[p. 385]
Drie gedichten van Iosif Brodski
Vertaald door Kees Verheul
Ter inleiding
Hij zit nu in Amerika, nog verder hiervandaan dan in de tijd voordat hij van de politie de raad kreeg zijn land te verlaten omdat hij anders ‘maatregelen’ kon verwachten. Toen waren telefoongesprekken met hem tenminste nog betaalbaar. De laatste keren dat ik zijn stem hoorde sprak hij uit Wenen. Hij wist nauwelijks wat er met hem gebeurd was – één keer vertelde hij uitbundig over zijn eerste kennismaking met het Westen en alle publiciteit waarmee hij, de dichter van wiens werk in Rusland niet meer dan een paar regeltjes gepubliceerd waren, nu plotseling werd omringd; maar verder was hij somber en vol van een soort stille en wanhopige razernij. Op de ansichtkaart van de Tower Bridge die hij me uit Londen vlak voor zijn vertrek naar Amerika stuurde stond onder andere: ‘als ik je serieus wil zeggen hoe het met mij gaat moet ik schrijven dat ik dood ben; niet serieus geformuleerd is mijn situatie zo dat ik een aanstelling heb gekregen als poet in residence in Ann Arbor.’
Iosif Brodski, die in een overmoedige bui gedichten begon te schrijven om te bewijzen dat hij zoiets ook wel kon, wordt door veel kenners, zowel in Rusland als daarbuiten, beschouwd als de belangrijkste levende Russische dichter. Ik heb geprobeerd drie van zijn gedichten zo duidelijk mogelijk in het Nederlands weer te geven, zonder metrum en zonder werkelijk ritme, alsof het om proza ging. Iedere poging om te komen tot een ‘dichterlijke herschepping’ heb ik bewust achterwege gelaten om de lezer zo tenminste te kunnen garanderen dat de paar aspekten van het gedicht die ‘vertaald’ zijn ook inderdaad overeenstemmen met de oorspronkelijke tekst.
De gedichten zijn in het Russisch alle drie geschreven in regels van vijf jamben zonder rijm. Het eerste bevat een meditatie over de
[p. 386]
menselijke geschiedenis en meer speciaal over de rol van het Christendom in de ontwikkeling van de Russische cultuur. Om de gedachtengang volledig te kunnen begrijpen dient men te weten dat de Russische geschiedenis begint met de komst van Griekse missionarissen die vanuit Byzantium het orthodoxe Christendom naar Kiev brachten. De eerste fase van de Byzantijns-Russische cultuur eindigde met de overheersing van de Tartaren in de dertiende en de veertiende eeuw.
‘Op weg naar Lycomedes van Scyrus’ is een monoloog over een paradoxale morele ‘wet’ die maakt dat ‘heldendaden’ doorgaans niet gevolgd worden door een beloning voor de ‘held’, maar integendeel juist gepaard gaan met een vernedering in zijn partikuliere leven. De spreker, wiens woorden lijken te verwijzen naar bepaalde omstandigheden in het leven van de dichter zelf, vergelijkt zijn situatie met die van Theseus. De god Bacchus ging er, nadat Theseus de Minotaurus verslagen had, vandoor met diens geliefde Ariadne. Brodski heeft mij er op gewezen dat de ‘les’ van dit verhaal precies het omgekeerde inhoudt van de Christelijke mythe van St. Joris, die als beloning voor het doden van de draak met de prinses mag trouwen. Het gedicht is voornamelijk geconstrueerd rondom een ruimtelijk contrast tussen het centrum van de stad – de plaats van de heldendaad en de bejubeling van de held – en de open terreinen aan de periferie – de plaats waar hij in zijn privéleven wordt vernederd.
