[p. 326]
Drie gedichten
Chr. J. van Geel
De kleine wespen steken.
Een duif, ik hoor hem koeren.
Brem bloeit precies en rusteloos.
Ik, over witte duinen, zie de zee.
Ik hoor een boom: uit diepste wortels
van ondoorgrondelijke moord
voer ik haat mee in mijn volstrekte ruisen.
Alleen maakt liefdeloos genoeg.
Wij stammen van titanen af,
van ver voor wie geenszins de eerste was
die brood zag in vergeven.
[p. 327]
Wij gingen samen in de duinen lopen,
wij stonden, zagen zee, wij zagen land
en keken neer op wat laag overvloog.
Er lag een vlies van vochtig zand op zand.
Bij iedere stap van haar beperkte benen
viel witte grond in ruime plassen droog.
[p. 328]
Aanhef
Vergane heiligen met dunne speren
en kronen op hun hoofd van hout,
scheef weggezakt op palen van het hek,
denk ik te zien in een totaal gebrek
aan kleur, ik loop in mist verscholen
een weg van steenslag af, steeds doemt een hek
met toegang tot een koe. Het is volmaakt,
een weiland links, een weiland rechts,
een weiland ginds en elders, niets te zien,
ik heb je evenzeer gemist als niet.