuilleton. Inderdaad: een genre waar hij altijd met een scheel oog naar gekeken heeft zoals iedere romancier overigens die er prijs op stelt boeiend te schrijven. Dostojewski gebruikte de kunstgrepen van de boulevard-roman graag op incidentele punten van zijn verhaal, als het er om ging onverwachte ontmoetingen te bewerkstelligen of heilige geheimen uit te leveren aan mensen die dit beslist niet mochten weten. Ditmaal stelde hij echter een feuilleton-procédé in het centrum: hij liet alle groeperingen en figuren intrigeren en kuipen om het bezit van een fataal document waarvan het lot en de erfenis van een al even fatale vrouw afhing. En hij maakte natuurlijk de jongeling de enigszins argeloze bezitter van het document die voortdurend rondliep met het plan het aan de fatale vrouw ter hand te stellen maar op het beslissende moment zich koesterde in zijn macht, of het moment niet dramatisch en schoon genoeg achtte, of bedacht dat hij met het verlies van dit schrijven ook geen voet aan de grond bij de aanbeden schone meer zou krijgen. Hij bleef er dus mee rondlopen tussen de jakhalzen die om minder romantische motieven evenzeer het bezit van dit document najoegen. De rol van dit fatale schrijven waarvan iedereen weet maar waarover iedereen zwijgt compliceert de verwikkelingen vanzelfsprekend nog weer in hoge mate en doet de mist van geheimzinnigheden en onuitgesprokenheden nog groeien. Weer een faktor dus die de roman in de ogen van vele ‘critici’ verward en incoherent moet maken. Dat neemt niet weg dat ook in dit werk een straf compositorisch genie aan het werk geweest is. Alle mysteries en vaagheden zijn beredeneerd en de roman is als som een geraffineerd gecompliceerde artistieke constructie. Daarbij is geen enkel werk van Dostojewski zo uitermate spannend en vervoerend. En achter de ogen en de taal van de jongeling vindt men toch ook weer de Dostojewski die in de westerse wereld stormen heeft ontketend
van ‘critici’ die zweren bij een Iwan Karamazow, anderen die zich opwerpen als partisanen van de starets. Men vindt ook in dit werk de woorden en gedachten die een lange geschiedenis hebben en zullen hebben. Al was het alleen maar Wersilows overtuiging dat het grote probleem van de moderne westerse beschaving is: hoe heilig te zijn zonder God? Men weet dat dit ook het kernprobleem is in Duhamels Journal de Salavin, het is met zoveel woorden de opgave die een figuur uit La Peste zich stelt en het is Camus’ eigen groot probleem. Maar Wersilow compliceert het nog aanzienlijk door een moment aan te nemen dat de mensen de les van Pindarus, die Camus aan zijn Mythe de Sisyphe als motto meegeeft, in praktijk zouden brengen: ‘O mon âme, n’aspire pas à la vie immortelle, mais épuise le champ du possible’. ‘De grote idee van de onsterfelijkheid – aldus Wersilow – zou verdwijnen en men zou ze door iets anders moeten vervangen; en het hele geweldige overschot van de vroegere liefde tot Hem die de onsterfelijkheid zelf was zou zich bij allen de natuur toekeren, de wereld, de mensen, het kleinste grassprietje. Ze zouden de aarde en het leven hartstochtelijk liefkrijgen en temeer naarmate ze meer besef kregen van hun vergankelijkheid en eindigheid, en hun liefde zou een heel ander karakter aannemen, niet meer te vergelijken met vroeger…’ Deze droom echter, zegt Wersilow tot slot ‘heb ik altijd besloten met een visioen zoals bij Heine in zijn ‘Christus op de Baltische zee’. Ik kwam zonder Hem niet uit, ik moest me tot slot voorstellen hoe Hij temidden van de vereenzaamde mensen verschijnt. Hij komt naar hen toe, strekt zijn handen naar hen uit en zegt: ‘Hoe hebben jullie mij kunnen vergeten?’
Er zijn in deze roman andere figuren van een subtiele en verrassende geestesstructuur en met ideeën waarover de wereld nog altijd peinst. Zo’n figuur is bijvoorbeeld Makar, de pelgrim, de vader van de jongeling, die een heel bijzondere charme krijgt omdat hij gezien wordt door het oog van deze jongen die het met Makars gedachten absoluut niet eens is en er tegelijk een beetje door wordt aangetrokken. Men vindt in dit boek psychologische inzichten die men pas de laatste tijd in kaart aan het brengen is. Kortom er is veel waarin de romancier Dostojewski ook als psycholoog en filosoof groot is.
De jongeling verscheen als deel acht in de Dostojewski-reeks van de Russische Bibliotheek van Van Oorschot. De vertaling van Paul Rodenko heeft een lichte, vertellende trant en bewaart goed het matter-of-fact karakter, de dosis naïeveteit, het tikkeltje ironie (de jongeling schreef zijn memoires met een beetje zelfspot want hij was al weer een jaar ouder dan toen alles gebeurde) en de emotionaliteit van de knaap die nog te zeer bij alles betrokken is om de zaken bij tijden niet hoogst ernstig te nemen.
Jan van der Eng