Het laatste gedicht vertelt de klassieke geschiedenis van Dido en Aeneas. Aeneas belandde na de verwoesting van Troje in Carthago, waar hij een kortstondige verhouding had met koningin Dido. Hij verliet haar toen hij van de goden opdracht kreeg naar Italië te gaan om daar het Romeinse rijk te stichten. Eeuwen later werd Carthago door de Romeinse legers verwoest. Dit thema geeft op een geconcentreerde manier uitdrukking aan het levensgevoel van de dichter, wiens werk van de laatste jaren ontstaan is uit een besef van de ontoereikendheid van menselijke relaties en een daarmee gepaard gaand gevoel betrokken te zijn in een rampzalig historisch vervalproces. De dingen die met hem gebeuren lijken dit levensgevoel op een sinistere manier te bevestigen.
Kees Verheul
[p. 387]
Een pleisterplaats in de woestijn
Er wonen nu nog maar zo weinig Grieken in Leningrad
Dat wij de Griekse kerk hebben afgebroken
Om op de vrijgekomen plaats
Een concertzaal te bouwen. Een dergelijke architektuur
Heeft iets wanhopigs. Maar welbeschouwd
Is een concertzaal met ruim duizend plaatsen
Ook weer niet zó wanhopig: het is een tempel
En wel een tempel van de kunst. Het is nu eenmaal zo
Dat de zangkunst meer geld
Opbrengt dan de symbolen van het geloof.
Alleen is het jammer dat we nu vanuit de verte
Geen normale koepel zullen zien
Maar een monsterachtig-platte lijn.
Maar wat de monsterachtigheid van proporties betreft:
Een mens hangt doorgaans niet daarvan af,
Maar eerder van de proporties van de monsterachtigheid.
Ik kan me heel goed herinneren hoe hij afgebroken werd.
Het was voorjaar en ik ging toevallig in die tijd
Vaak op bezoek bij een Tartaarse familie
Die er vlakbij woonde. Als ik uit het raam
Keek zag ik de Griekse kerk.
Alles begon met Tartaarse konversaties;
Later mengden zich geluiden in het gesprek
Die aanvankelijk vervloeiden met onze woorden,
Maar ze al spoedig overstemden.
In de tuin rondom de kerk reed een graafmachine binnen
met een zware ijzeren bal aan zijn hijskraan.
En de muren begonnen langzaam mee te geven.
Het is belachelijk niet mee te geven als je
Een muur bent met voor je neus een sloopwerktuig.
Bovendien kon de graafmachine die muur beschouwen
Dat tot op zekere hoogte zijn gelijke was.
[p. 388]
En in de wereld van onbezielde dingen is het niet
De gewoonte dat men elkaar met gelijke munt terugbetaalt.
Vervolgens kwamen er trucks en bulldozers
Aangereden… En een keer, laat in de avond,
Zat ik op de puinhopen van de koornis.
Door de gaten in het altaar gaapte de nacht.
En ik keek door de openingen in het altaar
Naar de trams die in de verte verdwenen
En de rij flauw schijnende straatlantaarns.
En dat wat je nooit in een kerk tegen zult komen
Zag ik nu door het prisma van een kerk.
Eens, wanneer wij zullen verdwijnen,
Om precies te zijn: na ons, zal er op onze plaats
Waar iedereen die ons gekend heeft van zal griezelen.
Alleen zullen er niet al te veel mensen zijn die ons hebben gekend.
Zo tillen ook honden oudergewoonte
Op een vroegere plaats hun pootje op.
Het hek is allang gesloopt,
Maar in hun verbeelding zien ze blijkbaar een hek.
Hun verbeelding vaagt de werkelijkheid weg.
Misschien bewaart de aarde ook de oude geur
En kan het asfalt de hondegeur niet overwinnen.
Wat hebben zij te maken met dat monsterlijke huis!
Voor hen ligt hier niets meer of minder dan een tuin.
Dat wat voor de mensen zonneklaar is
Laat de honden volslagen koud.
Dit is de zogenaamde ‘hondetrouw’.
En als ik nu in ernst kom te spreken
Over de estafette van de generaties,
Dan geloof ik alleen in deze estafette.
Beter gezegd, in mensen met een goede reuk.
[p. 389]
Er zijn in Leningrad nog maar zo weinig Grieken,
Trouwens overal buiten Griekenland is hun aantal gering.
Om de bouwwerken van hun geloof in stand te houden.
En geloof in datgene wat wij bouwen
Eist niemand van hen. Het is één ding
Een natie het Christendom te brengen,
Maar het kruis te dragen is iets heel anders.
Maar die hebben zij niet kunnen vervullen.
Het onbeploegde veld is overwoekerd.
‘Zaaier, bewaar uw ploeg,
Wij zullen beslissen wanneer het tijd is om te rijpen’
Zij hebben hun ploeg niet bewaard.
Vannacht kijk ik uit het raam
En ik denk na over de vraag waar wij op onze weg verzeild zijn.
En waar wij verder van zijn afgedwaald,
Van de orthodoxie of van het hellenisme.
Wat ligt er vóór ons in het verschiet?
Wacht ons nu misschien een ander tijdperk?
En zo ja, waarin schuilt dan onze gemeenschappelijke taak?
En wat zijn de offers die wij moeten brengen?
1966
[p. 390]
Op weg naar Lycomedes van Scyrus*
Ik trek weg uit de stad zoals Theseus
Zijn labyrinth verliet – de Minotaurus
Een stinkend lijk en Ariadne koerend
In de omhelzingen van Bacchus.
De apotheose van het heldendom. De god
Kiest voor zijn liefdesspel bij voorkeur het moment
Waarop wij, klaar met onze zaken in de binnenstad,
Het veld in trekken met de buit,
Van plan om deze plaats voor eeuwig te verlaten
Tenslotte: moord is moord.
Stervelingen hebben de plicht om monsters te bevechten.
Maar wie heeft gezegd dat monsters onsterflijk zijn?
En om te voorkomen dat wij ons inbeelden
Anders te zijn dan degenen die wij overwinnen
Neemt de god ons iedere beloning af,
Zonder de juichende massa dit te laten merken,
En legt ons zwijgen op. En wij vertrekken.
Nu ook werkelijk – voorgoed.
Want al kan een mens wel terugkeren
Naar de plaats waar hij een misdrijf heeft begaan,
Daar waar hij eens vernederd is kan hij nooit meer komen.
En in dit opzicht komen de plannen van de goden
En ons eigen gevoel van vernedering
Dat wij de rug toekeren aan de nacht,
Het stinkende beest, de juichende massa’s,
De huizen, de vuren. En in het open veld
Vrijt Bacchus in het donker met Ariadne.
[p. 391]
Eens zal ik toch terug moeten gaan…
Naar huis. Naar het eigen haardvuur.
En dan zal mijn route door deze stad liggen.
Mijn tweesnijdend zwaard bij mij heb, want een stad
Begint gewoonlijk voor de mensen
bij de pleinen en de torens
1967
[p. 392]
Dido en Aeneas
De grote man keek door het raam,
Maar voor haar eindigde de wereld met de zoom
Van zijn brede Griekse tuniek
Die door de rijkdom van zijn plooien leek op een
Keek door het raam en zijn blik was op dit moment
Zo ver van deze plaats dat zijn lippen
Verstarden als een schelp waarin
Geruis verborgen ligt, en de horizon was in zijn drinkbeker
Was niet meer dan een vis, die misschien in staat was
Achter zijn schip aan in zee te duiken,
De golven te doorklieven met een soepel lichaam
En hem zo misschien in te halen, maar hij,
Hij stapte in gedachten al aan land.
En de zee werd tot een zee van tranen.
Maar, zoals men weet, begint er juist op het moment
Van de wanhoop altijd een gunstige wind
Te waaien. En de grote held
Voor de brandstapel die door haar soldaten
Onder de stadsmuur werd aangestoken
En zag hoe in het mistige schijnsel van de brandstapel
Dat beefde tussen vuur en rook
Carthago geluidloos uiteenviel
Lang voor de profetie van Cato.
1969